DAGBLAD VOOR ALKMAAR EN OMSTREKEN. 1 m No. 142. Honderd en vijftiende Jaargang. ZATEËMe 21 JUNI. FEUILLETON. Deensche Praatjes. Bedelmenschen Dit nummer bestaat pit 3 bladen. Zij, die zich met 1 Juli op dit blad abonneerenont vaneen de tot dien datum verschijnende nummers gratis. DE DIRECTIE. KINDERDAG- TE KOPENHAGEN ALKMAARSCHE COURANT. 11 Juni. Kopenhagen vertoonde zich gisteren (10 Juni) weer eens in hare volle gulhartige en jolige gemoedelijk heid. Gisteren bewezen de Denen dat ze kinderen lief hebben, en moeite noch geld sparen, waar het er op aankomt om de kinderen van arme, onbemiddelde ou ders te helpen en te steunen. Heel Kopenhagen stond op stelten! Er moest geld ingezameld worden om de kinderhospitalen en vacantie-kolonies eene bijdrage te kunnen geven, zoodat. ze ook dit jaar zich weer van hun sympathieke taak zouden kunnen kwijten. En buitendien moest er een jubileum gevierd worden, want 10 jaar geleden vond de eerste kinderdag plaats. En iedereen deed mee om dezen feestdag zoo feestelijk mogelijk te maken, behalve het weer! Want de regen stroomde neer in dikke stralen, en de wind gierde door het jonge groen. Maar wat geven de Kopenha- genaars om zulke bagatellen als het er op aankomt om hun goeden wil te toonen enpret te maken. Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat waren de straten en openbare parken overstroomd met jonge, energieke mensehen, die het geld van welgestelde bur gers en burgeressen in hunne ratelende bussen lieten stroomen. 't Was alsof men plotseling in den wild- sten karnavalstijd verplaatst was geworden. De meest fantastisch gekleede persoonlijkheden waren op 't pad: Pierrots, zigeuners, rijtuigen vol met gecostu- meerde kinderen en volwassenen, die alle voorbijgan gers hunne bussen onder de neus staken, acteurs en actrices van alle schouwburgen, die hunne populari teit voor dit goede doel te gelde maakten, schatrijke beursmannen, die als politie-agenten verkleed, zelf een goed voorbeeld in klinkende munt gaven, de man nen van de brandweer, die gecostumeerd als de brand weermannen van vijftig jaar geleden, een voorstelling gaven hoe ze toen ten tijde een brand bluschten, be kende musici die hun bereidwilligheid toonden door gratis hun talenten ten beste te geven, gelukkige be zitters van gramaphonen, die een geliefd tenor lieten hooren aan de dichte mensehenmassa, van uit de eer ste ótage van hun huis en hunne bussen aan lange touwen van uit de ramen onder de menschen lieten circuleeren, militaire muziekkorpsen die er lustig op los bliezen in alle deelen van de stad en de koning in eigen persoon, die, wandelend door de drukke straten, met volle handen gaf waar te geven viel: 't. was een malle vroolijke drukte overal en een bewijs, dat de meeste menschen geamuseerd willen worden als ze van hun dierbaar geld afstand zullen doen. Zelfs de meest hartverscheurende feiten, op eene nuchtere ma nier verteld, maken niet zooveel indruk als een gra- maphoon met een bengelende bus aan een touw, of eene gevierde actrice die met een mooien hoed op 't hoofd rondrijdt. Tien jaar geleden was het brandpunt van den dag de II. C. Andersen's optocht. Negen sprookjes van den aangebeden dichter brachten toen een groet uit het toóverland aan de Kopenhaagsehe jeugd. Dichte drommen van vaders en moeders met ongeduldige kleuters vulden lang voor den afrit alle straten en we gen, en toen eindelijk al die geliefde figuren uit de feeënwereld verschenen, ging er een gejuich op uit al die kindermonden. Ditmaal was de grootste aantrek king de optocht van 6000 kinderen van de gemeente scholen. De regen stroomde maar steeds door, en de ijskoude wind blies hen om de ooren. Maar ze gaven er niets om. Daar kwamen ze aangemarcheerd in lange rijen, ze zwaaiden met hunne vlaggen en mut sen, en riepen, hoera alsof ze voor hun plezier op de wereld waren. En het publiek, dat met groote be langstelling naar