DAGBLAD VOOR ALKMAAR EN OMSTREKEN. VICKERS CAR, im. Rouwbeklag Kapitein Dodèro. 112 Honderd en vijftiende Jaargang. ZATËR1) A e 17 MEI Kwade praktijken bij de keuring ingeschrevenen voor de Militie. ^an FEUILLETON. o Dit nummflr bestaat uit 3 bladen. STIK REL, OLIJ en TEN ZELDAM, ALKMAARSGHE COURANT De BURGEMEESTER van ALKMAAR, Overwegende, dat gebleken is dat er personen zijn, die er hunne praktijk van maken, om aan toekom stige militieplichtigen, tegen betaling van eene som gelds, hunne hulp aan te bieden, ten einde hunne ongesehikt-verklarmg voor den militiedienst te ver krijgen. Waarschuwt voor hovenbedoelile praktij ken en wijst belanghebbenden met nadruk op het bepaalde in art. 206 van het Wetboek van Strafrecht, luidende als volgt Met gevangenisstraf van ten hoogste twee Jaar wordt gestraft: lo. hij, die zich opzettelijk voor den dienst bij de militie ongeschikt maakt of laat maken; 2o. hij, die een ander op diens verzoek opzettelijk voor den dienst ongeschikt maakt. Indien in het laatste geval het feit den dood ten gevolge heeft, wordt gevangenisstraf van ten hoogste zes Jaren opgelegd. Brengt verder te hunner kennis, dat de bemoeiïng van bovenbedoelde personen in geen enkel opzicht tot afkeuring van den betrokkene kan leiden, terwijl de raadpleging dier personen den militieplishtige sleahts financieel nadeel kan berokkenen. De Burgemeester voornoemd JAN DE WIT Dz., 10. Burg. Alkmaar, 16 Mei 1913. door TOP NAEFF. „Bast" Nu zijn moeder niet als op andere avonden, nadat ze de thee had neergezet, op haar teenen wegsloop met het blaadje, doch dralen bleef achter zijn stoel, begreep hij wat zij opperen zou en schreef haastig voort. Want hij had er de laatste dagen gestadig aan gedacht, zonder er toe te kunnen besluiten, en zich eigenlijk verwonderd, dat niemand hem drong. Thans wist hij het verdachte daar, en voelde van haar lichte hand op zijn schouder den druk. „Heb je veel werk vanavond?" „Nogal." „Ik had gedacht. zou je niet een gedeelte voor morgenochtend kunnen bewaren? Je bent nog niet geweest, wel? bij mijnheer Van Maren?" Hij schudde neen, schrijvend. „Vindt je ook niet. het is niet aardig zoo lang. Mevrouw is Maandag al begraven." Bas rekende snel uit: Maandag, het was nu Don derdag. Hij kon zich nog achter het werk verschuilen. Dan jokte hij niet, want het was te veel voor morgenoch tend. Maar wat hielp hem dit uitstel! Eens moest hij tochEn het zou nog erger zijn wanneer hij op een dag mijnheer Van Maren op straat tegenkwam en hij hem dan nog heelemaal niet gezien had. „Mevrouw was voor jou en Zus toch ook altijd zoo hartelijk." „Is Zus er al geweest?5' „Ik zal Zus van de week wel eens meenemen; ze is nog zoo klein. Aan jou heeft mijnheer ook meer." Bas lachte geringschattend. Wat kon mijnheer, die daar nou zat, alleen, in zijn huis, waar Maandag -hij had het gezien die zwarte kist was uitgedra gen, met mevrouw erin, mevrouw Bets.o, 't was niet te gelooven! Wat kon mijnheer nu hebben aan hem, aan iemand! „Dan houdt je hem een uurtje gezelschap." Zijn moeder liet het geschulpt theeblaadje wentelen tusschen haar vingers. Bas^ schoof zijn boeken naar den tafelrand. Het was niet, dat hij niet wilde. Mijnheer gezelschap houden.dat.wel alle avonden. Als hij maar niet over mevrouw behoefde te praten, als er maar niet iets. iets van droefheid van hem verwacht Novelle van