DAGBLAD VOOR ALKMAAR EN OMSTREKEN. No. 118 Honderd en vijftiende Jaargang. 1913 ZATERDAG 24 MEI FEUILLETON. Kapitein Dodèro. Brieven uit Marokko. Het laatste kwartje. Dit nummer bestaat uit 3 bladen. HINDERWET. BURGEMEESTER en WETHOUDERS van ALK MAAR brengen ter algenleene kennis, dat zij bij be sluit van heden onder voorwaarden vergunning hebben verleend aan M. VAN DER KOP, aldaar, tot het op richten van een bewaarplaats van beenderen in de bestaande lompenbewaarplaats in het perceel Raaksje, wijk D No. 9. Burgemeester en Wethouders voornoemd JAN DE WIT, Voorzitter, RBurg. DONATH, Secretaris. Alkmaar, 22 Mei 1913. (Nadruk verboden.) den de KASBAH-EL-MAKZEN. Na mijn luatsten brief, dien ik schreef van uit nieuw gevestigden post Souk el Arba Tisa en na historie van Marakesh komt eensklaps uit 1' Oued Jem, gelegen tusschen de posten Souk el Arba -en Meknes in het Atlasgebergte het bericht, dat eenige hibus, o. a. Moussa Ouhaid, onder bevel van den nog steeds rondzwervenden „Rogué", den pretendent-Sul tan, het convooi van levensmiddelen heeft aangeval len, zoodat het weer noodzakelijk is, een kolonne uit te zenden met het doel, den ,,harka" een gevoelige les te geven. Dit lukte gedeeltelijk, en wel den 7den April bij '1 Oum- er R-bia, waar eenige hibus, o. a. Beni-Khiran en Smahla, hun onderwerping aanboden, zoodat de rust in dat gedeelte misschien zal worden hersteld. De kolonne, welke de volgende maand naar Taza oprukt, denkt van die zijde geen tegenstand te onder vinden. Aan de Oostelijke zijde der Moulouia schuiven de troepen ook langzaam voorwaarts, zoodat het vestigen van een nieuwen post noodzakelijk bleek. Generaal Girardot deed eenige verkenningen om een geschikte plaats daarvoor te zoeken, en vond die te Nekhila, te genover het kamp Berteaux (25 K.M. ten Noorden van Merida). Dit bleek de eenige plaats, waar drink water aanwezig was. Van de zijde der inwoners werd geen tegenstand geboden, doch nauwelijks werd het bekend, dat de Franschen zich hier wilden installee- ren of van alle zijden werden oprukkende troepen Ma rokkanen gesignaleerd, welke weldra een hevig vuur op de kolonne openden. Doch met eenzelfde kracht werden hun salvo's beantwoord en hunne aanvallen afgeslagen, waarbij wij ondersteund werden door de bergartillerie. Er moest zelfs tot een bajonetaanval worden overgegaan. Het gevecht duurde van 1 uur in den middag af, den geheelen nacht door, tot morgens 3 uur, zonder dat daarbij één der partijen van plaats veranderde. De Marokkanen wachtten den dag niet af, doch trokken zich in de duisternis terug, aanzienlijke verliezen achterlatende, die grootendeels veroorzaakt waren, doordat de Fransche troepen zich bedienden van grootc acetyleen-lantaarns, waardoor de naderende vijandelijke troepen steeds werden bloot gesteld aan het moordend vuur der geweren en mi trailleuses, soms ook der artillerie, welke hen dan op behoorlijken afstand wist te houden. De gesneuvel- 1 den bleken te behooren tot de stammen Beni-bouyaki, i de Abdessemi en do Oulad-Ali, die reeds voor eenige maanden afgevaardigden naar den generaal hadden 1 gezonden, doch wier onderwerping geweigerd was, op grond van verdenking, dat zij met de Rifbewoners smokkelhandel in wapens zouden drijven. Wij had den negen gewonden en één doode. De spoorweg van uit Algerië over Oudjda naar de Moulouia nadert zijn voltooiing. De eerste locomo tief passeerde reeds de brug over 1' Ouid Za te Taou- rirt, zoodat de voorposten van het noodige materiëel en vivres kunnen worden voorzien. Want juist dat maakt, dat de troepen zoo langzaam voorwaarts ko- men: het vervoer per muilezel of kameel, dat boven- 1 dien niet alleen gevaarlijk, doch ook duur is; de ka- meeld'rijvers vragen immers 5 francs per dag voor het i vervoer van de eene etappe naar de andere. En het werk! O, wanneer ik daarover ga schrij ven, komen alle aannemers of