DAGBLAD VOOR ALKMAAR EN OMSTREKEN.
No. 101
Honderd en yQftiende Jaargang.
1918
ZATERDAG
3 MEI.
Om het kind
FEUILLETON.
ERFELIJK BELAST, j
Deze Courant wordt eiken avond, behalve op Zon- en
Feestdagen, uitgegeven. Abonnementsprijs per 3 maanden
voor Alkmaar f0,80; franco door het geheele Rijk f 1,
Afzonderlijke nummers 3 Cents.
Prijs der gewone advertentiën
Per regel f 0,10. Bij groote contracten rabat. Oroote
letters naar plaatsruimte.
Brieven franco aan de N. V. Boek- en Handelsdrukkerij
v/h. HERMs. COSTER ZOON, Voordam C 9.
Telefoonnummer 3.
ALRMAARSCHE COURANT.
HINDERWET.
BURGEMEESTER en WETHOUDERS van ALK
MAAR brengen ter algemeene kennis, dat heden op
d'e Gemeente-Secretarie ter visie is gelegd het aan
hen ingediende verzoek met bijlagen van M. VAN
DER KOP, aldaar, om vergunning tot het oprichten
van een bewaarplaats van beenderen in de bestaande
iompenbewaarplaats, in het perceel Raaksje, Wijk D,
No. 9.
Bezwaren tegen deze oprichting kunnen worden in
gediend ten Raadhuize dezer Gemeente, mondeling op
Woensdag II Mei e.k., 's voormiddags te elf uur, en
schriftelijk vóór of op dien tijd. Gedurende drie da
gen vóór gemelden dag kan de verzoeker en hij die
bezwaren heeft ingebracht, op de Secretarie dezer
Gemeente van de terzake ingekomen schrifturen ken
nis nemen.
Alkmaar, 30 April 1913,
Burgemeester en Wethouders voornoemd,
G. RIPPING, Voorzitter.
DONATH, Secretaris.
BURGEMEESTER en WETHOUDERS van ALK
MAAR brengen ter algemeene kennis, dat in het Ge
meenteblad van Alkmaar No. 408 is opgenomen het
Besluit van den Raad dier Gemeente van 9 April j.l.,
waarbij is vastgesteld:
TARIEF EN VOORWAARDEN VOOR DE
LEVERING VAN ELECTRISCHEN STROOM
DOOR HET GEMEENTELIJK ELECTRISCH
BEDRIJF TE ALKMAAR.
Een exemplaar van bedoeld Gemeenteblad is tegen
betaling van 0.22% ter Gemeente-Secretarie ver-
krijgbaar.
Alkmaar, 30 April 1913.
Burgemeester en Wethouders voornoemd, j
G. RIPPING, Voorzitter.
DONATH, Secretaris.
BURGEMEESTER en WETHOUDERS van ALK
MAAR herinneren belanghebbenden er aan, dat de
schuldvorderingen ten laste der gemeente over het
jaar 1912, ingevolge de bepalingen der wet van 8 No
vember 1815 (Staatsblad No. 51) VóóR of OP DEN
LAATSTEN JUNI a.s. moeten worden ingediend, bij
gebreke waarvan zij verjaard of nietig zijn.
Voorzoover nog vorderingen moeten inkomen,
wordt eene spoedige inzending daarvan aanbevolen.
Alkmaar, 28 April 1913.
Burgemeester en Wethouders voornoemd,
G. RIPPING, Voorzitter.
DONATH, Secretaris.
door
JOHANNA STEKETEE.
(Nadruk verbodten.)
Jongen, laat dat vele drinken toch aan tafel,
verbood van der Dussche voor d'e tweede maal aan
kleinen Barthold en nijdig flikkerden zijn smalle,
bruine oogen, die diep lagen in 't dikke, blanke ge
zicht met den kleinen neus en den breeden mond,
welke tevens de mooi-gelijke, witte tanden liet zien. f
Elise, mooi, jong vrouwtje, 't blauw-zwarte haar
golvend om 't fijne gezichtje, keek van de jongen die
naast haar zat, naar haar man tegenover haar.