het schouwspel stond te kijken, liet zich ook met de grootste gemoedelijkheid natregenen. Ieder jaar wordt er iets anders verzonnen om de menschen tot geven aan te sporen, en dit jaar hadden een honderdtal der meest, bekende zangeressen en leer- 8) door L. G. MOBERLY. Naar het Engelsch. o „Heusch niet?" zei Meruside op scherpen toon, ter wijl hij het blad op den grond wierp. „Een jong meis je van goede familie!" Zijn gedachten dwaalden te rug naar de brieven die hij pas gelezen had, de meeste slecht geschreven, verscheidene met spelfouten, som mige vrij behoorlijk, andere sentimenteel, maar alle bet onmiskenbare stempel dragende geschreven te zijn door menschen die een heel gebrekkige opvoeding hadden gehad. Of nog minder. „Een jong meisje van goede familie". Weer zat hij hierover na te denken terwijl hij voortging met ont bijten en werktuigelijk brieven bleef openmaken en hij sprak over den inhoud zijn oordeel uit in woorden zóó krachtig, dat zij de schrijfsters zeker verslagen zouden hebben indien zij het hadden gehoord. „Geen enkele van die vrouwen heeft een flauw begrip van hetgeen het woord „lady" beteekent. Geen „lady" zou het in haar hoofd krijgen op zulk een advertentie te schrijven", dacht hij vol minachting, terwijl hij onver schillig den laatsten brief van het stapeltje ter hand nam en het adres bekeek. Dat schrift trok zijn aan dacht; het was anders, ja heel anders. Het was niet onregelmatig; niet overdreven mooi en sierlijk; het was een heel gewone, eenvoudige, ronde meisjeshand, er zat karakter in de welgevormde letters en nette ophalen. En toen hij den brief uit het couvert had genomen en hem langzaam begon te lezen, verdwenen enkel» vnn de grimmige lijnen rondom zijn mond en in zijn oogen vertoonde zich een zachte blik. aressen in zang zich tot eene vereeniging gevormd, die ten doel had om op de binnenplaatsen der huizen oude geliefde vaderlandsche liederen voor te dragen. De vrouw van den directeur van het koninklijke the ater stond aan het hoofd dezer beweging. Om 8 uur 's morgens verzamelde zij hare zangtroepen in het Or- stedpark. Twee aan twee werden vandaar uit de jon ge zangeressen, begeleid door een page, de stad in ge stuurd om hun sympathiek werk te beginnen. En ze hadden er veel satisfactie van, want zij alleen zamel den 4000 kronen in. Maar niet tevreden met slechts Kopenhagen als arbeidsveld te hebben, zijn ze al eeni- ge dagen van te voren in de omliggende dorpen hunne liederen voor de bewoners gaan voordragen, overal met geestdrift ontvangen en met klinkende munt be loond. Koning Chriatiaan de Tiende, die goed op weg is om door zijne eenvoudige natuurlijkheid de afgod van het volk te worden, inviteerde de honderd dames bij zich op het slot „Zorgenvrij". Zijne Majesteit en ook de koningin onderhielden zich geruimen tijd met hen, verzocht hen daarna om een paar liederen ten beste te geven en trakteerde hen ten slotte op wijn en taartjes. Hoog en laag neemt dus deel in dit werk der welda digheid, en duizenden kronen worden er ingezameld, die de arme zwakke en ziekelijke kinderen ten goede komen. Maar zouden wij deftige Hollanders nu ook niet eens zoo iets arrangeeren kunnen voor de kleine kleu ters, die zoo weinig zonneschijn in hun leven hebben? Zoo iets, waar alle rangen en standen aan meedoen? Of zouden wij daar te saai voor zijn? door G. VAN HULZEN. (Nadruk verboden). 