ploegbazen naar Marok- i ko, want voor aannemerswerk of aanbestedingen der genie is Marokko het land bij uitnemendheid. Men spreekt van 22000 francs voor een 3 Meter langen, houten, brug, of van 45.000 francs voor het bestraten van een weg, terwijl de spoorweg naar Tanger een som geld kost, welke ik niet durf neer te schrijven. Reeds vangt de immigratie uit Spanje en Algerië aan. De handelaars in allerhande koopwaren uit ver-verwijderde havenplaatsen, o. a. Tanger en Mel- i lila, komen, om de invoerrechten te ontduiken, hun waren, hoofdzakelijk wijn en aardappelen, bij dc Fran sche posten te verkoopen tegen prijzen, welke menige Hollandsche huismoeder de dure tijden in haar eigen land zouden doen vergetenWanneer ik slechts ver tel, dat alleen de „patatas", de Spaansche aardappe len, tegen 2 francs liet kilo worden verkocht, kunnen zij zich van die duurte een voorstelling maken. Geen wonder, dat de enkele Europeaan die hier leeft, ik bedoel wie op dezen naam aanspraak mag maken, al kan hij hier als opzichter of handwerksman een de gelijk dagloon verdienen, soms niet weet, hoe zijn kost bijeen te scharrelen, zonder schulden te maken, terwijl de minder kieskeurige zich moet tevreden stel len met 'n kamer in 'n „Café maure" met een ontbijt- van-kous-kous-, enfin, „a-la Marocane". Het komt niet zoo duur, wanneer men als inlander wil leven, doch niet iedereen kan dat, aangezien dergelijke „kosthuizen" hunne „commensaals" tevens gratis van allerlei ongedierte en ziekten voorzien. De generaal heeft daarom eenige groote tenten te hunner beschik king gesteld, terwijl de militaire administratie hen te gen matigen prijs van levensmiddelen voorziet. Dit laatste gebeurt in Fez, doch op onzen post zijn ze nog zoover niet. Het kleine aantal deserteurs der Span jolen, dat hier werkte, is niet veel beter dan de Ma rokkanen. Zij werken voor 90 cent per dag van 's mor gens 6 tot 's avonds 6, terwijl van organisatie of vak beweging nog niet veel sprake is. Ik zou niemand aanraden hier te komen werken daar er nog veel moet veranderen voor dat Marokko evenals het nieuw ontdekte Amerika, aan groote mas sa's landverhuizers een bestaan kan verzekeren. Mis schien later, als de Fransche commissie bij haar on derzoekingen in bergen en mijnen een goud- of dia mantmijn ontdekt. maar tot nu toe vond men slechts steen; de eene soort wat harder dan dé andere doch het blijft steen; waarmede wel goede blokhuizen gebouwd, doch geen werklieden betaald kunnen wor den! v. d. Y. door JAN EIGENHUIS. „Als de bel gaat, staat- m'n hart stil", zegt mevrouw Scheper en ze kijkt haar man diep wanhopig aan. „Dan zullen we den klepel met watten omwoelen des zucht mijnheer Scheper, zijn best doende om de zaak van den komischen kant op te nemen „Hoe kan j'er nu nog gekheid over maken", valt mevrouw uit. ,,'k Heb net nog één kwartje in huis. En elk oogenblik kan de slager komen met z'n reke mng, en- de bakker en de melkboer." „Nou, dan stuur je ze weg", antwoordt mijnheer knorrig. „Dat komt immers wel terecht. Zoo gauw ik weer een idee heb, werk ik er dag en nacht aan, en dan zijn we'r overheen. Alle uitgevers hebben graag werk van me." „Ja, jij praat mooi. Jij loopt maar de deur uit. En de leveranciers, die willen nog wel wat wachten. Maar een rekeningetje van een paar kwartjes terugsturen, geen cent^ te hebben voor ?eep, garen, band, post en al die kleine dagelijksehe dingetjes, dat is om je suf te maken. t. Zijn van die kleine vernederingetjes, waaraan je elke minuut bloot staat. De meid krijgt ei het land aan om al die praatjes over te brieven, k Denk soms wel eens, 't, is of ik er gek van worden gal. Ze zegt het half huilend. „Hou toch op, hou toch op", vaart hij uit. „Je zou er mij ook nog d-ol van maken. Kan ik het heipon, dat sommige tijdschriften zoo laat- plaatsen? Ik doe toch m'n best. „Daar staat, nou werk bij „Onze- Tijd", bij „De Wegwijzer", „de Nieuwe Wegwijzer", met el kaar een heele duit. dat wa^ helpt, als we nog minstens een half jaar moeten wachten. 