DAGBLAD VOOR ALKMAAR EN OMSTREKEN.
1 m
No. 142.
Honderd en vijftiende Jaargang.
ZATEËMe 21 JUNI.
FEUILLETON.
Deensche Praatjes.
Bedelmenschen
Dit nummer bestaat pit 3 bladen.
Zij, die zich met 1 Juli op dit
blad abonneerenont vaneen de
tot dien datum verschijnende
nummers gratis.
DE DIRECTIE.
KINDERDAG- TE KOPENHAGEN
ALKMAARSCHE COURANT.
11 Juni.
Kopenhagen vertoonde zich gisteren (10 Juni) weer
eens in hare volle gulhartige en jolige gemoedelijk
heid.
Gisteren bewezen de Denen dat ze kinderen lief
hebben, en moeite noch geld sparen, waar het er op
aankomt om de kinderen van arme, onbemiddelde ou
ders te helpen en te steunen. Heel Kopenhagen stond
op stelten! Er moest geld ingezameld worden om de
kinderhospitalen en vacantie-kolonies eene bijdrage te
kunnen geven, zoodat. ze ook dit jaar zich weer van
hun sympathieke taak zouden kunnen kwijten. En
buitendien moest er een jubileum gevierd worden,
want 10 jaar geleden vond de eerste kinderdag plaats.
En iedereen deed mee om dezen feestdag zoo feestelijk
mogelijk te maken, behalve het weer! Want de regen
stroomde neer in dikke stralen, en de wind gierde
door het jonge groen. Maar wat geven de Kopenha-
genaars om zulke bagatellen als het er op aankomt
om hun goeden wil te toonen enpret te maken.
Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat waren de
straten en openbare parken overstroomd met jonge,
energieke mensehen, die het geld van welgestelde bur
gers en burgeressen in hunne ratelende bussen lieten
stroomen. 't Was alsof men plotseling in den wild-
sten karnavalstijd verplaatst was geworden. De meest
fantastisch gekleede persoonlijkheden waren op 't
pad: Pierrots, zigeuners, rijtuigen vol met gecostu-
meerde kinderen en volwassenen, die alle voorbijgan
gers hunne bussen onder de neus staken, acteurs en
actrices van alle schouwburgen, die hunne populari
teit voor dit goede doel te gelde maakten, schatrijke
beursmannen, die als politie-agenten verkleed, zelf
een goed voorbeeld in klinkende munt gaven, de man
nen van de brandweer, die gecostumeerd als de brand
weermannen van vijftig jaar geleden, een voorstelling
gaven hoe ze toen ten tijde een brand bluschten, be
kende musici die hun bereidwilligheid toonden door
gratis hun talenten ten beste te geven, gelukkige be
zitters van gramaphonen, die een geliefd tenor lieten
hooren aan de dichte mensehenmassa, van uit de eer
ste ótage van hun huis en hunne bussen aan lange
touwen van uit de ramen onder de menschen lieten
circuleeren, militaire muziekkorpsen die er lustig op
los bliezen in alle deelen van de stad en de koning in
eigen persoon, die, wandelend door de drukke straten,
met volle handen gaf waar te geven viel: 't. was een
malle vroolijke drukte overal en een bewijs, dat de
meeste menschen geamuseerd willen worden als ze
van hun dierbaar geld afstand zullen doen. Zelfs de
meest hartverscheurende feiten, op eene nuchtere ma
nier verteld, maken niet zooveel indruk als een gra-
maphoon met een bengelende bus aan een touw, of
eene gevierde actrice die met een mooien hoed op 't
hoofd rondrijdt.