Toen bleven haar oogen half-meelijdend, half-ang-
stig rusten op Barthold.
Ze kende dat onwillige trekje in zijn blauwe oogen
i
Roman van KLARA HOEER.
38) o—
De geestdrift steeg met elk bedrijf. Na de groote
monoloog in het derde bedrijf werd zij tot razernij.
De menschen stampten, brulden, schreeuwden.
Eerst na een pauze kon Ophelia optreden. Het was 5
een piepjonge novice, tenger en rank, met groote dwe
pende oogen. Het- kinderlijke wezen behoefde slechts
zichzélf te spelen. De electrisch geladen atmosfeer
der mensChenmassa, de onzichtbare en toch door ieder
duidelijk gevoelde verbinding tusschen tooneel en
toeschouwers, de genialiteit van haar partner sleep
ten haar mede. Zij speelde aandoenlijk mooi, was ge
heel de onschuldige nimf, zooals de dichter haar
noemt.
Mevrouw Von Beust keerde haar kolossalen rug om.
„Die Kainz is een phenomeen."
Maar de kreitscommissaris verzekerde, dat hij hem
tijdens de zitting van het Heerenhuis als Mephisto
gezien had en dat toen zijn spel nog subliemer was. j
Zijn vrouw boog het hoofd met het reusachtige
lichtblonde kapsel naar Antoinette, die stil in zichzelf
gekeerd, geheel onder den indruk van het machtige
drama, achterover in haar stoel zat geleund. Zij trok
den handschoen van haar rechterhand uit. „Wil je
tets moois zien?"
Zij droeg- een nieuwen ring naar den laateten
smaak, open, kantachtig bewerkt, in platina gezet,
over den trouwring. „De smaragd is van mijn schoon
moeder/'
hem ook aan Mary Feist zien.
„Het is nu bijzonder chic om den trouwring te be
en heimelijk wenkte ze hem, toch gehoorzaam te zijn.
Die twee, haar man en haar jongen, mochten el
kaar in 't geheel niet.Dat was nu al zoolang ze
getrouwd waren.bijna een jaar. Met die moge
lijkheid had ze veql te weinig rekening gehouden.
Er heerschte 'n gedrukte stemming aan tafel, zoo
als meer. Ze zou blij zijn, als 't maar goed en wel
was afgeloopen. Dan d'eed ze 't licht weer wat lager
en konden zij en Paul schemeren in het salon, wat hij
zoo graag deed, en mocht Barthold nog een beetje
buiten spelen.
Maar opeens, met één teug, dronk Barthold zijn
heele glas water uit, brutaal opkijkend; toen vloog
Paul op en sloeg hem om de ooren. Het kind huilde.
Zij wist, hoe fel zijn vuisten mepten, voelde meelij
ondanks de brutaliteit, kon niet goed hebben, dat hij
't kind sloeg, héér kind toch. Maar ze durfde niets
te zeggen.
't Dessert werd zwijgend tusschen hen beiden ge
bruikt. Barthold mocht niets hebben. Zwaar-lang-
zaam rees Paul 't eerst op, de handen op zijn buik.
Ik ga nog een beetje huiten spelen, Ma, zei het
kind. De jongeps roepen al.
„Hè ja", wilde zij, blij voor 't kind, toestemmen,
toen Paul er tusschen kwam.
Geen quaestie van, gebood hij, marsch naar bo
ven, als je morgen beter oppast, zullen we eens ver
der zien.
Ma? smeekte het kind, bijna-huilend, verwach
tend, dat zij hier ingrijpen zou.
Aarzelend stond' zij tusschen-beiden, rood van op
winding.
Schreiende vloog Barthold toen naar boven.
Zoodra zij met hen beiden waren, berispte hij
Hoe kon je dien bengel nog gelijk geven?
Ik gaf hem geen gelijk. Ik vond 't stout, dat hij
toch dronk. Maar je had hem nu niet moeten verbie
den naar buiten te gaan. Dat verbittert het kind.