ANTON GIULIO BARRILI. o I. Als ik mij goed herinner, zaten wij met z'n negenen of tienen aan tafel bij een goeden vriend, die ons als gastheer op zijn villa te Guinto ontvangen had. Guin to is een mooie kleine zeehaven, niet ver van Genua, waar de mannen voor matrozen in de wieg zijn gelogd later kapitein worden van de groote vaart, om als reeders zich uit hun zaken terug te trekken en als millionnairs te sterven. Het diner, dat uit allerlei soort visch en wild uit den omtrek bestond, was nog smakelijker door een zo- keren witten wijn van Guinto, die door de kenners zeer wordt geroemd. Als men nu nog weet, dat het rund- en kalfsvleesch van eigen koeien afkomstig* was en de groenten en do vruchten uit den eigen tuin, dan zal men wel begrij pen, dat het diner aan de hoogste eischen voldeed en 'let gelukkige Guinto tot eer strekte. Frankrijk was niet als gewoonlijk door zijn Cham pagne vertegenwoordigd. Italië deed alles alleen en had gezorgd dat het festijn kon beëindigd worden met, een vino di Siracusa, in staat om dooden te doen her leven, en de levenden in slaap te doen vallen. Onder allerlei onsamenhangend gebabbel, was men tot het dessert, genaderd en daarmee was het oogen- blik aangebroken van de toasten, de lange redevoerin gen en humoristische anecdoten. Het heerlijke wijn- werd. En hij zou liever, evenals Zus, den eersten keer met mama samen zijn gegaan. Het bewustzijn zijner lafhartigheid maakte hem ook tegenover zijn moeder verlegen en hij zag haar, terwijl hij stug toe gaf: ,,'s goed", niet aan. Zij liet hem, wat teleurgesteld. Met geen woord had Bas, van wien Betsy van Maren juist zooveel ge houden had, zich geuit over het geval, waarvan de ge? heele stad ontdaan was gew7eest. En thans toonde hij zich bepaald onwillig. In de huiskamer terug ech ter weifelde zij. Jongens van dien leeftijd. ze schamen zich soms. Terwijl Bas in de gangkast naar zijn pet zocht, kwam zij woder achter hem. Het maakte hem kregel. Wat wilde ma dan nu weer! Hij ging immers. Zij hield een boek in de hand. „Papa heeft dezer dagen de dissertatie van neef Arnold uit Leiden gekregen. Voor ons.... een leek heeft er niet aan, maar misschien wil mijnheer Yan Maren haauwel hebben voor zijn bibliotheek." Met het boek voelde hij zichinderdaad beter toege rust. Hij had nu iets in zijn handen en, in, elk geval, een boodschap om te zeggen. Langs de, achter zijn moeder open-gebleven huiska mer, waar onder de lamp papa met Zus halma zat te spelen, ging hij, en het trof hem onaangenaam, dat ze daarbinnen, om de een of andere mop van pa zeker, zoo hard lachten. En terwijl hij in de schemering, die al het omrin gende vreemd belichtte, over den Singel slenterde naar het huis van mijnheer Van Maren, peinsde hij er over, hoe wonderlijk het toch was, dat nu niemand meer zóó bedroefd was over den dood van mevrouw Bets als je zoudt denken. Dat moeder er weer ge woon over praatte, en vader, die toch mee was ge weest Maandag, al weer lachen kon. Net of eigen lijk elk verdriet maar alleen behoorde bij het huis, waarin het woonde. En in zichzelf geraakte hij ganse! verward. Hij vond, dat voelde hij goed, hij vond het vreeseiijk! Niet alleen voor mijnheer, voor de heele wereld wel, zoo iets moois en liefs. Maar toch kon hij er niet om huilen, bijvoorbeeld, zooals Zus toen ze het hoorde. En straks, dat wist hij nu al, en daarom