Tien jaar geleden was het brandpunt van den dag
de II. C. Andersen's optocht. Negen sprookjes van
den aangebeden dichter brachten toen een groet uit
het toóverland aan de Kopenhaagsehe jeugd. Dichte
drommen van vaders en moeders met ongeduldige
kleuters vulden lang voor den afrit alle straten en we
gen, en toen eindelijk al die geliefde figuren uit de
feeënwereld verschenen, ging er een gejuich op uit al
die kindermonden. Ditmaal was de grootste aantrek
king de optocht van 6000 kinderen van de gemeente
scholen. De regen stroomde maar steeds door, en de
ijskoude wind blies hen om de ooren. Maar ze gaven
er niets om. Daar kwamen ze aangemarcheerd in
lange rijen, ze zwaaiden met hunne vlaggen en mut
sen, en riepen, hoera alsof ze voor hun plezier op de
wereld waren. En het publiek, dat met groote be
langstelling naar het schouwspel stond te kijken, liet
zich ook met de grootste gemoedelijkheid natregenen.
Ieder jaar wordt er iets anders verzonnen om de
menschen tot geven aan te sporen, en dit jaar hadden
een honderdtal der meest, bekende zangeressen en leer-
8)
door L. G. MOBERLY.
Naar het Engelsch.
o
„Heusch niet?" zei Meruside op scherpen toon, ter
wijl hij het blad op den grond wierp. „Een jong meis
je van goede familie!" Zijn gedachten dwaalden te
rug naar de brieven die hij pas gelezen had, de meeste
slecht geschreven, verscheidene met spelfouten, som
mige vrij behoorlijk, andere sentimenteel, maar alle
bet onmiskenbare stempel dragende geschreven te zijn
door menschen die een heel gebrekkige opvoeding
hadden gehad. Of nog minder.
„Een jong meisje van goede familie". Weer zat hij
hierover na te denken terwijl hij voortging met ont
bijten en werktuigelijk brieven bleef openmaken en
hij sprak over den inhoud zijn oordeel uit in woorden
zóó krachtig, dat zij de schrijfsters zeker verslagen
zouden hebben indien zij het hadden gehoord. „Geen
enkele van die vrouwen heeft een flauw begrip van
hetgeen het woord „lady" beteekent. Geen „lady" zou
het in haar hoofd krijgen op zulk een advertentie te
schrijven", dacht hij vol minachting, terwijl hij onver
schillig den laatsten brief van het stapeltje ter hand
nam en het adres bekeek. Dat schrift trok zijn aan
dacht; het was anders, ja heel anders. Het was niet
onregelmatig; niet overdreven mooi en sierlijk; het
was een heel gewone, eenvoudige, ronde meisjeshand,
er zat karakter in de welgevormde letters en nette
ophalen. En toen hij den brief uit het couvert had
genomen en hem langzaam begon te lezen, verdwenen
enkel» vnn de grimmige lijnen rondom zijn mond en
in zijn oogen vertoonde zich een zachte blik.
aressen in zang zich tot eene vereeniging gevormd,
die ten doel had om op de binnenplaatsen der huizen
oude geliefde vaderlandsche liederen voor te dragen.
De vrouw van den directeur van het koninklijke the
ater stond aan het hoofd dezer beweging. Om 8 uur
's morgens verzamelde zij hare zangtroepen in het Or-
stedpark. Twee aan twee werden vandaar uit de jon
ge zangeressen, begeleid door een page, de stad in ge
stuurd om hun sympathiek werk te beginnen. En ze
hadden er veel satisfactie van, want zij alleen zamel
den 4000 kronen in. Maar niet tevreden met slechts
Kopenhagen als arbeidsveld te hebben, zijn ze al eeni-
ge dagen van te voren in de omliggende dorpen hunne
liederen voor de bewoners gaan voordragen, overal
met geestdrift ontvangen en met klinkende munt be
loond. Koning Chriatiaan de Tiende, die goed op weg
is om door zijne eenvoudige natuurlijkheid de afgod
van het volk te worden, inviteerde de honderd dames
bij zich op het slot „Zorgenvrij". Zijne Majesteit en
ook de koningin onderhielden zich geruimen tijd met
hen, verzocht hen daarna om een paar liederen ten
beste te geven en trakteerde hen ten slotte op wijn en
taartjes.