Heusch, ik ken hem. Nu kropt hij zich op van woede.
Dat is zoo slecht; zoo zou 'hij je gaan haten en dat
zou ik vreeselijk vinden.
Je hebt net zoo veel verstand van opvoeding, ais
mijn slaapmuts, zei Paul ruw. Op jouw zachte ma
nier zou er niets van dien jongen terecht komen. Ge
loof me. Daar zit 'n kop op. Die moet er onder.
Hij illustreerde zijn woorden door met de hand iets
denkbeeldigs neer te drukken. Elise zweeg.
'n Stemming om prettig te schemeren, zooals an
ders, was er niet.
Haar gedachten waren voortdurend bij haar jon
gen.
Toch kwam Paul naast haar zitten, even streelend
haar hand.
Toe doe eens lief, vleide hij.
Ik heb geen lust, ik kan me niet forceeren tot
lief doen. Als jij niet anders bent voor mijn jongen,
kan ik niet lief doen tegen jou, zei ze boos.
Haar woordon klonken als 'n dreiging.
Paul liet haar hand los. Altijd die jongen, zei hij
nijdig.
Als ze anders om dezen tijd gezellig zaten te lief-
koozen, dan was het ook altijd Barthold, dio hen
stoorde; trok hij haar eens knusjes op zijn schoot, dan
was het Barthold, om wie zij haastig opvloog.
Altijd en altijd die jongen.
Toen stak hij op eens het gas op en verdiepte zich
in zijn couranten.
Zij deed de overgordijnen toe en nam een boek.
Vrouwtje, vleide hij eindelijk, kom eens hier.
Als een -stout, kind, dat straf verdient, kwam zij
voor hem staan.
Geef mannie nou maar weer een kus en beloof,
dat je niet meer zoo obstinaat zult zijn. Je man weet
't toch immers veel beter.
Niet koppig zijn, vermaande hij, toen Elise niet da
delijk antwoordde.
Zo overwon zich bij de gedachte, dat zij nu beter
deed over haar jongen te zwijgen, 't zou zijn nijd te
gen 't kind maar verergeren.
En lichtjes kuste ze hem even op z'n voorhoofd.
Maar hij drukte haar stevig in z'n armen en kuste
haar zwaar.
Tot de meid het theewater binnenbracht en Elise
zich snel aan zijn omhelsing onttrok. Zelve zette zij
de thee en terwijl die aan 't trekken was, vloog ze
haastig naar boven, naar Barthold.
't Kind zat nog in 't donker op zijn kamertje, een
klein vertrekje, dat met. één venster op 't tuintje uit
zag. Hij hield 't hoofd in de handjes, de ellebogen
op de tafel geleund.
Barthold, zei Elise innig, terwijl ze 't licht voor
hem opstak, Barthold, waarom was je nu weer zoo
brutaal tegen Pa?
Verdrietig keek 't kind naar haar op, zijn oogen dik
van 't schreien.
Och, die man. die is mijn Pa gelukkig niet.
Barthold, zei ze weer, nu met 'n smeeking in
haar stem, wil jij je moeder wel verdriet doen?
U niet, zei het kind beslist, maar hem graag!
En hij balde zijn kleine vuisten in de richting, waar
li ij Van der Dussche wist.
Maar als je hem verdriet doet, dan doe je 't mij
ook.
Och neen, snikte hij nu weer, dat is niet zoo, u
is mijn Moes en u is lief en hij is mijn vader niet en
hij is valsch. O, hij slaat zoo gemeen.
Ik ben blij dat ik Zondag uitga, dan ga ik naar
mijn vader, maar hij. hij is niks van me. Zondag,
dan ben ik bij mijn eigen Pa.
Een uitdrukking van verlangen verinnigde nu het
fijne gezichtje van 't kind.
Zwijgend keek ze hem aan en sterker dan ooit, be
sefte ze, welk een onrecht 't bleef tegenover 't kind,
haar scheiding van Berkels, en haar huwelijk met
Van der Dussche.