's Nachts had het voor 'teerst gevroren, en nu drong door het. morgengrijs een schrille zon die alles verguldde, terwijl het fijne vrieskorstje al wegdooide. Tilly, laat wakker geworden na een zware, dompige slaap, die volgde op haar hardnekkigheid om vader en moeder te beluisteren, wreef verward haar oogen uit, zonder zich te verwikken. Kalm zou ze wachten tot ze haar kwamen roepen, dit welde dadelijk bij haar op. Ze wist toch dat nu vader er was, tijdig opstaan ais gewoonlijk niet gebeurde. Natuurlijk waren die twee het weer eens geworden, daaraan behoefde ze niet te twijfelen! Bij drie, vier tegelijk rezen de zwervers al van hun legerstee overeind, kuchend, zuchtend, geeuwend, een verwensching mompelend tusschen de tanden. Ze wrongen zich in hun sjofele pluje, rekkend de arme lijke leden of strompelend, borst ingezonken, de schouders schurkend, naar de overloop om zich te wassehen zoo goed en kwaad het daar ging. Tilly zag er met haar vakige oogen naar, en het liet. haar onbewogen. Minachting voedde ze voor al die lui, ook al moest ze zelf met moeder onder hen le ven. De meesten wilden niet anders, waren te lui of te stom om iets te verzinnen waarmee ze beter door de wereld konden rollen. Ook vader behoorde tot die sjofelen en teerde op moeder's verdienste en op haar. Voor een oogenblik lei weer de slaapstee stil, maar al gauw kwamen er overeind en het gezucht en het ge geeuw skandeerde het geplas van de anderen op de overloop, bij de steile trap die niet veel meer was dan een ruwe leer. Daar stond bij de gootsteen een emmer voor algemeen gerief. Een grauwe handdoek hing renaast en ieder zocht daarvan de minst-vuile plek, of liet zijn gezicht maar drogen in de wind. Haar moeder en zij zelve deden dat anders, 's avonds voor 't slapen gaan waschten ze zich en moeder hing de doek dan over het lijntje bij het bed, zoodat ze die 's morgens wel zoowat droog vonden. Je moest je zelf redden, an ders zag je eruit als roet. Een tijdje lag Tilly erover na te denken, tot ze naast zich gerucht vernam: moeder en vader die wak ker werden. Dan hoorde ze: Til, Til, vooruit, 't is al laat!Och man, roep h'r 's effe Een rilling ging door Tilly heen, dieper schoof ze zich onder het armzalig dek, haar hoofd geheel weg gestopt. Door hem wilde ze niet worden opgeroepen of gekommandeerd, als moeder 't nog deed. - Til, Til! zei de moeder weer. Ze hoorde t best, doch gaf geen antwoord; ze hield „Deze is anders", zei hij, „ja heel anders", en voor de tweede maal las hij den beknopten inhoud. p. a. Mts. Cole, Nieuwsbladagente, 100 Cartneij street S. W. Geachte Heer. Ik zou niet op uw advertentie geschreven hebben indien ik maar werk had kunnen vinden. Ik heb groo te behoefte aan een tehuis. Indien ik iets wezen kon voor iemand die zich eenzaam voelt, zou mij dat zeer aangenaam zijn. Ik ben volstrekt niet mooi of knap, maar ik kan een beetje koken en naaien. Uw dw.C. M. Ik ben twintig jaar." „Arm kind!" mompelde Rupert. „Als dat alles op recht. is, dan beklaag ik die C. M. Zij is de eenige van de heele massa die schrijft als een fatsoenlijk meisje, de eenige die niet spreekt van een ontmoeting of een plaats van samenkomst opgeeft. Dat zijn din gen die vóór haar getuigen. Maar, als ik ooit plan had om te trouwen, dan zou ik toch nooit, huwelijks toebereidselen maken met hemiddelingvan een cou rant Iedere schrijfster van de brieven die Meruside zoo zeer hadden verstoord gedurende zijn ontbijt, kreeg een paar uur later een kort briefje terug, alle van precies denzelfden inhoud. „Geachte mejuffrouw. Het spijt mij dat wij beiden het slachtoffer geweest zijn van een grap. De advertentie in de „Sunday Re corder" werd geplaatst, buiten mijn voorkennis of toe stemming. Met mijn spijt over de teleurstelling, die het u misschien veroorzaakt, teeken ik mij, Uw dw.R. M. Maar toen Meruside al de Rosalies en Violets en Lilians en Hilda's had doorgeworsteld en hij eindelijk aan het kleine briefje toekwam, geteekend C. M., toen dacht hij een oogenblik na. „Aan dat meisje moet ik geloof ik niet schrijven, dat zij het slachtoffer is geweest van #en misplaatste zich alsof ze nog sliep, stokstijf. Ineens voelde ze een hand op haar, verschrikt en met een gil rees ze overeind. Maar nee, hij was 't niet, 't was moeder! j De schrik hield Tilly nog vóó vast, dat ze zich niet. bewegen kon en met gespalkte oogen en open mond haar moeder aanstaarde. Is hij d'r nog? hakkelde