zag hij er zoo tegenop, zou hij niets weten te zeggen tegen mijnheer, niets van het verschrikkelijke medelij den, dat hij toch voor hem voelde. Bas slofte al langzamer over den Singel. In de tuintjes, vóór de huizen in rij, bloeide hier en daar een heester. Al wat wit was, leek besneeuwd. Verbeeld je toch, zóó jong te zijn, nog net een meis je, en met dat prachtige blonde haar. En dan opeens weg. in den grond. in het pikke, pikke donker! Hij rilde en zijn tanden klapperden zonder dat hij het bemerkte. En daar dan, zooals nu mijnheer, al maar aan zitten denken, in de kamer, waar zij ook altijd zat hij zag haar zitten en zong, bij de piano, met kaarsen aan. Om in die kamer binnen te gaan, als mijnheer goeden avond te zeggen. Voor mijnheer toch eigenlijk ook lam, telkens weer iemand vreemds, die hem niets kon schelen, en die daar dan aan raakte. En als je niet ging, zei ma, was het onhartelijk; iedereen ging, had behoefte mijn heer te spreken. Neen, behoefte had hij heelemaal niet. Hij kwam een jongen tegen van zijn klas en deze leidde zijn gedachten een eindweegs af en vervulde hem met het werk voor den volgenden dag. Hoe kon ma nu meenen, dat hij morgenochtend voor drie vak ken tegelijk in zijn hoofd zou kunnen stampen! Vóór het huis van mijnheer Van Maren, vóór het tuintje, waardoor ze de kist hadden gedragen, bleef hij staan en rook de ribes, die over het hok groeide. Daar had hij Maandag ook gestaan, zich weggehouden achter het volk. Hij wou 't zien. 'n Bloemen! Een heel rijtuig vol. Nu zag het huis er weer anders uit. Het leek bin nen donker, net onbewoond. Mogelijk was mijnheer niet thuis Hij lichtte de klink op, die klakte, en sloot zacht het piepend hekje achter zich. En dichterbij komend speurde hij nu toch een flauw schijnsel achter het matglas van de voordeur in de gang. Een onverklaarbare vrees beving hem. Tot in zijn vinger, die op de bel drukte, tipteen nóg gaf 't zoo'n lawaai, klopte zijn hart. Toen deed hij onverschillig: „Mijnheer thuis, Ant?" te de vroeger, en tje had de tongen losgemaakt, iedereen wilde zijn mop vertellen, Een millionnair vertelde met nederige oprechtheid, hoe hij zijn handel begonnen was met een kapitaal van twintig goudstukken van twintig lire. Maar het gesprek, dat eerst slechts over den handel liep, werd langzamerhand algemeener. Er ont stond nu een babilonische spraakverwarring, ieder die maar een mop wist, begon die te debiteeren. En u, kapitein Dodèro, zegt u niets? Deze vraag was door een grappenmaker tot zijn rechterbuurman gericht, een bezadigd man, met een witten baard, waartusschen men nauwelijks enkele blonde haren kon onderscheiden, een gebruind gelaat, dat getuigde van de doorstane stormen, een paar schitterende oogen, die zeiden dat kapitein Mauro Dodèro na me nigmaal de reis om de wereld te hebben gemaakt, en meer water dan grond onder de voeten te hebben ge had, niets van zijn kracht en van zijn vroolijke natuur had verloren. De kapitein was inderdaad een zeer aangenaam man, die vele avonturen had doorleefd en het niet onaardig vond om die te vertellen; hij was zeer begaafd en hij drukte zich met veel gemak uit; daarom luisterde men altijd met genoegen naar zijn vermakelijke verhalen. Al die goede eigenschappen en een aardig vermo gen, hadden hem bij de verkiezingen voor den ge meenteraad vele stemmen bezorgd "van zijn medebur