DAGBLAD VOOR ALKMAAR EN OMSTREKEN. De dwaze moeder en de wyze maagd Raleigh Rijwielen, Kapitein Dodèro. STIKKEL, OLÜ&TEN ZELDAM, No. 124 Honderd en Yjjftiende Jaargang. 1918 ZATERDAG 31 MEI. FEUILLETON. Dit nummer bestaat uit 3 bladen. Ie klas Engelsch rijwiel, Ken eten timen teele geschiedenis door J. STEYNEN. Naar den vorm van een novelle, kon dit stuk naar den inhoud wel een tragi-komische heeten. Een tragi komedie weliswaar in weinig bedrijven, maar, geloof me, vriendelijke lezers, in de lengte zit het niet. Dit stuk speelt op 5 December in de Eeuw van het Kind. Plaats der handeling is een huiskamer met kleine keuken. De dramatis personae zijn: een burgerjuf frouw, helaas weduwe, doeli eens 'van de fatsoenlijke soort, die men onder dienstaanbiedingen zoo vaak in de dagbladen aantreft; verder een schoonzuster dezer juffrouw, een zoogenaamd bewust mensch, verstokt modern en nameloos onderlegd. Zij is maagd, en draagt reform-japonnen met vierkant uitgesneden (ach! waarom niet vierkant afgesneden) hals, gruwt van mannen en gebloemde behangsels, en eet den geheelen dag apennootjes. Behalve deze twee groote-menschen treden in dit treurspel op vier kin deren der voornoemde weduwe. Een man, of iets wat daarop lijkt, zult ge in dit Spel der Hedendaagschheid tevergeefs zoeken. De plaats des onheils, of huiskamer dan, bevat de gebruikelijke afzichtelijkheden, als eenige stoelen in Oorschotschen stijl, een ovale tafel, met gehaakte loo- per belegd, twee glazen stolpen, waaronder een lijk- bleeke herder en herderin worden uitgebroed; een hanglamp van ijzer, vol kleine stijve krullen als het haar van een neger; een „Liefde heelt alles" in eiken lijst; een theeservies, papierwit met de verachtelijke groene vierkantjes er op, en nog vele van de verdere requisieten, door het ongelukkige menschdom „huis raad" genoemd. Wanneer het schouwspel aanvangt, treffen we de beide juffrouwen in een drukke conversatie; de maagd, daareven vanuit de stad barer inwoning die zij natuurlijk ten zegen is hier aangekomen na een afwezigheid van vele jaren, loopt beredderig op haar breede voeten door de kamer, en eet haar apen- noten. Zij heeft- een pince-nez op den neus en een verstandigen glimlach op de lippen en haar reformja pon van brons dameslaken maakt volkomen op haar gestalte de spreekwijze toepasselijk: „Het is net zoo long als het breed is." De weduwe, een argeloos ach terlijk vrouwtje, zit op haren Oorschotschen stoel, en dat in een zedige en vriendelijk afwachtende houding, die ik aan alle weduwen van de wereld wel ten voor beeld stellen mocht. De zeggingskracht, der maagd overstelpt haar. „Van Sint-Nicolaas weten we trouwens zoo goed als niets", vervolgt de maagd, en ze spreekt hierbij met angstvallige nauwgezetheid, als had ze hare wijs heid eerst, daareven uit het hoofd geleerd en vreesde ze door een of andere onnauwkeurigheid dé lijn van haar betoog te verliezen, „zoo goed als niets weten we van hem. Alleen, dat hij bisschop van Myra in L.vcië was in het begin van de vierde eeuw. Men zegt dat. kooplieden uit Bari in Apulië zijn lijk te Myra door een list, to bemachtigen wisten en het in hun stad begroeven." Hier nam zij een apennoot tot zich en zag de weduwe met indrukwekkende pedanterie aan. De arme vrouw knipte met de oogen alsof ze in de zon keek. „Eigenlijk is het heele Sinterklaasfeest van hei- denschen oorsprong", waagde de maagd nu. Haar geest rukte meer en meer voort, aangemoedigd door de overdenking, dat de houding der weduwe aan slap te niets te wenschen overliet. „Kom, nee".... riskeerde de in de engte gedre ven weduwe, en zag daarbij de onderlegde maagd aan met zulk een meewarigen blik, dat het een boa con strictor ontroerd had, „kom, nee". „Het is toch werkelijk zoo", voer de maagd voort, „de wetenschap heeft dit al lang uitge maakt.". „Ach, ach".... klonk het uit den mond der schier verbijsterde weduwe, en de onderlegde bezoek ster, die in alles tegenspraak zag; de strijdvaardige, die steeds gereed was tot discussies, en, gewend te kij ven in vergadering na vergadering, een gemoedelijk gesprek zonder kraak of smaak vond, vatte dit „ach, ach" als een blijk van ongeloovigheid op. Zij naderde Novelle van ANTON GIULIO BARKILI. 