'k Kan toch met m'n kwartje. Novelle van ANTON GIULIO BARRILI. Onze zielen hadden zeker niet veel redenen om v rooi ijk te zijn; maar dat was niet het oogenblik om aan de ziel te denken. Het lichaam was gelukkig, dierlijk gelukkig en dat was alles wat we wenschten. Om niet genoodzaakt te zijn later mijn verhaal te onderbreken vertel ik U nu vast dat ons eiland is ge legen op 40o Z, breedte en 116o N. lengte; of dit hee lemaal nauwkeurig is durf ik niet te verzekeren daar ik mijn waarnemingen verrichtte, onder minder guns tige omstandigheden en mij de noodige kalmte die daarvoor vereischt wordt ontbrak. Dit- eiland is het meest Oostelijke van zeven andere, die een groep vor men die ik den naam gaf van de Zeven hoofdzonden. De bewoners (wilden) noemden ze Ocuenacats en ik gaf hun geen christelijker naam, omdat ik vond dat ze het volstrekt niet verdienden. Ik heb zo ook niet uit naam van Z. M. den koning van Italië willen aan vaarden om mijn regeering in geen verwikkelingen te k fn^en' waarbij ze met de Engelschen zou te doen hebben gekregen en God weet met hoeveel andere volken die meer dan wij over verschillende deelen van den aardbol heerschen. Het zijn zeven eilanden zon der meester, wie er bezit van nemen wil kan zijn gang gaan. En nu keer ik tot mijn verhaal terug, dat ik onder den kokosboom bij de bron in den steek liet. Die twee vondsten waren bepaald een zegen van den hemel. We aten, we dronken en we drukten elkaar de hand als mannen die aan den dood zijn ontsnapt en die hun geluk haast niet durfden gelooven; en denkende dat het eiland onbewoond was en we door geen levende ziel zouden worden gestoord, strékten we ons op het gras uit om eenige uren slaap te genieten. Na zoovele dagen van ongerustheid en misère, hadden we eenige uren rust wel dringend noodig. En inderdaad geen tien minuten nog waren voorbij of we sliepen vast. at- mij betreft, ik droomde dat het eiland onbe woond was en wij het met z'n vieren moesten bevol ken met rouwen ik weet niet waar vandaan, maar een was er die ik nu niet- behoef te noemen, en ik was ik den droom zoo gelukkig, dat- ik me niet afvroeg hoe ze daar gekomen was en hoe ik ze tot koningin van de kolonie had gekroond, niettegenstaande alle kerkelijke tegenkanting en alle vervloekte wetten van Europa. Een mooie droom, die ik nu ook wel wilde hebben, maar die ik niet graag onderbroken zou zien zooals toen, door het blaffen van een hond, die met het aan breken van den dag wakker geworden, zag hoe de om- liegende heuvels zich bevolkten met leelijke koper kleurige tronies, die ons in onzen slaap gadesloegen en zich gereed maakten ons onverwachts te overvallen. IV. Gij zult wel begrijpen, dat het een onaangenaam ontwaken voor ons was. Het was klaarlichtendag, vel een bewijs dat we als marmotten hadden geslapen. Zoodra de roodhuiden ons zagen opstaan en wel be merkten dat wij volstrekt niet over hun verschijning \oiheugd waren, kwamen ze onder vervaarlijk ge schreeuw uit het bosch te voorschijn. Ik denk dat ze op die manier elkaar tot vechten wilden aansporen, en ik voelde als het ware al de sla gen die we straks zouden krijgen; maar integendeel, toen ze tot den rand van het bosch waren gekomen, stonden ze opnieuw stil alsof ze met hun aanvoerder snau moet te Hij lacht er om,,'t Is misschien van net zoo'n wonderbaarlijke rekbaarheid als de olie en het meel van de Weduwe van Sarphat. „Nee, dat kan ik nou heelemaal niet uitstaan", snikt zij boos, „die luchthartigheid, terwijl ik me geen raad weet." ,,'k Kan toch geen geld van m'n lichaam snijen. 