Welk een contrast die twee, dacht ze, Berkels een
en al zachte teerheid en Van der Dussche niets dan
kracht.
Ze begreep zoo, hoe Barthold, die van zijn vader
hield, niet met- Van der Dussche kon opschieten; zij
zelve, vreesde soms zijn geweldig-zinnelijke natuur,
overheerschend al zijn andere eigenschappen.
Weer keek ze het kind oplettend aan. Hij zag er
niet zoo gezond meer uit als vroeger.
Ach, hij aardde veel beter in het stille, vriendelijke
dorp, waar Berkels dokter was, dan in 't drukke Rot
terdam.
Maar Berkels en zij waren elkaar onverschillig ge
worden. Toen had ze Van der Dussche ontmoet. Die
was op 't eerste gezicht onstuimig verliefd op haar
geworden, had bij haar toen ook gevoelens gewekt, die
haar meer nog vervreemden van Ber'kels.
Zoo was haar scheiding ontstaan.
En reeds, terwijl die hangende was, had ze gehad
oogenblikken van berouw, want Berkels had zoo
vreemd gedaan, alsof hij aldoor van haar was blijven
houden.
En zij had begrepen, dat 't daarom was, dat hij haar
niets meer verweet.
En voor Barthold was dat van-zijn-vader-af-moeten
een ware wanhoop geworden, terwijl zij het kind' toch
ook nooit had kunnen missen, wat Berkels, opoffe
rend, als hij was, ook niet had' geëischt,
Als hij het kind zoo nu en dan maar eens zag, dan
was hem dit goed'.
Dikwijls was 't al bij Elise opgekomen, hoe heel an
ders, hoeveel wreeder en liefdeloozer, Van der Dus
sche zou handelen in hetzelfde geval.
Als zij hem dat aandeed, wat ze Berkels had aange
daan, zeker zou hij haar zonder eenigen vorm van
proces de deur hebben uitgezet en haar 't kind hebben
ontnomen.
dekken eigenlijk de rigueur."
Mevrouw Von Feist zei met haar bekend laatdun-
kend air„Heel aardig."
Zij vond de zucht van den ander, om de mode in
alles te volgen, parvenuachtig. Zij zelve was uit een
oud Oostenrijksch geslacht, van aanzienlijke, of
schoon niet zeer rijke familie, een gravin Kettenreut
tot Leupoldstetten. Zij vond eigenlijk Antoinette de
eenige, die haar in geboorte nabij kwam. Want de
Kettenreuts stonden reeds in 927 als de Chotenrait
nobilis nomine te boek.
Mevrouw von Zerbst merkte niets, of wilde niets
merken. En gewoon, de andere altijd na te doen,
wendde zij zich op denzelfden geblaseerden toon tot
den majoraatsheer: „Nu, is u ook zoo verrukt?"
De heer Von Zerbst en mevrouw Von Beust staken
de hoofden bijeen, zij bespraken het resultaat van het
feest, Het had zeven duizend drie honderd zes en
twintig marken opgebracht. Hij stelde voor die som
door een collecte onderling op acht duizend mark te
brengen. Maar zij trok de schouders op: „Men is nu
werkelijk het geven wat moe."
Maar de kleine, elegante, zwarte heer geraakte in
vuur: „Wij krijgen het bijeen. Excellentie!"
Intusschen haalde de majoraatsheer, die een weinig
langzaam van aard was, diep adem, voordat hij tot een
antwoord kwam hij was bepaald in geestdrift ge
raakt. Zijn goedhartig, oprecht gezicht met. den
strooblonden knevel was geheel veranderd. „Nu, tot
de intellectueelen, of zoóals men dat tegenwoordig
noemt, behoor ik nu juist niet. begon hij.
Zijn vrouw, een zeer pikante verschijning in haar
toilet van Turksche zijde, wierp hem een waarschu
wenden blik toe: „Feist, blameer je niet!"