ze. Hij is al naar beneden, kom vlug nou, de zon die schijnt. Ja, goed, maar u weet ik wil van hem niets we ten! Ja, toe maar, haast je wat! Tilly wikkelde zich uit de deken, deed haar kousen en een rok aan, en zoo half gekleed stapte ze eruit. Net nog zag ze haar vader, die de leer afklauterde. Ho, zei ze enkel. Moeder had haar dus voorge- jokt. Nu eerst ging hij weg. Strak staarde Tilly voor zich uit, terwijl moeder haar hielp om zich netjes te kleeden. Verzorgd moest ze d'eruit zien, als een landloopster lieten ze haar ner gens binnen, scheepten ze haar al op de stoep af. Zag ze netjes en proper eruit, openden zich de deuren van zelf voor haar, kreeg ze kans. Zul je goed je best doen, Til? Ik doe toch altijd m'n best, antwoordde Tilly kribbig. Nou ja, nou ja, we benne nou met ons drieën, je begrijpt me wel! Ho, as u daar maar niet op rekent, zei ze ineens scherp, dan is u mis. De moeder kamde nu het lange, bruin-blonde haar totdat het glansde, dan maakte ze er twee vlechten van en bond de strengen af met zwarte strikken, zoo als bij de gegoede kinderen. Zie zoo, zei ze eindelijk, nou gauw naar bene den. Als hij d'r maar niet is. Och kind! Ik wil niet, ik wil niet, dreinde ze ineens, hevig. Hij loopt toch buiten, dat heb ik je al gezegd! Onwillig daalde Tilly van de steile leer, achter haar vrouw Ruffert aan, die zenuwachtig haar keel schraapte, omdat ze zich bedwingen moest voor haar kind. De gelagkamer beneden lag al nagenoeg leeg. Be hoorlijk erbij gaan zitten, gunde zich 's morgens bijna geen enkele zwerver, daarvoor bleef 's avonds tijd ge noeg. Hoogstens lieten ze zich even op de kant van de bank neerzakken, om dan wrevelig dadelijk weer op te staan. Gulzig de koffie slurpend, hun droge brood erin brokkend, hingen zij de mars over den schouder of zochten de bedelwaar al bij elkaar. Een voor een waren ze weggeschoven, bijna wegge slopen, schuw en schichtig in het open licht. Hier, in het dorp, waar ze hen als landloopers kenden en zelfs een uur in den omtrek, viel niets te bedelen of te venten, daarom gauw door naar een of ander ge hucht, of wel de groote weg gepakt, waar je gemakke lijker voort kon met je gemartelde voeten. Buiten liep Ruffert heen en weer. Af en toe schoof, zijn bleek, scherp gezicht langs de ruiten, teekende zich af zijn lange, slappe gestalte en dat gaf Tilly op nieuw een huivering. Ze rilde van hem. Vrouw Ruffert wisehte de laatste slaap uit de oog hoeken van het kind en streek liet haar nog wat glad der, verstrikte ook de lintjes nog eens, omdat ze toch wachten moest op de koffie. En onderwijl begon ze weer op het gemoed van haar dochtertje te werken, om haar zachter voor vader te stemmen. Toe, wees nou ès lief, klaagde haar schorre stem, 't is maar voor een kort poosje en dan gaat hij weer weg. Tilly antwoordde niet. Haar regelmatig-zachte trekken stonden ineens verstard, hard als tanig leer, en haar grijze oogen, die als ze wilde zoo aanmoedi gend-lief en naief konden zijn, blikten gevoelloos voor zich uit alsof het haar niet aanging wat moeder daar zeurde. Nou, hoe is 't, hoe denk je er over, zul je 'niet koppig wezen? Ze vatte haar kind bij denarm om haar woorden klem bij te zetten, doch Tilly bleef zwijgen, verroerde zich niet. Versta je me niet, moet ik 't je soms toeschreeu wen. Strakker staarde nog het meisje voor zich uit, gansch gevoelloos en onwillig; geen trek, ontspande grap", zoo peinsde hij en een gevoel van innig mede lijden bekroop hem als hij dacht aan het jonge meisje, dat geen werk had en geen tehuis, ,,de anderen zijn hardheids genoeg, die zullen er wel tegen kunnen. Maar dit meisje" hij keek nogmaals naar het ron de, karakteristieke schrift, naar de eenvoudige woor den, „dit meisje heeft niet dan na langdurige aarze ling besloten zulk een brief te schrijven, daar ben ik zeker van. De omstandigheden zullen er haar wel toe hebben genoodzaakt. Dit is een