DAGBLAD VOOR ALKMAAR EN OMSTREKEN.
No. 118
Honderd en vijftiende Jaargang.
1913
ZATERDAG
24 MEI
FEUILLETON.
Kapitein Dodèro.
Brieven uit Marokko.
Het laatste kwartje.
Dit nummer bestaat uit 3 bladen.
HINDERWET.
BURGEMEESTER en WETHOUDERS van ALK
MAAR brengen ter algenleene kennis, dat zij bij be
sluit van heden onder voorwaarden vergunning hebben
verleend aan M. VAN DER KOP, aldaar, tot het op
richten van een bewaarplaats van beenderen in de
bestaande lompenbewaarplaats in het perceel Raaksje,
wijk D No. 9.
Burgemeester en Wethouders voornoemd
JAN DE WIT, Voorzitter, RBurg.
DONATH, Secretaris.
Alkmaar, 22 Mei 1913.
(Nadruk verboden.)
den
de
KASBAH-EL-MAKZEN.
Na mijn luatsten brief, dien ik schreef van uit
nieuw gevestigden post Souk el Arba Tisa en na
historie van Marakesh komt eensklaps uit 1' Oued
Jem, gelegen tusschen de posten Souk el Arba -en
Meknes in het Atlasgebergte het bericht, dat eenige
hibus, o. a. Moussa Ouhaid, onder bevel van den nog
steeds rondzwervenden „Rogué", den pretendent-Sul
tan, het convooi van levensmiddelen heeft aangeval
len, zoodat het weer noodzakelijk is, een kolonne uit
te zenden met het doel, den ,,harka" een gevoelige les
te geven. Dit lukte gedeeltelijk, en wel den 7den
April bij '1 Oum- er R-bia, waar eenige hibus, o. a.
Beni-Khiran en Smahla, hun onderwerping aanboden,
zoodat de rust in dat gedeelte misschien zal worden
hersteld.
De kolonne, welke de volgende maand naar Taza
oprukt, denkt van die zijde geen tegenstand te onder
vinden.
Aan de Oostelijke zijde der Moulouia schuiven de
troepen ook langzaam voorwaarts, zoodat het vestigen
van een nieuwen post noodzakelijk bleek. Generaal
Girardot deed eenige verkenningen om een geschikte
plaats daarvoor te zoeken, en vond die te Nekhila, te
genover het kamp Berteaux (25 K.M. ten Noorden
van Merida). Dit bleek de eenige plaats, waar drink
water aanwezig was. Van de zijde der inwoners werd
geen tegenstand geboden, doch nauwelijks werd het
bekend, dat de Franschen zich hier wilden installee-
ren of van alle zijden werden oprukkende troepen Ma
rokkanen gesignaleerd, welke weldra een hevig vuur
op de kolonne openden. Doch met eenzelfde kracht
werden hun salvo's beantwoord en hunne aanvallen
afgeslagen, waarbij wij ondersteund werden door de
bergartillerie. Er moest zelfs tot een bajonetaanval
worden overgegaan. Het gevecht duurde van 1 uur
in den middag af, den geheelen nacht door, tot
morgens 3 uur, zonder dat daarbij één der partijen
van plaats veranderde. De Marokkanen wachtten den
dag niet af, doch trokken zich in de duisternis terug,
aanzienlijke verliezen achterlatende, die grootendeels
veroorzaakt waren, doordat de Fransche troepen zich
bedienden van grootc acetyleen-lantaarns, waardoor
de naderende vijandelijke troepen steeds werden bloot
gesteld aan het moordend vuur der geweren en mi
trailleuses, soms ook der artillerie, welke hen dan op
behoorlijken afstand wist te houden. De gesneuvel- 1
den bleken te behooren tot de stammen Beni-bouyaki, i
de Abdessemi en do Oulad-Ali, die reeds voor eenige
maanden afgevaardigden naar den generaal hadden 1
gezonden, doch wier onderwerping geweigerd was, op
grond van verdenking, dat zij met de Rifbewoners
smokkelhandel in wapens zouden drijven. Wij had
den negen gewonden en één doode.