Hoog en laag neemt dus deel in dit werk der welda
digheid, en duizenden kronen worden er ingezameld,
die de arme zwakke en ziekelijke kinderen ten goede
komen.
Maar zouden wij deftige Hollanders nu ook niet
eens zoo iets arrangeeren kunnen voor de kleine kleu
ters, die zoo weinig zonneschijn in hun leven hebben?
Zoo iets, waar alle rangen en standen aan meedoen?
Of zouden wij daar te saai voor zijn?
door G. VAN HULZEN.
(Nadruk verboden).
's Nachts had het voor 'teerst gevroren, en nu
drong door het. morgengrijs een schrille zon die alles
verguldde, terwijl het fijne vrieskorstje al wegdooide.
Tilly, laat wakker geworden na een zware, dompige
slaap, die volgde op haar hardnekkigheid om vader en
moeder te beluisteren, wreef verward haar oogen uit,
zonder zich te verwikken. Kalm zou ze wachten tot
ze haar kwamen roepen, dit welde dadelijk bij haar op.
Ze wist toch dat nu vader er was, tijdig opstaan ais
gewoonlijk niet gebeurde. Natuurlijk waren die twee
het weer eens geworden, daaraan behoefde ze niet te
twijfelen!
Bij drie, vier tegelijk rezen de zwervers al van hun
legerstee overeind, kuchend, zuchtend, geeuwend, een
verwensching mompelend tusschen de tanden. Ze
wrongen zich in hun sjofele pluje, rekkend de arme
lijke leden of strompelend, borst ingezonken, de
schouders schurkend, naar de overloop om zich te
wassehen zoo goed en kwaad het daar ging.
Tilly zag er met haar vakige oogen naar, en het
liet. haar onbewogen. Minachting voedde ze voor al
die lui, ook al moest ze zelf met moeder onder hen le
ven. De meesten wilden niet anders, waren te lui of
te stom om iets te verzinnen waarmee ze beter door
de wereld konden rollen. Ook vader behoorde tot die
sjofelen en teerde op moeder's verdienste en op haar.
Voor een oogenblik lei weer de slaapstee stil, maar
al gauw kwamen er overeind en het gezucht en het ge
geeuw skandeerde het geplas van de anderen op de
overloop, bij de steile trap die niet veel meer was dan
een ruwe leer. Daar stond bij de gootsteen een emmer
voor algemeen gerief. Een grauwe handdoek hing
renaast en ieder zocht daarvan de minst-vuile plek, of
liet zijn gezicht maar drogen in de wind. Haar moeder
en zij zelve deden dat anders, 's avonds voor 't slapen
gaan waschten ze zich en moeder hing de doek dan
over het lijntje bij het bed, zoodat ze die 's morgens
wel zoowat droog vonden. Je moest je zelf redden, an
ders zag je eruit als roet.
Een tijdje lag Tilly erover na te denken, tot ze
naast zich gerucht vernam: moeder en vader die wak
ker werden. Dan hoorde ze:
Til, Til, vooruit, 't is al laat!Och man,
roep h'r 's effe
Een rilling ging door Tilly heen, dieper schoof ze
zich onder het armzalig dek, haar hoofd geheel weg
gestopt. Door hem wilde ze niet worden opgeroepen
of gekommandeerd, als moeder 't nog deed.
- Til, Til! zei de moeder weer.
Ze hoorde t best, doch gaf geen antwoord; ze hield
„Deze is anders", zei hij, „ja heel anders", en voor
de tweede maal las hij den beknopten inhoud.
p. a. Mts. Cole, Nieuwsbladagente,
100 Cartneij street S. W.
Geachte Heer.
Ik zou niet op uw advertentie geschreven hebben
indien ik maar werk had kunnen vinden. Ik heb groo
te behoefte aan een tehuis. Indien ik iets wezen kon
voor iemand die zich eenzaam voelt, zou mij dat zeer
aangenaam zijn. Ik ben volstrekt niet mooi of knap,
maar ik kan een beetje koken en naaien.