'k Verbras het niet-. En verder zal alles wel te recht komen." „En 't, is schande, zooals je mij 'r maar voor laat zitten", snauwt ze zenuwachtig. „Daar, hoor je, weer de schel. O lieve hemeltje, wat zal dat nu wezen Een piekharig dienstmeisje steekt- haar bloedloos vuil gezicht, naar binnen: „Mevrouw, de schoentjes vaK Frans terug.En 't is vijftig cent. Mevrouw maakt een verwijtend gebaar en haalt heel gewichtig haar portemonnai-e uit: ,,'k Kan 't niet- passen. Mietje. Zeg dat j't morgen wel aanrei ken zal Mietje snuft heel minachtend haar vuile neusje op en smijt de deur dicht om met den schoenmaker heel oneerbiedig over haar „kale" mevrouw te babbelen „Zie je, dat je nu voor zoo'n kwaje meid je te schande moet zetten. Zij brengt onze heele armoed over de straat, 't Kan zoo niet langer, hoor. Ik zal de rekeningetjes voortaan maar bij jou laten brengen dan kan je 'ris merken wat het is. „Hou nu toch op met dat gejeremieer", onderbreekt hij den woordenvloed. „Kan i'k 'het- helpen...." „Ja, maar je trekt er je niks van aan, je lacht maar om. „Spaar me nou dat gezeur. Je maakt het me h-eelemaal onmogelijk in m'n nieuwe werk te komen. „Denk je dan, dat ik m'n- huishouen op die manier opgewekt kan doen. Als je wil verstellen gaan geen garen in huis; wil je wat laten wasschen geen zeep; de kinderen hebben aan alles gebrek.... En bij jou vind ik heelemaal geen steun." Ze snikt het uit, en ongeduldig staat hij op, yvend: „Nou, een gezellige boel hier. En dan je in een rustige stemming wezen, om in je werk kunnen komen. Jc ontneemt me al m'n werklust „Je werklust. Ik? En dat zeg je tegen mij, die den heelen dag ploeter, om maar te verzinnen, geen geld uit te geven. Maar hij hoort haar niet meer. Hij heeft zijn hoed al opgezet en de buitendeur achter zich dicht gesme ten. 't Is me tegenwoordig een toestand, zucht hij. Als je r'is krap zit. Om daar nu zoo'n misbaar over te maken en hem te prikkelen, dat hij heelemaal niet meer aan zijn werk kan toekomen. Hoe kon hij zoo de noodige rustigheid van geest hebben, om zich in z'n sujetten in te leven en ze uit te beelden met liefde en algeheele overgave aan z'n onderwerp't Is dwaas om zoo als een kind te keer te gaan en te jammeren over dingen, waaraan niets te verhelpen viel..,. Ze waren er toch altijd nog gekomenEn wie in ons kleine landje van z'n pen moest, leven, mocht blij wezen als hij een in- komentje van een kantoorklerkje kon bijmekaar schrapen.... Maar wat hadden ze niet altijd intens samen geleefd...., samen in z'n onderwerpen, er sa men heelemaal in. Zijn scheppingsgenot samen ge deeld en zij het verdubbeld door haar dankbaar kun nen doorvoelen van wat hij uit z'n innerlijk naar vo ren bracht. Zulk een huwelijksleven was toch al leen voor een kunstenaar weggelegd.... En nu zit ze ine daar een heelen dag te jammeren over ge'ldge brek en over onbetaalde rekeningetjes. En over het laatste kwartje.Loop naar de maan, dat laatste kwartje. Had hij, de beroemde letterkundige Scheper, wat met zoo'n vuil geldstukje uit te staan! Mocht zijn gemoed, waar zulke mooie dingen uit opre den, heel teer en heel innig als waterlelies uit de don kere waterdiepte, mocht dat beroerd worden en wild op en neer deinen, omdat er toevallig in d-e portemon- naio van z n vrouw niet meer dan één zoo'n smerig geldstukje zat...,? De heele wereld was toch van hem. De ziel van een koning evengoed als de ziel van een armen zwerver, ja als de ziel van het heelal. HoorDaar stijgt- het op uit- de ziel van het, heelal! Volle orgeltonen met blijden jubel. De merel zit bo ven op een dunnen twijg, hoog in de blauwe lucht, z'n .snaveltje stijl opwaarts, of zijn weeldelied uit een fon tein opspuit, die het in breede stroomen van verruk king over het aardrijk uitstort..,, wilden overleggen. Ze waren ongeveer honderd man sterk, lang van gestalte, goed geproportionneerd en stevig gebouwd, van een lichte koperkleur en met op Vreemde wijze rood en blauwgeverfde gezichten, bo venlichamen en beenen. Hun wapens bestonden uit hou ten lansen en een grooten gesneden knuppel. Ze