De spoorweg van uit Algerië over Oudjda naar de
Moulouia nadert zijn voltooiing. De eerste locomo
tief passeerde reeds de brug over 1' Ouid Za te Taou-
rirt, zoodat de voorposten van het noodige materiëel
en vivres kunnen worden voorzien. Want juist dat
maakt, dat de troepen zoo langzaam voorwaarts ko-
men: het vervoer per muilezel of kameel, dat boven- 1
dien niet alleen gevaarlijk, doch ook duur is; de ka-
meeld'rijvers vragen immers 5 francs per dag voor het i
vervoer van de eene etappe naar de andere.
En het werk! O, wanneer ik daarover ga schrij
ven, komen alle aannemers of ploegbazen naar Marok- i
ko, want voor aannemerswerk of aanbestedingen der
genie is Marokko het land bij uitnemendheid. Men
spreekt van 22000 francs voor een 3 Meter langen,
houten, brug, of van 45.000 francs voor het bestraten
van een weg, terwijl de spoorweg naar Tanger een
som geld kost, welke ik niet durf neer te schrijven.
Reeds vangt de immigratie uit Spanje en Algerië
aan. De handelaars in allerhande koopwaren uit
ver-verwijderde havenplaatsen, o. a. Tanger en Mel-
i lila, komen, om de invoerrechten te ontduiken, hun
waren, hoofdzakelijk wijn en aardappelen, bij dc Fran
sche posten te verkoopen tegen prijzen, welke menige
Hollandsche huismoeder de dure tijden in haar eigen
land zouden doen vergetenWanneer ik slechts ver
tel, dat alleen de „patatas", de Spaansche aardappe
len, tegen 2 francs liet kilo worden verkocht, kunnen
zij zich van die duurte een voorstelling maken. Geen
wonder, dat de enkele Europeaan die hier leeft, ik
bedoel wie op dezen naam aanspraak mag maken,
al kan hij hier als opzichter of handwerksman een de
gelijk dagloon verdienen, soms niet weet, hoe zijn
kost bijeen te scharrelen, zonder schulden te maken,
terwijl de minder kieskeurige zich moet tevreden stel
len met 'n kamer in 'n „Café maure" met een ontbijt-
van-kous-kous-, enfin, „a-la Marocane". Het komt
niet zoo duur, wanneer men als inlander wil leven,
doch niet iedereen kan dat, aangezien dergelijke
„kosthuizen" hunne „commensaals" tevens gratis van
allerlei ongedierte en ziekten voorzien. De generaal
heeft daarom eenige groote tenten te hunner beschik
king gesteld, terwijl de militaire administratie hen te
gen matigen prijs van levensmiddelen voorziet. Dit
laatste gebeurt in Fez, doch op onzen post zijn ze nog
zoover niet. Het kleine aantal deserteurs der Span
jolen, dat hier werkte, is niet veel beter dan de Ma
rokkanen. Zij werken voor 90 cent per dag van 's mor
gens 6 tot 's avonds 6, terwijl van organisatie of vak
beweging nog niet veel sprake is.
Ik zou niemand aanraden hier te komen werken
daar er nog veel moet veranderen voor dat Marokko
evenals het nieuw ontdekte Amerika, aan groote mas
sa's landverhuizers een bestaan kan verzekeren. Mis
schien later, als de Fransche commissie bij haar on
derzoekingen in bergen en mijnen een goud- of dia
mantmijn ontdekt. maar tot nu toe vond men
slechts steen; de eene soort wat harder dan dé andere
doch het blijft steen; waarmede wel goede blokhuizen
gebouwd, doch geen werklieden betaald kunnen wor
den! v. d. Y.
door JAN EIGENHUIS.
„Als de bel gaat, staat- m'n hart stil", zegt mevrouw
Scheper en ze kijkt haar man diep wanhopig aan.