Maar hij ging onverstoorbaar voort: „Toen wij
voor vijftien jaren onze huwelijksreis maakton, weet
je nog, Mary?"
Maar Mary herinnerde het zich niet. Zij vond' het
geheel overbodig, dat iedereen er weer aan herinnerd
werd, dat zij nu al vijftien jaar getrouwd was.
„Ja, t.oen was er op de boot zoo'n soort schrijver,
't Was iets beroemds. Een verduiveld knappe kerel.
Ik ben anders niet gesteld op zoo'n groot licht, ik ben
maar een eenvoudig mensch
Zijn vrouw rekte haar bevallige gestalte en keek
hem spottend aan: „Ja, je bent eenvoudig van ge
moed."
Mevrouw Von Zerbst wierp Antoinette een veront
waardigden blik toe. Die goede Mary ging werkelijk
soms te ver.
Mevrouw Von Feist sloot haar oogen. Zij dacht
aan dien tijd van voor vijftien jaren. Zij was toen
piepjong, een donker, pittig meisje en slank als een
ree. Zij zag weer de mooie toiletten over de oude Oos-
tersehe tapijten slepen, zag sprookjesachtige snoeren
parelen, schitterende, brillanten en oogen. Savoy-ho-
tel een wereld vol herinneringen. Verrukkelijke
flirtations onder de palmen in den foyer. Zij zag nog
den eleganten, jongen Engelschman in zijn rood lift
boyjasje met den zwarten band' over het. hagelwitte
overhemd, over de leuning van haar stoel gebogen.
Hij was blond als Baldur, de derde zoon van den her
tog van Devonshire. Zij hoorde het vleien en zin
gen der violen. Lusteloos deed zij haar oogen weer
open: wat was Duitschland toch burgerlijk. En haar
man, Ehrenreich von Feist, was ook blond: Mijn lief
je, wat wenscht gij nog meer?
Zij schoof het buigzame gouden slangetje met de
koude smaragdoogen hooger over haar pols dat was
van den Egyptischen droom overgebleven
De majorantsheer was intusschen eindelijk zoover
gekomen, dat hij onder woorden kon brengen, wat hij
zeggen wilde: „Ja, en die heeft indertijd gezegd:
Shakespeare, dat was zoo'n soort document, waarme-
En daardoor ook, was zij Berkels meer gaan waar-
deeren, dan ze 't vroeger ooit had gedaan.
- Waar denkt u zoo aan Ma? vroeg Barthold.
Ikik dacht aan vroeger.
Daar denk ik ook zoo dikwijls aan, Ma.
Toen waren we zoo gezellig met ons drieën.
Nu ben ik altijd alleen. En die heerlijke tuin van
vroeger, Maatje.
Zijn gezicht helderde op.
Weet u nog al die frambozen? herinnerde hij.
Elise, klonk 't streng-boos van beneden.
Hoort u hem?
Ja vent, ik ga
Ma
Ja.
Slaat hij u nooit?
Wel neen, vent.
I'k zou 'm toch ook, als hij dat waagde. Als hij
mij weer slaat, d'an sla ik hem dood.Ja, dat doe ik.
Dien Zondag was 't al gelijk een voorjaarsdag, zon
nig en mild.
Elise was vroeg op, om Barthold te helpen voor zijn
uitstapje naar Doorn.
't Maakte haar altijd zoo zenuwachtig, als 't kind
naar zijn vader ging.
Zal je hem van mij groeten, schat?
Zou jij hem ook graag willen zien? vroeg Bar
thold.
Zeker, zei ze.
Waarom ga je dan niet mee?
Misschien later, ontweek ze.
Heel veel groeten, herhaalde ze, toen ze 't kind
de deur uitliet-, en goed oppassen, zul je?
Dag Moes, klonk 't hartelijk en hij wuifde met
de handjes.
Aangedaan keek ze hem na, terwijl hij al dapper
voortliep in de Zondag-stille straat van allemaal-aan-
elkaar-gelijke heerenhuizen.