heel ander geval. En als die onverbeterlijke jonge ezel van een Jack Lay- ton verleden week niet uitgezeild was om een reisje te doen met zijn jacht dan zou ik veel lust hebben hem eens een goede rammeling te geven." Behoefte gevoelende, zooals hij zich uitdrukte aan een luchtballon vol versche lucht na dat onsmakelijk werkje, ging Rupert omstreeks elf uur uit en nam het hoopje brieven mee voor de post. „Ik kan ze niet overlaten aan den onderzoekenden blik van Courtfield", mompelde hij. „Die beste man zou denken'dat ik stapelgek was geworden als hij al die brieven geadresseerd zag aan doopnamen en vóór letters. Ik zal gauw afdoen met die malligheid en dan zien of Margaret den wansmaak dien die brieven mij gegeven hebben, kan verdrijven." Toen hij de brieven in de bus had gedaan, liep Hij vlug Piccadilly langs, het park door naar een stillen weg in Bays-water, en daar bleef hij staan voor een klein, alleenstaand huis, een weinig van den weg af en midden in een tuin, die bij het huis behoorde. Hij schelde; de deur werd opengedaan door een dienstbode van middelbaren leeftijd, met een leelijk, maar heel vriendelijk gezicht; zij glimlachte toen zij hem zag. Hi,j scheen een trouw en welkom bezoeker te wezen, want op zijn vriendelijke vraag: „Wel Elisabeth, hoe gaat het van morgen?" antwoordde zij, weder met een glimlaeh„Wij hebben een paar kwade dagen gehad, mijnheer, maar mevrouw Stanforth is nu veel beter. zich. Vrouw Rufferts handen kriewelden van erger nis. Dat begon al mooi, zoo vroeg op den dag, en toch hoefde het haar niet te verwonderen, ze kende heel goed Tilly's hardnekkigheid tegenover haar va der; die zou zich niet laten dwingen en evenmin goed schiks toegeven. Wat moest daar uit groeien, zij wist het nietals moeder zat ze deerlijk tusschen vader en kind. Zog, wat moet dat met je kuren, zei ze opnieuw, denk je dat je kunt doen wat je wilt? Even vertrok Tilly haar bovenlip; de kleine neus vleugels trilden. Ze wendde baar hoofd af en staard» blind naar de muur. Nee, ze zou niet zwichten! Doch met een ruk keerde de moeder het halstarrig hoofd weer naar zich toe; streng keek ze haar doch tertje aan, dan zei ze: Zie zoo, nou is 't uit, drink je koffie maar. hier is je kom. en beloof je moeder braaf te wezen. Zal wel zien, antwoordde Tilly met een snik in de keel. Het meisje schoof zich op de kant van de bank, kauwde traag aan de boterham die moeder haar gaf. Met geen enkele blik verwaardigde ze zich op te kij ken, al wat er kwam liet haar onverschillig. Vast stond haar voornemen, ze zou niet haar best doen, ze zou.ze zou, boe moeder ook dwong. Och, wat kon 't haar alles schelen; nou moeder zoo lief tegen hem was, hoefde zij het allerminst te wezen. Ruffert, verlegen met zichzelf, tegenover zijn vrouw, tegenover zijn kind, schokte nog heen en weer. Wat zal het vandaag geven, vroeg hij narrig zichzelf. Na de onvriendelijke ontvangst van gisteravond bracht hij het vannacht met de moeder wel in orde, doch met die kleine sibbedis zou dit niet zoo gemakkelijk luk ken. Al dadelijk, terwijl zijn vrouw haar kleedde, zag hij dat. Wel, als 't aan hem lag, hij zou haar best klein krijgen, haar murw maken, kneedbaar als was. Het wicht had veel te veel noten op haar zang, en zijn vrouw bedierf haar, enkel uit angst dat ze het zou vertikken om uit te gaan. Ja, moeilijk was 't wèl, met onwillige honden heel lastig hazen vangen, en onwillig bleek Tilly als geen ander, ze leek op zijn vrouw's moeder, die ook zoo'n tergenden aard bad. Nijdig beet hij zich op de lippen, beet op de afge- knauwde snorpunten, en weer, zijn onmacht voe lend, bezon hij zich. Nee, met geweld bereikte hij niets, de niinste moest hij wezen, lievig doen tegen dat nest, anders trok hij vast aan het kortste-eind. Ineens stapte hij kloekmoedig naar binnen, zette zieb aan tafel en at zijn stuk brood, het soppend in de warme koffie. Hij trachtte in zijn vrouw's