„Dan zullen we den klepel met watten omwoelen
des zucht mijnheer Scheper, zijn best doende om de zaak
van den komischen kant op te nemen
„Hoe kan j'er nu nog gekheid over maken", valt
mevrouw uit. ,,'k Heb net nog één kwartje in huis.
En elk oogenblik kan de slager komen met z'n reke
mng, en- de bakker en de melkboer."
„Nou, dan stuur je ze weg", antwoordt mijnheer
knorrig. „Dat komt immers wel terecht. Zoo gauw
ik weer een idee heb, werk ik er dag en nacht aan, en
dan zijn we'r overheen. Alle uitgevers hebben
graag werk van me."
„Ja, jij praat mooi. Jij loopt maar de deur uit. En
de leveranciers, die willen nog wel wat wachten. Maar
een rekeningetje van een paar kwartjes terugsturen,
geen cent^ te hebben voor ?eep, garen, band, post en
al die kleine dagelijksehe dingetjes, dat is om je suf
te maken. t. Zijn van die kleine vernederingetjes,
waaraan je elke minuut bloot staat. De meid krijgt
ei het land aan om al die praatjes over te brieven,
k Denk soms wel eens, 't, is of ik er gek van worden
gal.
Ze zegt het half huilend.
„Hou toch op, hou toch op", vaart hij uit. „Je zou
er mij ook nog d-ol van maken. Kan ik het heipon, dat
sommige tijdschriften zoo laat- plaatsen? Ik doe toch
m'n best. „Daar staat, nou werk bij „Onze- Tijd", bij
„De Wegwijzer", „de Nieuwe Wegwijzer", met el
kaar een heele duit.
dat wa^ helpt, als we nog minstens een
half jaar moeten wachten. 'k Kan toch met m'n
kwartje.
Novelle van
ANTON GIULIO BARRILI.
Onze zielen hadden zeker niet veel redenen om
v rooi ijk te zijn; maar dat was niet het oogenblik om
aan de ziel te denken. Het lichaam was gelukkig,
dierlijk gelukkig en dat was alles wat we wenschten.
Om niet genoodzaakt te zijn later mijn verhaal te
onderbreken vertel ik U nu vast dat ons eiland is ge
legen op 40o Z, breedte en 116o N. lengte; of dit hee
lemaal nauwkeurig is durf ik niet te verzekeren daar
ik mijn waarnemingen verrichtte, onder minder guns
tige omstandigheden en mij de noodige kalmte die
daarvoor vereischt wordt ontbrak. Dit- eiland is het
meest Oostelijke van zeven andere, die een groep vor
men die ik den naam gaf van de Zeven hoofdzonden.
De bewoners (wilden) noemden ze Ocuenacats en ik
gaf hun geen christelijker naam, omdat ik vond dat
ze het volstrekt niet verdienden. Ik heb zo ook niet
uit naam van Z. M. den koning van Italië willen aan
vaarden om mijn regeering in geen verwikkelingen te
k fn^en' waarbij ze met de Engelschen zou te doen
hebben gekregen en God weet met hoeveel andere
volken die meer dan wij over verschillende deelen van
den aardbol heerschen. Het zijn zeven eilanden zon
der meester, wie er bezit van nemen wil kan zijn gang
gaan.
En nu keer ik tot mijn verhaal terug, dat ik onder
den kokosboom bij de bron in den steek liet. Die twee
vondsten waren bepaald een zegen van den hemel. We
aten, we dronken en we drukten elkaar de hand als
mannen die aan den dood zijn ontsnapt en die hun
geluk haast niet durfden gelooven; en denkende dat
het eiland onbewoond was en we door geen levende
ziel zouden worden gestoord, strékten we ons op het
gras uit om eenige uren slaap te genieten. Na zoovele
dagen van ongerustheid en misère, hadden we eenige
uren rust wel dringend noodig. En inderdaad geen
tien minuten nog waren voorbij of we sliepen vast.
at- mij betreft, ik droomde dat het eiland onbe
woond was en wij het met z'n vieren moesten bevol
ken met rouwen ik weet niet waar vandaan, maar een
was er die ik nu niet- behoef te noemen, en ik was
ik den droom zoo gelukkig, dat- ik me niet afvroeg
hoe ze daar gekomen was en hoe ik ze tot koningin
van de kolonie had gekroond, niettegenstaande alle
kerkelijke tegenkanting en alle vervloekte wetten van
Europa.