12) -o- Maar onder al die praatjes was de nacht voorbij ge gaan en de dagschemering drong door alle reten van de hut. - Wij gingen uit om de frissche lucht in te ademen en we liepen een eind langs de rivier en ik. niet tevreden met het zeewater dat me al die dagen nat had gemaakt, wilde een bad nemen in het zoetwa ter en het was een zalig gevoel, zooals ik in langen tijd niet had gehad. Ik kamde mijn baard met een kam die de natuur ons heeft gegeven, ik kamde hem con amore, er aan denkende dat de oogen der prinses zich op deze lange gouden draden helaas nu van zil ver, gevestigd hadden; toen ging ik ontbijten in het huis van mijn redder, waar ik zoolang bij het glas toefde (een glas van kokos natuurlijk) totdat het uur, door de etiquette de wilden voor het bezoek aan mijn hooge beschermvrouw vastgesteld, zou zijn geslagen. Niet daarheen! zei Labsolu, ziende dat ik den hoogen weg nam. Wij gaan langs de kleine straten; anders zou de eerste minister ons kunnen zien. - En wat zou er dan gebeuren? Ja, hoor, vertrouwen is goed, niet vertrouwen is nog beter. Hij is smoorlijk verliefd op de prinses en de ver liefden zijn als de brandnetels, qui s'y frotte, s'y pi- pUj-j -^rouwens ik geloof niet dat hij met. al zijn dolle liefde veel zal bereiken. De prinses is.... Maar stil, daar zijn haar hofdames! de weduwe nu met siroopzoeten glimlach, en zei op een beleedigend vriendelijken toon: „Sinterklaas is eigenlijk Wodan, zie je." „Wie?" vroeg de onthutste weduwe. „Wodan", deed de onderlegde, en haar overtui ging lei op dit woord een klemtoon van centenaars- vracht. Maar nu kon de weduwe haar vriendelijkheid niet handhaven. Haar gansche leven was eene langdurige proefneming van zachtzinnigheid geweest, doch deze paradox der mgagd tartte haar tè ingrijpend. Hare zedelijkheid een eigenschap die haar van kindsbeen nimmer verlaten had, kwam in opstand tegen zulke drogredenen, en met een walgelijk flegma, zooals dat slechts door een bliksemsnellen valwind van toorn ge dicteerd worden kan, zei ze: „Sinterklaas is. Sinter klaas. en niemand anders." Ieder ander dan de maagd had gelachen om de goe de weduwe, die aldus het losse kruit van haar gram schap verschoot, doch de maagd was reeds verder; die was met haar diepen levensernst al lang over het lachen heen, die verwijlde reeds aan gene zijde van het lachen. Al het poover menschelijke was reeds in haar gebluscht, zij was, hoe luttel hare lichamelijke verschijning dit ook in de hand werkte, heusch een verheven schepsel. (Neen, het is werkelijk geen grap je.) Ze lachte dus niet om het diepzinnig aphorismè der weduwe; ze haalde de schouders eens op, wat voor een blijk van minachting doorgaat, maar daarvoor veel te afgezaagd is. Gehard echter als hij was in de vuren der practijk, was de sterke geest der maagd reeds weder vaardig tot doceeren. En zonder op de verbaasde oogen en het allengs meer en meer ontred derd gelaat der weduwe te letten, begon zij* een ver klaring te geven van den oorsprong van het Sinter klaasfeest. Zij voerde meedoogenloos de arme vrouw mede in de ontoegankelijke oerwouden der voorvade ren, toonde haar de oudste volksgebruiken met een gemeenzaamheid als had zij in Claudius Civilis' dagen het levenslicht ontvangen, en ventileerde haar kennis met zulk een gemakkelijkheid, dat de toehoordster,aan een ongeloovige bewondering ten