Aardig ventje.... lief, goed kind toch.... als
Paul er maar niet bij was. Dan was 't altijd mis.
't Was, of Paul altijd zijn slechte eigenschappen
wakker riep: zijn plaaglust, zijn koppigheid.
Weemoedig-peinzend bleef ze staan voor de ontbijt
tafel, terwijl ze nu Barthold's bordje wegruimde.
Och, haar tweede huwelijk, ze had 't al lang begre
pen, was voor 't kind niet goed geweest. Zoo ze zich
om haar jongen eens had opgeofferd en van Paul
had afgezien, ondanks haar door-zijn-verliefdheid-
opgewekte, hevige begeerte, zou dat niet veel beter
zijn geweest?
Zoo ze eens bij Bert was gebleven, alhoewel hij haar
physiek-onverschillig was geworden en zij hem dik
wijls zoo'n saai, seurderig mannetje had gevonden den
laatsten tijd.
Hoeveel beter zou dat niet geweest zijn voor Bar
thold 1
Berkels wi9t juist altijd de goede eigenschappen vnri
het kind tot uiting te brengen.
„Elise!"
Van boven klonk driftig Paul's stem, als een gebod.
Ik kom, riep ze.
Die boord wil niet, laat me toch niet zoolang
wach+en, driftigde hij, toen ze de slaapkamer binnen
kwam.
Och, je wordt te dik, wat 'n hals, plaagde zij
hem, nu handig 't manchet-knoopje door do knoops
gaten wringend.
- He, die vrouwen, die kunnen toch maar alles,
zuchtte hij opgelucht.... wie zou nu jullie kunnen
missen 1
Kom je gauw beneden? vroeg ze, de kamer uit
gaand.
Zoo dadelijk.
Elise wachtte hem nu met het ontbijt, ondertus-
schen de suite eens doorloopend.
de de dankbare menschheid haar Schepper zoo'n soort
van bestaansrecht gegeven had1. Of zoo iets dergelijks.
Dat kwam mij indertijd zeer overdreven voor, maar
ik heb het toch onthouden. Eh nu zeg ik, dat de man
gelijk had."
Zijn vrouw 'stond1 op. „Wordt het. geen tijd, me»
vrouw Stojentin? Er is genoeg gepraat. Zullen wè
naar den foyer gaan?"
Maar mevrouw Von Zerbst wilde zich wreken en
zei, voordat Antoinette kon antwoorden, met een ver
veeld gezicht: „Hier? Naar den foyer? Wat een idee.
Men kan zich hier toch niet, zoo in, avondtoilet ver-
toonen. De brave burgers rekken buitendien al hun
halzen uit."
De andere keek langs haar heen alsof zij er niet
was. „Heeft u geen lust, mevrouw Stojentin?"
Zij had in zulke gevallen, zonder ooit, den vorm tè
kwetsen, een ijskoude klank in haar welluidende stem.
die als een stortbad werkte. Maar het volgende
oogenblik voegde zij er op een onbevangen, hartelijker:
toon bij: „Maar li blijft liever zitten? Dat kan ik wel
zien. Ik geloof, dat u van 'tjaar bepaald' naar een
badplaats moet. ik moet er straks met uw man
over spreken."
Voorloopig bestond daarop geen kans. Want de heer
Von Beust, legde volkomen beslag op den man van
zijn nicht. Terwijl hij zijn gedistingeerd gezicht, met
den grijzen, grooten knevel, beleefd naar voren boog,
beweerde hij, dat hij veel gevoelde voor- Wilhelm Meis-
ter's opvatting van den Hamlet.
Maar plotseling riep de kreitscommissaris er tus
schen: „Excellentie! Ik moet u tegenspreken. Ver
ouderd, totaal verouderd. De man is een twijfelaar,
hij wantrouwt zichzelf." En hij ontwikkelde niet zon
der scherpzinnigheid de redenen van zijn hypothese
„heb ik geen gelijk, Stojentin?"
Maar de ritmeester was de meening van Beust toe-