hadden geen kleeren of versierselen aan, behalve eeni ge gekleurde veeren op het hoofd. Eén droeg een ge kleurd lapje om zijn lendenen en twee armbanden bó ven den elleboog. Zijn breede borst was versierd met een blauw-gekleurde teékening, omringd door een Stralenkrans die een menschelijk gezicht moest voor stellen. Dat was het- beeld der Zon.en de aldus toege takelde man was de Koning. Begrijp je het? Een koning die zich derangeerde voor ons arme stakkers, onbekende lieden die de zee daar had neergegooid. Bij ons zouden de koningen hun ministers zenden om zul ke zwervers te ontvangende ministers zouden een prefect zenden, en deze zou er, dank zij de prachtige herarchische weg, een carabiniere op uit zenden. Daar te Ocuenacati bestond niét zoo'n samenstel van machten; de koning had het opperbevel over het le ger en de marine, administreerde de justitie en onder zocht de paspoorten, opende de Kamers en sloot de gevangenissen; hij werkte als een os en at dus niet ten onrechte voor zestien. Wij, met z'n vieren waren als pilaren blijven staan, niet eens meer wetend of we nog onze armen hadden. We zijn verloren, dacht ik bij mezelf; dit volk maakt van ons een lekker hapje! Intusschen begon nen de wilden een lied te brullen, waarschijnlijk hun Marseillaise, maar ik slaagde er niet in om uit de me lodie wijs te worden. Ik merkte alleen op, dat boe meer ze naderden, hoe wilder ze werden, de knuppels in de lucht zwaaiend en de lansen op ons gericht. Kapitein, fluisterde bevend een van mijn mannen; wat voor visschen zullen we vangen? Zul len we ons laten vermoorden zonder daar iets tegen Hij staat even stil. Een andero merel antwoordt in tegenjubel. En daaronder tinkelen de kleinere geluidjes als heldere droppen, die opspatten en neerklateren. Hij wandelt maar door en het is of de douche van zilverklanken hem heeft opgefrischt en de zenuwen versterkt. Zijn binnenste komt weer in evenwicht en de i-enteweeldé weerklinkt er in als in een stillen tem pel. Hij ziet weer de streeling van het zijige groen, dat pas ontsproten is en de twijgjes omzweeft als een sa tijnen mist van kleur. Zie op den grond of er alles niet wazig is van scho&nheid. Het gras en t-eere kruid is zoo blij opgeschoten uit de aarde met zulke tee-re tinten, dat het ietsonwezenlijks krijgt. Daartusschen j verven de roode stengeltjes van de wilde geranium, en de gele rozetten van de gouden paardenbloem, blij - j de vlekken. En statig rechtop, zooals hij het in den zomer nooit had gezien, stijgt het look-zonder-look op. Wat heeft dat anders zoo onaanzienlijke kruid, dat het hem nu zoo boeit en als in zijn ziel weerkaatst wordt. Hoe zelfbewust staat het daar in de gratie van een elfengestalte, het glanzend, smetteloos witte bloemt-rosje luisterend gebogen, of het de stille dans muziek opving van nimfen, en kabouters, die zweven in die lichtende kleurenmist, waarmee de grond van het bosch is betooverd. Hoort hij cr iets van, ziet hij die bloemenhoofdjes zwijmelend nijgen of ze zich aan de borst vlijen van de nimfen, waarmee ze luchtig dansen 1 O, wat is de wereld' veel schooner en grooter en die per dan het zoo oppervlakkig schijnt, 't- Is of er een hymne uit opstijgt in kleuren en vormen en klanken, die uitsmelt in een zachten vredezang. Daar kwet tert de spotvogel zijn lustig lied en vraagt de wiele waal niet gouden klankslingers naar vroolijken te- genschateri En daar loopt hij, met knijprimpels boven den neus uit ergernis over een huiselijk ruzietje.... En daar zit z'n vrouw thuis, opgesloten in haar slaapkamer, te kniezen over haar laatste kwartje en te luisteren naar die verschrikkelijke bel van menschen, die om geld komenEn al die menschen rondom hem heen, voelden ze iets van het breede en diepe en har monieuze in dé mooie wereld? Zij zouden ook wel hun trage hersens vol hebben van nietige, pietluttige dingen, al lokt de