Een mooie droom, die ik nu ook wel wilde hebben,
maar die ik niet graag onderbroken zou zien zooals
toen, door het blaffen van een hond, die met het aan
breken van den dag wakker geworden, zag hoe de om-
liegende heuvels zich bevolkten met leelijke koper
kleurige tronies, die ons in onzen slaap gadesloegen en
zich gereed maakten ons onverwachts te overvallen.
IV.
Gij zult wel begrijpen, dat het een onaangenaam
ontwaken voor ons was. Het was klaarlichtendag,
vel een bewijs dat we als marmotten hadden geslapen.
Zoodra de roodhuiden ons zagen opstaan en wel be
merkten dat wij volstrekt niet over hun verschijning
\oiheugd waren, kwamen ze onder vervaarlijk ge
schreeuw uit het bosch te voorschijn.
Ik denk dat ze op die manier elkaar tot vechten
wilden aansporen, en ik voelde als het ware al de sla
gen die we straks zouden krijgen; maar integendeel,
toen ze tot den rand van het bosch waren gekomen,
stonden ze opnieuw stil alsof ze met hun aanvoerder
snau
moet
te
Hij lacht er om,,'t Is misschien van net zoo'n
wonderbaarlijke rekbaarheid als de olie en het meel
van de Weduwe van Sarphat.
„Nee, dat kan ik nou heelemaal niet uitstaan",
snikt zij boos, „die luchthartigheid, terwijl ik me geen
raad weet."
,,'k Kan toch geen geld van m'n lichaam snijen.
'k Verbras het niet-. En verder zal alles wel te
recht komen."
„En 't, is schande, zooals je mij 'r maar voor laat
zitten", snauwt ze zenuwachtig. „Daar, hoor je,
weer de schel. O lieve hemeltje, wat zal dat nu
wezen
Een piekharig dienstmeisje steekt- haar bloedloos
vuil gezicht, naar binnen: „Mevrouw, de schoentjes
vaK Frans terug.En 't is vijftig cent.
Mevrouw maakt een verwijtend gebaar en haalt
heel gewichtig haar portemonnai-e uit: ,,'k Kan 't
niet- passen. Mietje. Zeg dat j't morgen wel aanrei
ken zal
Mietje snuft heel minachtend haar vuile neusje op
en smijt de deur dicht om met den schoenmaker heel
oneerbiedig over haar „kale" mevrouw te babbelen
„Zie je, dat je nu voor zoo'n kwaje meid je te
schande moet zetten. Zij brengt onze heele armoed
over de straat, 't Kan zoo niet langer, hoor. Ik zal
de rekeningetjes voortaan maar bij jou laten brengen
dan kan je 'ris merken wat het is.
„Hou nu toch op met dat gejeremieer", onderbreekt
hij den woordenvloed. „Kan i'k 'het- helpen...."
„Ja, maar je trekt er je niks van aan, je lacht
maar om.
„Spaar me nou dat gezeur. Je maakt het me
h-eelemaal onmogelijk in m'n nieuwe werk te komen.
„Denk je dan, dat ik m'n- huishouen op die manier
opgewekt kan doen. Als je wil verstellen gaan
geen garen in huis; wil je wat laten wasschen geen
zeep; de kinderen hebben aan alles gebrek.... En
bij jou vind ik heelemaal geen steun."
Ze snikt het uit, en ongeduldig staat hij op,
yvend: „Nou, een gezellige boel hier. En dan
je in een rustige stemming wezen, om in je werk
kunnen komen. Jc ontneemt me al m'n werklust
„Je werklust. Ik? En dat zeg je tegen mij, die den
heelen dag ploeter, om maar te verzinnen, geen geld
uit te geven.