oogen te lezen, hoe 't er mee stond, doch haar blikken bleven strakze sprak met Tilly over onverschillige dingen, waarop het halstarrig kind nauwelijks antwoord gaf. Wist hij nu maar iets aardigs te zeggen, doch niets wilde hem invallen, en ook vond hij zichzelf wel wat laf. Moest hij als vader grappen verkoopen voor zijn eigen kind? Al wat zijn vrouw hem vannacht had voorgehouden en wat hij stilzwijgend aanvaardde, was in hem weggevallen. Dat zijn vrouw het kind zoo be dierf en naar de oogeïi zag, en hem behandelde als een hond die je een liap eten toewerpt, dat leek hem al te bar. Moeilijk kon hij zich bedwingen. Toch, het moest. Hier, in het logement kon hij zich niet laten gelden, en ginds op straat ook niet. Ja, waar dan wel? Zijn grauwe oogen dwaalden lusteloos door het lage vertrek. Met hun drieën waren ze de laatsten in de slaapstee, al de anderen reeds op stap, doch achter in het keukenkot scharrelde vrouw Van Erp en voor haar al moest hij zich inhouden. Het baatte ook niet of hij met groote woorden en vaderlijke macht begon, al te goed had hij dat gisteravond gemerkt. In dien eenen halven dag voelde hij zich al heel wat minder geworden, enkel door dat wicht. Wrevelig schokkerde hij overeind en stapte opnieuw naar buiten, armelijk zijn schouders omhoog getrokken. De schrale zon, klaar aan bleeke hemel, overzilver- de heel het dorre winterlandschap met dunne, luchti ge vegen. Nu kleurde, terwijl hij ernaar keek, het zonneschijnsel zich warmer en groeide tot goudene sluier, die gul overtoog het naakte geboomte, zich uitspreidde over de zwarte, harde grond, om dau in du ijle lucht weer te verbleeken tot een zilveren web, waarachter de zonnekracht als overvol van haar eigen weldaad die 't late getij niet meer verdiende, valsch schampte met kil gouden glans. Een poosje keek hij ernaar cn 't kalmeerde hem. Zij is beneden, mijnheer." En terwijl zij een deur opendeed rechts in de kleine hall, liet zij Rupert bin nen in een langwerpige, smalle kamer, met vensters aan beide einden, hetgeen de kamer vroolijk en zonnig maakte. Er stond een piano aan den eenen kant te gen den muur en hoven de piano hingen mooie photo- grafieën van oude meesters, voornamelijk van de ïta- liaansehe school. Aan beide zijden van den schoor steen hingen boekenplanken en daar vlak bij stond 'n divan. Het was een buitengewoon sehoone vrouw, die daar op den divan lag uitgestrekt; al kénde Meruside dat uiterlijk nog zoo goed, toeh was hij er weer door getroffen toen hij binnentrad, en een oogenblik bleef hij stilstaan en keek haar zwijgend aan. Haar wangen waren zeer bleek, maar het was do witte kleur van een zuiver witte roos; en het gaf niet den indruk van ongezondheid, al had haar geheela uiterlijk iets teers. Haar haren waren donker van kleur achterover gestreken van haar voorhoofd, mas sa's bruin golvend haar, een volmaakt sehoone aehter- grond voor baar fijn besneden gelaatstrekken, en voor de oogen, die al de liefelijkheden van haar. gezicht schenen te vereenigen. Het waren wonderschoone oogen, donker, diep, onpeilbaar, van een geheimzinni ge .diepte, die de zonderlinge bekoorlijkheid we.lke er van uitging, nog verhoogde. Die donkere oogen met lange wimpers, de donkerroode lijn van haar liefelij ken mond waren de eenige kleur op haar gelaat, en toen zij het hoofd omdraaide om den binnentredende te groeten, zou de gloed, die uit haar opgen straalde, ook een sterkere dan Rupert het hoofd op hol hebben gebracht. Toen hun oogeu elkaar ontmoetten, joeg het bloed sneller door zijn aderen en er kwam ook in zijn opgen een heldere glans; toch was zijn stem zeer kalm 'en vol zelfbedwang toen hij zeide; „Ik kom drie dagen te vroeg dat weet ik wel, j* behoeft het mij niet te zeggen. Maar ik kon niét anders, ik moest vandaag komen." CWordt vervolgd).

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Alkmaarsche Courant | 1913 | | pagina 5