gers. Maar hoewel het redeneeren kapitein Dodèro even dierbaar was als de jeneverbessen het zijn voor de lijsters, had hij voor die eer bedankt, want, zei hij, als men een publiek ambt aanneemt, loopt men ge vaar om een ernstig man te worden, een treurige toe stand, een ware ramp, die men zoo lang mogelijk moet ont.loopen, evenals den dood. Gedurende het diner had de kapitein als een slim me generaal, die zijn krachten niet verspillen wil in kleine schermutselingen, eerst zeer weinig gepraat. „Gunst. jongenheer Bas. Ja, ik weet niet. er is op het oogenblik iemand bij mijnheer." Hij wilde omkeeren, ontwijken: dan kom ik later wel. „Maar je kan best even wachten." „Och. „Als je er nu toch voor gekomen ben!" Hij trad binnen, om geen weerstand te bieden, en zag, terwijl de meid het licht optrok, in de vestibule de fiets van mevrouw Bets. „Ga maar even vóór, dan zeg ik het aanstonds aan mijnheer." 4, In liet glimmerig stil salon, waar van de drie gas- armen er één brandde, en suisde boven zijn hoofd, stond hij, tusschen de pluche kanapé-tafel en een cra- paud en zag zich in het glas van de zilverkast weer kaatst. Voor de ramen hingen de valgordijnen neer als overdag, groote witte plakkaten. Hij durfde niet verroeren, niet rechts of links zien uit instinctieve vrees voor de dingen, die mevrouw hadden toebehoord. En toen hij noodgedwongen zich bewoog, bukte om den veter in zijn laars te stoppen, overviel hem, feller nog, een onberedeneerde angst voor iemand of iets, dat hem verraderlijk in den rug zou kunnen treffen. En het duurde zoo langGeen geluid was er in het huis. Van den onverhoedschen slag der pendule schrok hij. En het boek omvatte hij vaster. In de zich toe- schroevende benauwing verlangde hij thans naar het oogenblik, waarop Ant zou terugkeeren om hem te zeggen, dat mijnheer hem wachtte. Dan was het zoo ver. En toen ze hem riep, eindelijk, liep hij snel de trap op, bij twee treden tegelijk. Boven, gelukkig boven, niet in de huiskamer. Middenin het huis scheen het hem ongelooflijk, dat zij daar niet meer woonde, verwachtte hij tegen beter weten in haar stem achter de dichte deuren. Maar op de bovengang, mret het gladde zeil en de regelma tige matjes, waar elke voetstap klonk, vertraagde hij zijn pas. En voor de deur der studeerkamer, die het onbekende, het leed verborg, ademde hij diep, over tuigd, dat hij daar binnen met geen woord, geen woord, zou durven doelen op mevrouw Bets. „Compliment van pa, en of u.... dat boek soms wou Van Maren zat aan de tafel, waarop een leege thee kop en zijn manchetten stonden, en zijn bolwit ge zicht vertrok als in een kramp toen de schorre jon gensstem, rauw uit den toon, de boodschap over bracht. „Ga even zitten, Bas." Hij wreef met de hand, die kaal uit den donkeren mouw stak, langs zijn voorhoofd, alsof hij zich bezin nen moest, en opende daarna zwijgend en zonder op zien het werktuigelijk aangenomen boek. Hij las niet, hij deed, wat hij den geheelen dag deed: zich trachten te beheerschen. Vooral tegenover den jongen wilde hij niet. Het groen van de lampekap bescheen hem, hij zat ineengedoken, of hij kleumde. Bas, op de punt van den stoel, waarvan de vorige bezoeker was opgestaan, zag zijn verward haar en de handen, die hij goed ken de van 's zomers aan de touwen op de schuit, en die hem nu vreemd leken met het boek. Overigens viel dit begin