volste lenteweelde Dat laatste kwartje! Was het niet- vermakelijk, terwijl zijn ziel zoo ruim was, dat ze er elke openba ring van dc wereldziel in kon opnemen, om dan zich zijn zaligheid te verpanden aan een paar geldstukken? Hij zag zijn rijkdom zoo groot naast de dwaasheid van zijn armoe, dat hij zich 'n koning voelde, lachend om den rol van bedelaar, waarin hij liefhebberde. Hij zag zich gaan met een narrekap op het hoofd en zich kostelijk dwaas als een heel groot kind aanstellen, grijpend naar speelpenningen, en met zijn vrouw de dingetjes natellend met- een zalig gezicht, maar wan hopig als de penningen uit de vingers vielen en ver dwenen. En daar zaten ze te treuren en elkaar te bekibbelen als vechtende kippen, omdat er nog maar één zoo n speelschijlje over was. O, het was om te gie ren, dat zulke dingen invloed konden hebben op haar stemming, op zijn stemming, terwijl hij toch in zijn ziel de heele wereld, ja het heelal had, dat ze opbouw den en ombouwden, samen rijk en machtig in zijn schepping als goden op den Olympus, 't Was zóó dwaas, dat hij heel zijn wezen voelde lachen en in heel de natuur blijde plaagzucht voelde met de kin derachtigheden, waarmee hij zich had ingelaten. En het- groeide in hem tot een machtigen drang, om den humor uit te beelden van den geest in de flesch, van den geest, die het heelal kon omvangen en zich liet begrenzen in een brooze omheining van een halven span ruimte. „Het laatste kwartje" zou een godde lijke klucht worden, Simson met een zijden draad ge bonden, Prometheus vastgeklonken aan een vuil, nie tig' geldstukje. Zoo kwam hij thuis. Zijn vrouw stond hem al op te wachten aan de trap, Ze lachte. En hij omhelsde haar en samen lachten ze, dat ze schaterden „Zoo, Beli, de kinderen zijn toch naar school, kom bij me zitten op m'n kamer." „Hè ja, recht tegenover je, met een klein hand- sse te doen? gif Nee, nee! ik heb een idee,.., En dat zeg gend liep ik naar de wilden toe, die mij heel nieuws gierig aanstaarden. Mijne bewegingen trokken zoo sterk de aandacht, dat ze zelfs met zingen ophielden. Toen ik halfweg was gekomen maakte ik een diepe buiging; ik ging vervolgens rechts naar een palm boom, waarvan ik een tak afscheurde en hief dio zoo og mogelijk boven mijn hoofd, mijn weg naar de vijanden vervolgend. Zij begrepen liet teeken van vrede en tusschen de rimpels van hun geverfde gezichten meende ik een glimlach te bespeuren. De man met de schitterende, zon en de gouden armbanden kwam toen acht a tien passen naar voren, en, op dc lans leunend die hij met trots in den grond had gestoken, begon hij tegen mij te spreken. I oen ter tijde was ik drie Europeesche talen mach tig, d.w.z, het Italiaansch, het Fransch, het Engelscli en ik was het Latijn van de school nog niet geheel vergeten; maar de taal van den koning die mij onder vroeg, was geen van die vier. Ik begreep er echter zooveel van dat hij mij naar de paspoorten vroeg. Tawel, hier zijn ze! Maar ik kon ge-en woorden vinden die hij kon verstaan. Ik ben nooit een baas in gebarentaal geweest; bij een pantomime in het theater val ik geregeld in slaap. Tk trachtte gebaren te maken zooals men vroeger deed bij de veldtelegra- fie. en hem te vertellen dat wij uit Genua kwamen, een prachtige stad aan de Middellandsche Zee, waar li schepen uit de stranden worden geboren, dat ons schip in de golven was verdwenen en daarmee onze kameraden; dat we hem gastvrijheid inriepen en kost en inwoning met ons werk wilden betalen om de dood eenvoudige reden dat ons geld op was. Enfin, ik ver telde een hoop dingen; maar ik had liet blijkbaar niet goed aangelegd, althans mijn Koninklijke toehoorder gaf telkens teekenen van ongeduld en herhaalde ein delijk meermalen met een uitdrukking van woede het woord tucrë. (Wordt, vervolgd),

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Alkmaarsche Courant | 1913 | | pagina 9