Maar hij hoort haar niet meer. Hij heeft zijn hoed
al opgezet en de buitendeur achter zich dicht gesme
ten.
't Is me tegenwoordig een toestand, zucht hij. Als
je r'is krap zit. Om daar nu zoo'n misbaar over
te maken en hem te prikkelen, dat hij heelemaal niet
meer aan zijn werk kan toekomen.
Hoe kon hij zoo de noodige rustigheid van geest
hebben, om zich in z'n sujetten in te leven en ze uit
te beelden met liefde en algeheele overgave aan z'n
onderwerp't Is dwaas om zoo als een kind te
keer te gaan en te jammeren over dingen, waaraan
niets te verhelpen viel..,. Ze waren er toch altijd
nog gekomenEn wie in ons kleine landje van
z'n pen moest, leven, mocht blij wezen als hij een in-
komentje van een kantoorklerkje kon bijmekaar
schrapen.... Maar wat hadden ze niet altijd intens
samen geleefd...., samen in z'n onderwerpen, er sa
men heelemaal in. Zijn scheppingsgenot samen ge
deeld en zij het verdubbeld door haar dankbaar kun
nen doorvoelen van wat hij uit z'n innerlijk naar vo
ren bracht. Zulk een huwelijksleven was toch al
leen voor een kunstenaar weggelegd.... En nu zit
ze ine daar een heelen dag te jammeren over ge'ldge
brek en over onbetaalde rekeningetjes. En over
het laatste kwartje.Loop naar de maan, dat
laatste kwartje. Had hij, de beroemde letterkundige
Scheper, wat met zoo'n vuil geldstukje uit te staan!
Mocht zijn gemoed, waar zulke mooie dingen uit opre
den, heel teer en heel innig als waterlelies uit de don
kere waterdiepte, mocht dat beroerd worden en wild
op en neer deinen, omdat er toevallig in d-e portemon-
naio van z n vrouw niet meer dan één zoo'n smerig
geldstukje zat...,? De heele wereld was toch van
hem. De ziel van een koning evengoed als de ziel
van een armen zwerver, ja als de ziel van het heelal.
HoorDaar stijgt- het op uit- de ziel van het, heelal!
Volle orgeltonen met blijden jubel. De merel zit bo
ven op een dunnen twijg, hoog in de blauwe lucht, z'n
.snaveltje stijl opwaarts, of zijn weeldelied uit een fon
tein opspuit, die het in breede stroomen van verruk
king over het aardrijk uitstort..,,
wilden overleggen. Ze waren ongeveer honderd man
sterk, lang van gestalte, goed geproportionneerd en
stevig gebouwd, van een lichte koperkleur en met op
Vreemde wijze rood en blauwgeverfde gezichten, bo
venlichamen en beenen. Hun wapens bestonden uit
hou ten lansen en een grooten gesneden knuppel. Ze
hadden geen kleeren of versierselen aan, behalve eeni
ge gekleurde veeren op het hoofd. Eén droeg een ge
kleurd lapje om zijn lendenen en twee armbanden bó
ven den elleboog. Zijn breede borst was versierd met
een blauw-gekleurde teékening, omringd door een
Stralenkrans die een menschelijk gezicht moest voor
stellen. Dat was het- beeld der Zon.en de aldus toege
takelde man was de Koning. Begrijp je het? Een
koning die zich derangeerde voor ons arme stakkers,
onbekende lieden die de zee daar had neergegooid. Bij
ons zouden de koningen hun ministers zenden om zul
ke zwervers te ontvangende ministers zouden een
prefect zenden, en deze zou er, dank zij de prachtige
herarchische weg, een carabiniere op uit zenden.
Daar te Ocuenacati bestond niét zoo'n samenstel van
machten; de koning had het opperbevel over het le
ger en de marine, administreerde de justitie en onder
zocht de paspoorten, opende de Kamers en sloot de
gevangenissen; hij werkte als een os en at dus niet
ten onrechte voor zestien.