hem mee. Mijnheer deed nogal gewoon. E11 in deze kamer zaten ze vroeger ook nooit samen. „Heeft Pa dat boek gekregen?" Bas knikte. En na een oogenblik, waarin mijn heer doorbladerde: ,,'t Is van neef Arnold. Ze hebben er thuis niets aan." „Neen. Wil je thee, Bas?" „Dank u." Wel akelig bleek zag mijnheer. Heelemaal oud geworden, en slordig. Net of hij zoo uit zijn bed kwam. Hij kon hem, terwijl hij las, veilig bespieden, en dit onttrok hem aan zichzelf. Hij geraakte allengs ge boeid door het ongekendeeen mensch met zoo'n bom van 'n verdriet. Nog nooit had Bas het leed van nabij gezien, het was als een geheim waarin hij doordrong. Tot de ander opzag, hem betrapte! Zooals toen die oogen keken! Een gloeiend rood overtoog het jongensgezicht, waarin de blik wegkromp. Boven de platte witte kraag werd zijn hoofd- donker, als van een kind op het Toen zijn linker buurman hem zoo op den man af interpelleerde, stelde hij zich tevreden met te glim lachen, en hij verhief zijn glas tot aan zijn oogen, het heldere topazenvocht tegen het licht bewonde rend, voor hij het opdronk, zoo ongeveer als Cleopa tra haar prachtige paarlen bekeek. #Wat vroeg je, Carlino? riep een andere gast uit. Zie je niet dat kapitein Dodèro niet in zijn hum is vandaag? Arme vriend, voegde een ander er bij hij heeft zijn schip op het strand getrokken. Hoe zoo. op het strand? viel een vierde in. Men zegt dat hij gaat trouwen, en misschien bereidt hij zich voor dien ernstigen stap voor, door een ern stig gewetensonderzoek. Kapitein Dodèro was niet de man, om zijn moed te verliezen onder dien stortvloed van schimpscheuten. Terwijl de vrienden hem zoo voor den mal hielden, bleef hij kalm en glimlachte maar door, en toen hij het glas weer op tafel had neergezet, streek hij met zijn vingers door zijn baard. Maar ziende, dat men een antwoord van hem verwachtte, begon hij eindelijk to spreken. En denk jelui niet, dat ik er wel de man naar ben om een vrouw te nemen als ik er lust in had? Maar het trouwen moet je bewaren voor het dessert van den levensdisch. En ik, al zegt Giacomo Durante ook dat ik mijn schip op het strand heb getrokken, ik zeg jelui, dat ik er het reizen nog niet aan heb ge geven." Deksels!,heb je misschien een schoone in Japan of in Nieuw-Zeeland achter gelaten? Wel nee! Het is niet om de sehoonen van die landen dat ik er over denk om weer op zee te gaan. Leer van mij, beste Giacomo, dat men om de sehoonen te veroveren niet gaat reizen, maar stilletjes thuis blijft; we hebben hier genoeg van dat goedje, en in 4 cylinder, 14.4 H. P., twee-persoons torpedo, liet wonder wan Engeland. Importeurs voor geheel Nederland „Kennemer Autostar» ge", Telet. 140, ilHNAAB. punt te gaan schreien. Zakelijk zei mijnheer Van Maren: „Ik wil het wel hebben; bedank je vader." Het boek lag nu dichtgeslagen tusschen hen op do tafel; het had uitgediend. Van Maren liet zijn vin gers knakken en vouwde ze toen om zijn knie. In de nieuwe stilte zocht Bas. Het was of do heele kamer er op wachtte. Maar wat kon hij, wat kon hij toch. Hot was nóg erger dan hij gedacht had 1 „Maken jelui het allemaal goed?" „Wij.... wij wel." Hij wierp het antwoo-rd trog. verachtelijk. Alsof dat er op aan kwam! „Zus weer heter „Al lang." „Zoo." In Bas' kop kookte het. Over iets anders prate* kon je niet. En mijnheer deed net of er niets was. Misschien expres.om