prooi, herhaaldelijk het arme, overstelpte hoofd schudde, en telkenmale een fluisterend „sjonges, sjonges, hoe is het mogelijk" niet weerhouden kon, waarop de verlichte maagd dan telkens verschrikt ophield en, de weduwe zoowaar nog op debat taxeerend, boosaardig vroeg wat zij voor te genwerpingen had. Doch spijtig en niet zonder angst haastte deze zich, telkenmale te verzekeren dat zij niets zei, en alleen maar luisterde. Zoo ging het nog een poosje voort, totdat tenslotte de geachte spreek ster met eep luidruchtige finale de weduwe, die juist was ingeduikeld, van een nona-aanval redde. „Jij met je Sinterklaas-spelen bent. uit den tijd", voer zc haar nog toe, en de uit. den slaap gewekte moeder wierp, waarschijnlijk om zich de waarheid dezer aan tijging te overtuigen, een schichtigen blik op het wek kertje. De maagd nam toen een apennoot tot zich en zweeg. „Ja, daar is veel waars in", zei, na even zwijgen, de moeder op den spijtigen toon van iemand, wie men iets liefs heeft afgenomen. „Begrijp je mi, waarom ik niet voor dat Sinter- klaasspelen ben?" voer de maagd zegevierend voort, „je moet den kinderen geen leugens vertellen. Je moet hun lieve, open, heerlijke, reine zielen". (Hier kwam op haar gelaat zulk een grimas van za lige verrukking als kloof zij op de zoetste apennoot, die er'Tanaf alle eeuwigheid tot op heden was ontlo ken)..... „Je moet hun lieve, open, heerlijke, reine zielen niet bezoedelen met leugens en dwaze voorstel lingen." „Ja, maar 2ij rekenen er op, hè, elk jaar", wierp de ^moeder tegen. „Dan moet je ze dat nu eens met verstand uit het hoofd praten", hernam de wijze maagd. „Ze vinden het zoo aardig", zei de dwaze moe der. »Als ze weten dat het leugens zijn, zullen ze het niet meer aardig vinden, tenminste als het rechtge aarde kinderen zijn." Aldus de maagd. En de moeder, aarzelend: „Ja maar. ze vinden het toch wel aardig. misschien zijn ze dan niet. wat jij rechtgeaard noemt.... zie je." Dan snel, en vastbesloten: „Ik vier toch Sinterklaas." „Als je hun dan maar zegt, dab het eigenlijk on zin is." „Ja. ja. dat weet ik nog niet." „Dan zal ik het hun wel zeggen." „Zou dan de aardigheid er niet af zijn?" VI. We waren juist over een heg geklommen toen we een mooie hut. voor ons zagen; ze was met meer zorg en architectonischen smaak gebouwd dan al de ande de; de vloer was drie a vier handbreedten van den grond af, en de deur, van voldoende breedte, was ver beven tot de waardigheid van hoofdingang door twee steenen treden. Op die trede zaten twee vrouwen. Mijn begeleider wisselde eenige woorden met hen en de twee meisjes gingen dadelijk de hut binnen. Deze waren iets meer gekleed dan de vrouwen die ik den vorigen dag had gezien, maar even nieuwsgierig, zoo als ik opmaakte uit hun lang mij aanstaren en het telkens zich omkeeren en zachtjes praten. Het zijn demoiselles de bonne maison, zei Lab solu, wien ik mijne gedachten had meegedeeld over de vreemde soort mantel waarin de twee jonge vrouwen gehuld waren. Hier is de naaktheid onschuldig en niemand let daaropla honte est.une invention des tailleurs; en hier, waar geen kleermakers zijn, kent men geen schaamte; alleen maar de meest aanzienlijke wilden hebben de gewoonte om zich gedeeltelijk te be dekken met weefsels uit een plant vervaardigd en niet uit decence, maar omdat het weven van die kleeding- stukken veel moeite kost en niet iedereen zich die kan aanschaffen. U zult den mantel van de prinses zien en met welke sierlijkheid zij dien om haar lijf gewik keld draagt, ze laat een punt daarvan op de borst hangen! C'est qu'elle est coquette, Rosée du matin! Et, ma foi, elle a bien raison de l'étre, car elle est jo- lie comme les Amours! Op dat oogenblik keerden de meisjes terug en ze spraken met Labsolu. Ik be greep uit hun gebaren, dat