Uw dw.C. M.
Ik ben twintig jaar."
„Arm kind!" mompelde Rupert. „Als dat alles op
recht. is, dan beklaag ik die C. M. Zij is de eenige
van de heele massa die schrijft als een fatsoenlijk
meisje, de eenige die niet spreekt van een ontmoeting
of een plaats van samenkomst opgeeft. Dat zijn din
gen die vóór haar getuigen. Maar, als ik ooit plan
had om te trouwen, dan zou ik toch nooit, huwelijks
toebereidselen maken met hemiddelingvan een cou
rant
Iedere schrijfster van de brieven die Meruside zoo
zeer hadden verstoord gedurende zijn ontbijt, kreeg
een paar uur later een kort briefje terug, alle van
precies denzelfden inhoud.
„Geachte mejuffrouw.
Het spijt mij dat wij beiden het slachtoffer geweest
zijn van een grap. De advertentie in de „Sunday Re
corder" werd geplaatst, buiten mijn voorkennis of toe
stemming. Met mijn spijt over de teleurstelling, die
het u misschien veroorzaakt, teeken ik mij,
Uw dw.R. M.
Maar toen Meruside al de Rosalies en Violets en
Lilians en Hilda's had doorgeworsteld en hij eindelijk
aan het kleine briefje toekwam, geteekend C. M., toen
dacht hij een oogenblik na.
„Aan dat meisje moet ik geloof ik niet schrijven,
dat zij het slachtoffer is geweest van #en misplaatste
zich alsof ze nog sliep, stokstijf. Ineens voelde ze
een hand op haar, verschrikt en met een gil rees ze
overeind. Maar nee, hij was 't niet, 't was moeder! j
De schrik hield Tilly nog vóó vast, dat ze zich niet.
bewegen kon en met gespalkte oogen en open mond
haar moeder aanstaarde.
Is hij d'r nog? hakkelde ze.
Hij is al naar beneden, kom vlug nou, de zon die
schijnt.
Ja, goed, maar u weet ik wil van hem niets we
ten!
Ja, toe maar, haast je wat!
Tilly wikkelde zich uit de deken, deed haar kousen
en een rok aan, en zoo half gekleed stapte ze eruit.
Net nog zag ze haar vader, die de leer afklauterde.
Ho, zei ze enkel. Moeder had haar dus voorge-
jokt. Nu eerst ging hij weg.
Strak staarde Tilly voor zich uit, terwijl moeder
haar hielp om zich netjes te kleeden. Verzorgd moest
ze d'eruit zien, als een landloopster lieten ze haar ner
gens binnen, scheepten ze haar al op de stoep af. Zag
ze netjes en proper eruit, openden zich de deuren van
zelf voor haar, kreeg ze kans.
Zul je goed je best doen, Til?
Ik doe toch altijd m'n best, antwoordde Tilly
kribbig.
Nou ja, nou ja, we benne nou met ons drieën, je
begrijpt me wel!
Ho, as u daar maar niet op rekent, zei ze ineens
scherp, dan is u mis.
De moeder kamde nu het lange, bruin-blonde haar
totdat het glansde, dan maakte ze er twee vlechten
van en bond de strengen af met zwarte strikken, zoo
als bij de gegoede kinderen.
Zie zoo, zei ze eindelijk, nou gauw naar bene
den.
Als hij d'r maar niet is.
Och kind!
Ik wil niet, ik wil niet, dreinde ze ineens, hevig.
Hij loopt toch buiten, dat heb ik je al gezegd!
Onwillig daalde Tilly van de steile leer, achter
haar vrouw Ruffert aan, die zenuwachtig haar keel
schraapte, omdat ze zich bedwingen moest voor haar
kind.