Wij, met z'n vieren waren als pilaren blijven staan,
niet eens meer wetend of we nog onze armen hadden.
We zijn verloren, dacht ik bij mezelf; dit volk
maakt van ons een lekker hapje! Intusschen begon
nen de wilden een lied te brullen, waarschijnlijk hun
Marseillaise, maar ik slaagde er niet in om uit de me
lodie wijs te worden. Ik merkte alleen op, dat boe
meer ze naderden, hoe wilder ze werden, de knuppels
in de lucht zwaaiend en de lansen op ons gericht.
Kapitein, fluisterde bevend een van mijn
mannen; wat voor visschen zullen we vangen? Zul
len we ons laten vermoorden zonder daar iets tegen
Hij staat even stil. Een andero merel antwoordt
in tegenjubel.
En daaronder tinkelen de kleinere geluidjes als
heldere droppen, die opspatten en neerklateren.
Hij wandelt maar door en het is of de douche van
zilverklanken hem heeft opgefrischt en de zenuwen
versterkt. Zijn binnenste komt weer in evenwicht en
de i-enteweeldé weerklinkt er in als in een stillen tem
pel.
Hij ziet weer de streeling van het zijige groen, dat
pas ontsproten is en de twijgjes omzweeft als een sa
tijnen mist van kleur. Zie op den grond of er alles
niet wazig is van scho&nheid. Het gras en t-eere kruid
is zoo blij opgeschoten uit de aarde met zulke tee-re
tinten, dat het ietsonwezenlijks krijgt. Daartusschen
j verven de roode stengeltjes van de wilde geranium,
en de gele rozetten van de gouden paardenbloem, blij -
j de vlekken. En statig rechtop, zooals hij het in den
zomer nooit had gezien, stijgt het look-zonder-look
op. Wat heeft dat anders zoo onaanzienlijke kruid,
dat het hem nu zoo boeit en als in zijn ziel weerkaatst
wordt. Hoe zelfbewust staat het daar in de gratie
van een elfengestalte, het glanzend, smetteloos witte
bloemt-rosje luisterend gebogen, of het de stille dans
muziek opving van nimfen, en kabouters, die zweven
in die lichtende kleurenmist, waarmee de grond van
het bosch is betooverd. Hoort hij cr iets van, ziet hij
die bloemenhoofdjes zwijmelend nijgen of ze zich aan
de borst vlijen van de nimfen, waarmee ze luchtig
dansen 1
O, wat is de wereld' veel schooner en grooter en die
per dan het zoo oppervlakkig schijnt, 't- Is of er een
hymne uit opstijgt in kleuren en vormen en klanken,
die uitsmelt in een zachten vredezang. Daar kwet
tert de spotvogel zijn lustig lied en vraagt de wiele
waal niet gouden klankslingers naar vroolijken te-
genschateri
En daar loopt hij, met knijprimpels boven den neus
uit ergernis over een huiselijk ruzietje.... En daar
zit z'n vrouw thuis, opgesloten in haar slaapkamer,
te kniezen over haar laatste kwartje en te luisteren
naar die verschrikkelijke bel van menschen, die om
geld komenEn al die menschen rondom hem
heen, voelden ze iets van het breede en diepe en har
monieuze in dé mooie wereld? Zij zouden ook wel
hun trage hersens vol hebben van nietige, pietluttige
dingen, al lokt de volste lenteweelde
Dat laatste kwartje! Was het niet- vermakelijk,
terwijl zijn ziel zoo ruim was, dat ze er elke openba
ring van dc wereldziel in kon opnemen, om dan zich
zijn zaligheid te verpanden aan een paar geldstukken?