zij ons verzochten naar binnen te gaan. - Wat een vervloekte taal! zei ik aan mijn vriend „Juist niet. Juist niet. De mensch leeft bij de rede. Hij kan niet jong genoeg in de waarheid worden ingewijd." „Het is wel jammer." „Je.kunt hun toch wel wat geven." „Ja, natuurlijk doe ik dat. Ik heb wat gekocht." „Toch geen suikergoed en chocola of andere snoeprommel, waar ze hun magen mee bederven?" En als de moeder een half booze, half verlegen beweging maakte, viel de maagd uit„J.a, ik zie het al. Ik zie het al. Maar ik wilde wel, dat je wijzer was. Je bent toch niet zoo onontwikkeld, dat je daar nooit over ge dacht zou hebben. Geef de kinderen een zuren appel of een banaan, als je wat voor hen koopen wilt." „Of een apennoot", dacht de moeder, maar ze zei niets. De maagd daarentegen sprak nu des te meer en in een leerrijke rede luchtte zij al wat zij \*un het m. u. 1. onderwijs had opgestoken, zette zij een boom op over phosphorhoudende vruchten, socialisme, wereld vrede en verbeterde vrouwenkleeding, waarbij zij zulk een beangstigende geestdrift aan den dag legde, dat de onthutste weduwe gaarne om een dokter was ge gaan, indien zij de maagd slechts alleen had durven laten. Het best leek het haar, het mensch af te lei den. Misschien zou dat haar verlichten. Zoo vroeg zij, waarom er ook niet een verbetering voor mannen- kleeding bestond, waarop de maagd met snijdende stem inviel: „De mannenkleeding hoeft niet verbe terd te worden. Die is goed genoeg; voor hun al thans." - „Wil je een glas water?" drong, wat beangstigd, de weduwe aan, „dat zal je goed doen." „Dat zou niet alleen mij, maar een ieder goed doen", leeraarde de maagd een weinig koortsig, en het was moeilijk te zeggen wat het hoogst was in dit oogenblik, haar temperatuur of haar levensaanschou wing, „de mensch kan geen water genoeg drinken, de nieuwe mensch drinkt niets anders. De oude mensch zoop jenever en wijn en bier en vergiftigde zich en zijn nakomelingschap tot in het vierde ge slacht. Het is walgelijk. Het. is om van te spuwen." En de daad bij het woord voegend, spuwde zij werke lijk op het vloerkleed. „Ik heb toch ook wel eens oude menschen ge zien, die niet dronken waren'', waagde de weduwe. Ten blijke eener namelooze geringschatting haalde de maagd nu de schouders op. Daarna hervatte ze haar wandeling door de kamer, en begon weder apen- noten te eten. „Wil je er ook wat?" vroeg zij aan de weduwe en reikte haar een handvol toe, „hier, steek die zooals ik, ook maar in je zak. Dan neem je er af en toe een." Maar schuw knikte de weduwe van neen, en haar gelaat verried zulk een pijnlijke verlegenheid met dit alles, dat het eerder leek of ze, in plaats van apenno- ten, haar hoofd wel in haar zak had willen steken. Op de trap klinkt, rumoer. Stemmen gonzen. Men hoort luid gelach, en getrappel van voeten. De deur wordt onstuimig opengesmeten en vier kinderen hol len de kamer binnen. „Dag, moeder", schreeuwen ze dooreen en ze klemmen zich als zoovele poliepen om den hals der opgetogen weduwe. Wanneer de moeder zich aan de hardhandige hartelijkheid der kinderen een weinig ontworsteld heeft, zegt ze, naar de bezoek- ter wijzend: „Er is een tante overgekomen om Sinterklaas met ons te vieren, tenminste. ZÜ stottert even, dan: „Groet tante nu, kinderen." En als dezen, hun weerzin van vreemden overwin nend, schoorvoetend naderbij komen, voegt de moeder, wat verlegen om hun geringe toeschietelijkheid, eraan toe: „Kom, geef tante maar een kusje." „Neen, neen", weert deze af, juist als de kleine Trees, een blozende kleuter van zes jaar, haar mondje vooruitsteekt, „neen, kind, niet kussen, dat is niet gezond om iedereen maar te kussen." Het. meisje keert zich om, en is blij dat het niet noodig is; die tante staat haar niet erg aan. De andere