niet. met hem. Van Maren vond den jongen hinderlijk; hij weaseh- te, dat hij zou heengaan, wilde toch niet onvriende lijk doen, om Bets. Wat kon ze stoeien met Bas! Die keer op het dek van de boeier, elk aan een kant van de mastnet zoo lang tot Bas eraf duvelde. "Dol was ze op kinderen. Zijn oogen gleden langs het portret op den schoor steenmantel, een oud portretje, nog met een vlecht, het liefste, dat er van haar bestond. In stijgende beklemming, alsof hij door zijn stomme tegenwoordigheid zich misdroeg, volgde de knaap di# oogen Dat was ze. Zou hij vragen, of hij het eens va* dichtbij mocht zien? Van Maren geeuwde. Hij nam zijn manchetten van de tafel en schoof ze aan. „Of zou mijnheer juist dat...." De knoopen rammelden in het harde lin nen. „Bas, de postzegels van Venezuela, die ik je beloof de. ik heb ze dubbel, dat weet ik zeker, maar ik moet ze nog uitzoeken. Je begrijpt. Een smeekende blik trof Van Maren. Een blik zóó vol. Hij vermoedde op eenmaal Bas stond op. Hij vroeg het niet, van hot portret. Hij ging weg. Hij kon nu best gaan. Van Maren stond ook op: „Ga je al?" „Ik heb nog zoo veel te doen Ileesch was het geluid, een fluistering. Nu zocht de ander. groef in de stemming. En ook hij vond geen woord. Hij legde zijn hand op Bas' schouder. Zwijgend gingen ze, over de bovengang, d# trappen af, beneden door het verstilde huis. I11 de vestibule was het licht omlaag getrokken. Fijn glinsterde er de fiets. En dnar opeens brak het in Bas. Zijn lichaam schokte en een snik, ontstellend heftig, slokte uit zijn keel. In elkaar gekrompen stond hij, bevend, be schaamd Van Maren's rechterhand wreef over het. fietszadel, krampachtig. Met de linker omvatte hij Bas: „Ke rel Bas snikte. „Ik heb 't, gezien", snikte hij. „Maan dag. ik heb 't gezien!" andere landen zijn er geen betere, ik zweer het u, bij St.. George! Maar 't is niet noodig de vrouwen te zoeken, de wereld is buiten dat altijd mooi om te zien. Maar de stormen zijn niet altijd plezierig. Gekheid! Ik heb tweemaal schipbreuk geleden, en ik ben nog niet dood, zooals je ziet. De visschen zuilen je niet lusten. Best mogelijk, maar ik kan je wel zeggen, dat do menscheneters wel trek in me hadden. -Dn menscheneters? Dat is ren splinternieuwe mop Wel zeker, de menscheneters, die me gingen vet mesten, zooals ze dat. hier de ortolanen doen. Verduiveld! schreeuwde Giacomo Durante.' Heb ik het niet gezegd, dat kapitein Dodèro iets te vertellen had! en do deugniet, bewaarde zijn geheim voor zichzelf! Komaan, kapitein, vertél ons dat verhaal van de kannibalen eens. Ja, gaarne, maar het zou te lang worden.... antwoordde kapitein Dodcro, en ging door met zijn baard glad te strijken tè lang orii hier onder een glas te vertellen. O, wat dat betreft, zei de gastheer, wees ge rust. IT weet, kapitein, dat we hier zijn gekomen om een beetje pret te maken, onze vrouwen weten waar we zijn, en ze zuilen ons de oogen niet. uit hef hoofd halen, als we een uurtje later thuis komen. Geen van ons behoeft naar het theater vanavond. De jongelui, die soms een bezoek moeten afleggen, kun nen wol -te voet. gaan, voor de liefde heeft men alles over. Nee, nee schreeuwden ze alle in koor. Wij blijven om naar het verhaal van kapitein Dodèro t# luisteren. (Wordt vervolgd).

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Alkmaarsche Courant | 1913 | | pagina 9