Hij zag zijn rijkdom zoo groot naast de dwaasheid
van zijn armoe, dat hij zich 'n koning voelde, lachend
om den rol van bedelaar, waarin hij liefhebberde. Hij
zag zich gaan met een narrekap op het hoofd en zich
kostelijk dwaas als een heel groot kind aanstellen,
grijpend naar speelpenningen, en met zijn vrouw de
dingetjes natellend met- een zalig gezicht, maar wan
hopig als de penningen uit de vingers vielen en ver
dwenen. En daar zaten ze te treuren en elkaar te
bekibbelen als vechtende kippen, omdat er nog maar
één zoo n speelschijlje over was. O, het was om te gie
ren, dat zulke dingen invloed konden hebben op haar
stemming, op zijn stemming, terwijl hij toch in zijn
ziel de heele wereld, ja het heelal had, dat ze opbouw
den en ombouwden, samen rijk en machtig in zijn
schepping als goden op den Olympus, 't Was zóó
dwaas, dat hij heel zijn wezen voelde lachen en in
heel de natuur blijde plaagzucht voelde met de kin
derachtigheden, waarmee hij zich had ingelaten. En
het- groeide in hem tot een machtigen drang, om den
humor uit te beelden van den geest in de flesch, van
den geest, die het heelal kon omvangen en zich liet
begrenzen in een brooze omheining van een halven
span ruimte. „Het laatste kwartje" zou een godde
lijke klucht worden, Simson met een zijden draad ge
bonden, Prometheus vastgeklonken aan een vuil, nie
tig' geldstukje.
Zoo kwam hij thuis.
Zijn vrouw stond hem al op te wachten aan de trap,
Ze lachte. En hij omhelsde haar en samen lachten
ze, dat ze schaterden
„Zoo, Beli, de kinderen zijn toch naar school, kom
bij me zitten op m'n kamer."
„Hè ja, recht tegenover je, met een klein hand-
sse
te doen? gif
Nee, nee! ik heb een idee,.., En dat zeg
gend liep ik naar de wilden toe, die mij heel nieuws
gierig aanstaarden. Mijne bewegingen trokken zoo
sterk de aandacht, dat ze zelfs met zingen ophielden.
Toen ik halfweg was gekomen maakte ik een diepe
buiging; ik ging vervolgens rechts naar een palm
boom, waarvan ik een tak afscheurde en hief dio zoo
og mogelijk boven mijn hoofd, mijn weg naar de
vijanden vervolgend.
Zij begrepen liet teeken van vrede en tusschen de
rimpels van hun geverfde gezichten meende ik een
glimlach te bespeuren. De man met de schitterende,
zon en de gouden armbanden kwam toen acht a tien
passen naar voren, en, op dc lans leunend die hij met
trots in den grond had gestoken, begon hij tegen mij
te spreken.
I oen ter tijde was ik drie Europeesche talen mach
tig, d.w.z, het Italiaansch, het Fransch, het Engelscli
en ik was het Latijn van de school nog niet geheel
vergeten; maar de taal van den koning die mij onder
vroeg, was geen van die vier. Ik begreep er echter
zooveel van dat hij mij naar de paspoorten vroeg.
Tawel, hier zijn ze! Maar ik kon ge-en woorden
vinden die hij kon verstaan. Ik ben nooit een baas
in gebarentaal geweest; bij een pantomime in het
theater val ik geregeld in slaap. Tk trachtte gebaren
te maken zooals men vroeger deed bij de veldtelegra-
fie. en hem te vertellen dat wij uit Genua kwamen,
een prachtige stad aan de Middellandsche Zee, waar
li schepen uit de stranden worden geboren, dat ons
schip in de golven was verdwenen en daarmee onze
kameraden; dat we hem gastvrijheid inriepen en kost
en inwoning met ons werk wilden betalen om de dood
eenvoudige reden dat ons geld op was. Enfin, ik ver
telde een hoop dingen; maar ik had liet blijkbaar niet
goed aangelegd, althans mijn Koninklijke toehoorder
gaf telkens teekenen van ongeduld en herhaalde ein
delijk meermalen met een uitdrukking van woede het
woord tucrë.
(Wordt, vervolgd),