kinderen zijn reeds lang met iets anders bezig. Ze omringen de moeder en overstelpen haar met verhalen. „Ik heb een mijnheer op straat gezien. Hij zat op een paard. Ik geloof dat het Sinterklaas was", zei Jaap, een jongen van zeven jaar. „Zoo, zoo", lachte de moeder, „en hoe zag hij er uit? was hij mooi?" - „Hij had zwarte oogen en een zwarte snor", zei de knaap. „D.an was het zwarte Piet, de knecht van Sinter klaas", viel Kees, die iets ouder was, in, en knipoogde eens veelbeteekenend tegen zijn moeder. Labsolu. Ik zal er nooit iets van begrijpen. Je vergist je; vier of vijf dagen zullen voldoende zijn om het oor te wennen en de beteekenis van de woorden te raden; de rest zal u binnen een maand wel duidelijk worden. Vous y mordrez mon gargon! U zult. zeker niet dadelijk een lange toespraak in deze taal houden en ook over geen filosophische vraagstuk ken kunnen redetwisten. Mais a quoi bon? Hier weet men niet wat filosophie is. Als u wilt zal ik u alle dagen les geven. Maar laten we naar binnen gaan, de prinses wacht ons. Hou je goed, mijn jongen, et que la vue du soleil d'Ocuenacati ne vous éblouisso pas Wij traden de antichambre binnen; van daaruit brachten de jonge vrouwen ons in de zaal waar de prinses Morgendauw vertoefde. Zij zat op een soort bedje en stond vriendelijk op om den statigqn groet dien ik haar bracht, en de drie diepe buigingen van Labsolu te beantwoorden. En hier, mijne vrienden, moet ik mijn verhaal even afbreken. Ik heb vele vrouwen gezien in mijn leven, en ik zal er nog meer zien en er over kunnen oordee- len, want de sneeuw op mijn baard heeft mijn hart nog niet doen bevriezen, en de oogen nog niet blind gemaakt. Maar al zou ik ook nog duizenden en dui zenden vrouwen leeren kennen, ik ben er zeker van, dat ik nooit meer zoo'n wonderbare schoonheid zal ontmoeten zooals die van de prinses Morgendauw, de prinses van Ocuenacati. Herinner jelui je wel die teekeningen te Parijs, die studiën worden genoemd, en die vrouwengezichten voorstellen, zoo wellustig mooi, dat je er verliefd op raakt. Zeker, de schilders bieden je meer zuiverheid van lijnen in hun Madon na's, maar in die potloodteekeningen is een zachtheid van trekken, een lieftalligheid van bewegingen als van een levende en verliefde vrouw; „Keunemer Autogarage", Telet. 140. ALEMÜB. „Kees, help jij Jaap niet mee, als hij jokt", zei heel ernstig de tante, en ze keek den jongen daarbij doordringend aan. Kees haalde lachend zijn schouders eens op. Suus, de oudste, een lang, bleek meisje, bloosde, en zei: „Bent u boos op ons, tante?" De aangesprokene maakte een ongeduldige bewe ging om zooveel gebrek aan inzicht en antwoordde: „Als je niet jokt, is tante niet boos. Kom jij eens hier, Jaap." Onvriendelijk naderde deze. „Kijk me eens aan, Jaap. Brave kinderen moe ten altijd flink iemand in de oogen durven kijken. En zeg me nu eens: heb jij werkelijk dien mijnheer op een paard gezien? En dacht jij toen werkelijk, dat het Sinterklaas was?" „Geef mij ook. een paar apennootjes", zei de jongen, als zij er een uit haar zak te voorschijn bracht en tus- schen haar vingers kraakte. „Als je eerst tante antwoord gegeven hebt", kwam de moeder tusachenbeiden. Zij vond de be zoekster verschrikkelijk, maar wilde den vrede (naai de heerschende mode*van onzen tijd). „St! st.!" deed de maagd, „je moet- ze niet om- koopen. Hij geeft mij toch wel antwoord, niet waar, Jaap?" „Beginnen we weer vóór het eten, moeder?" vroeg Jaap, zich van de maagd afwendend. „Natuurlijk, natuurlijk, net als altijd", beaamde Suus. „Ja, ja!" jubelden de kinderen. „Eerst komt hij zeker weer even om den hoek met de pepernoten, hé", juichte Kees. „Ik weet.nog niet", aarzelde de moeder met een vreesachtigen blik naar den kant der maagd. „Ja, jè, wel, wèl", drongen de kinderen gelijktij dig aan. „Goed, hoor. ja, natuurlijk", deed de moeder. Ze had bij zichzelve besloten, een proef te wagen met het strooien van de pepernoten. Als de bezoekster daar geen kwaad in zag, durfde ze het ook wel pro- beeren met. de rest: het verkleeden enzoovoorts. Ze ging naar de keuken. „Blijven jelui nu zoo lang bij tante", had ze tegen de kinderen gezegd, maar dezen waren na een paar minuten al weer bij haar. ,,'n Naar mensch, hè?" zei Suus met een minach tenden blik naar de kamer, waar de tante nu eenzaam te midden harer apennoten en voortreffelijkheden was achtergebleven. „Nou, het is een ijsbeer", beweerde Kees op kwaadaardigen toon, „ze had best weg kunnen blij ven." „Ik gaf haar heelemaal geen antwoord, hè", prees Jaap zichzelven en door het zwijgen der moeder aan gemoedigd, voegde hij er manhaftig bij: „Als ze weer begint, geef ik haar een pomp in haar oog." „St, st", gebood de moeder. „Ik lust haar apennoten niet, laat ze die ook maar houden", zei Kees fier. „Ze is vies van mij, ik mocht haar geen kusje geven", pruilde Treesje en drong zich tegen de moe der aan, „jij bent niet vies van me, hè?" En ze kuste de moeder. „Maar nu moeten jelui even naar de kamer gaan, want ik geloof, dat ik iemand op een paard de trap op hoor klimmen. Ik geloof, dat hij het is." „Hij is het. Hij i hij I" joelden de kinderen en opgetogen wierpen allen zich de gang in, gekten wat aan de trap, dansten en klapten in de handen en gier den van de pret. Tn de kamer zat tante te blazen of ze het warm had. „Hoe groot is de kamer hier?" vroeg zij aan Suus. „Is hij wel vier bij vier?" „Weet ik niet", giegelde het meisje, temidden van het gejoel der andere kinderen. „Vier bij vier", deed Jaap haar proestend na De maagd was reeds opgestaan. „We krijgen hier geen zuurstof genoeg naar binnen", zei ze smalend, - „een goede hygiënische kamer moet minstens vier bij vier meter zijn." Met stapte ze naar de deur en rukte Wat mij betreft, ik heb niets gezien dat beter op Morgendauw geleek, dan een allegorische figuur uit Indië, die ik heb gekocht en die ik onder mijn kussen bewaar. De huidskleur scheen bruin, maar ze was tcch moer blank dan bruin en men zag het bloed on der het doorschijnend vel stroomen als het roze sap onder de teere schil van een perzik. Zoo was Mor gendauw. God beware de bloemen ervoor door een dergelijken morgendauw te worden aangeraakt; want zc zouden verzengen. Zij had pikzwart en krullend haar. Maar door hel voortdurend glad strijken langs de slapen waren zo sonpeler géworden en de golving, die ze nog hadden behouden, gaven er evenals aan de poëtische vleugels van den raaf een glinstering van indigo aan. Van in- digokleur ook waren de oogen en de lange wimpefs, die oneindige verlangens opwekten. Goede hemel, ik zie ze nog die wimpers, waarachter zich soms do prachtige schitterende oogen verscholen en dan weer, zich opheffend, de vonk doorlieten die me deed ont vlammen en als een kruitfabriek opspringen. Het beeld is grootsch, maar het geeft een juist denkbeeld. Wat zal ik'u zeggen van haar gelaat? Het voorhoofd was niet breed, maar duidde op een ontwikkeld ver stand. De neus was niet lang en niet geheel recht, zooals de Grieksche kunst dat wil; maar de natuur had haar werk niet volmaakter kunnen doen, zoo wel gevormd en gracieus was hij. De mond ten slotte, di- mond was, zonder poëtische overdrijving, als een schulp van Oostersche paarlen. Op mijn woord, toeri ik dat fijne kopje zag en dat gracieuze persoontje, was ik verrukt eii bleef haar vol bewondering aansta ren; ik aanbad haar zooals een helden een godin aan bidt. Zie, nu nog, als ik van haar spreek, jaagt me mijn bloed door de aderen. (Wordt vervolgd.)

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Alkmaarsche Courant | 1913 | | pagina 9