De gelagkamer beneden lag al nagenoeg leeg. Be
hoorlijk erbij gaan zitten, gunde zich 's morgens bijna
geen enkele zwerver, daarvoor bleef 's avonds tijd ge
noeg. Hoogstens lieten ze zich even op de kant van
de bank neerzakken, om dan wrevelig dadelijk weer op
te staan. Gulzig de koffie slurpend, hun droge brood
erin brokkend, hingen zij de mars over den schouder
of zochten de bedelwaar al bij elkaar.
Een voor een waren ze weggeschoven, bijna wegge
slopen, schuw en schichtig in het open licht. Hier,
in het dorp, waar ze hen als landloopers kenden en
zelfs een uur in den omtrek, viel niets te bedelen of
te venten, daarom gauw door naar een of ander ge
hucht, of wel de groote weg gepakt, waar je gemakke
lijker voort kon met je gemartelde voeten.
Buiten liep Ruffert heen en weer. Af en toe schoof,
zijn bleek, scherp gezicht langs de ruiten, teekende
zich af zijn lange, slappe gestalte en dat gaf Tilly op
nieuw een huivering. Ze rilde van hem.
Vrouw Ruffert wisehte de laatste slaap uit de oog
hoeken van het kind en streek liet haar nog wat glad
der, verstrikte ook de lintjes nog eens, omdat ze toch
wachten moest op de koffie. En onderwijl begon ze
weer op het gemoed van haar dochtertje te werken,
om haar zachter voor vader te stemmen.
Toe, wees nou ès lief, klaagde haar schorre stem,
't is maar voor een kort poosje en dan gaat hij weer
weg.
Tilly antwoordde niet. Haar regelmatig-zachte
trekken stonden ineens verstard, hard als tanig leer,
en haar grijze oogen, die als ze wilde zoo aanmoedi
gend-lief en naief konden zijn, blikten gevoelloos voor
zich uit alsof het haar niet aanging wat moeder daar
zeurde.
Nou, hoe is 't, hoe denk je er over, zul je 'niet
koppig wezen?
Ze vatte haar kind bij denarm om haar woorden
klem bij te zetten, doch Tilly bleef zwijgen, verroerde
zich niet.
Versta je me niet, moet ik 't je soms toeschreeu
wen.
Strakker staarde nog het meisje voor zich uit,
gansch gevoelloos en onwillig; geen trek, ontspande
grap", zoo peinsde hij en een gevoel van innig mede
lijden bekroop hem als hij dacht aan het jonge meisje,
dat geen werk had en geen tehuis, ,,de anderen zijn
hardheids genoeg, die zullen er wel tegen kunnen.
Maar dit meisje" hij keek nogmaals naar het ron
de, karakteristieke schrift, naar de eenvoudige woor
den, „dit meisje heeft niet dan na langdurige aarze
ling besloten zulk een brief te schrijven, daar ben ik
zeker van. De omstandigheden zullen er haar wel toe
hebben genoodzaakt. Dit is een heel ander geval. En
als die onverbeterlijke jonge ezel van een Jack Lay-
ton verleden week niet uitgezeild was om een reisje te
doen met zijn jacht dan zou ik veel lust hebben
hem eens een goede rammeling te geven."
Behoefte gevoelende, zooals hij zich uitdrukte aan
een luchtballon vol versche lucht na dat onsmakelijk
werkje, ging Rupert omstreeks elf uur uit en nam
het hoopje brieven mee voor de post.
„Ik kan ze niet overlaten aan den onderzoekenden
blik van Courtfield", mompelde hij. „Die beste man
zou denken'dat ik stapelgek was geworden als hij al
die brieven geadresseerd zag aan doopnamen en vóór
letters. Ik zal gauw afdoen met die malligheid en dan
zien of Margaret den wansmaak dien die brieven mij
gegeven hebben, kan verdrijven."
Toen hij de brieven in de bus had gedaan, liep Hij
vlug Piccadilly langs, het park door naar een stillen
weg in Bays-water, en daar bleef hij staan voor een
klein, alleenstaand huis, een weinig van den weg af
en midden in een tuin, die bij het huis behoorde. Hij
schelde; de deur werd opengedaan door een dienstbode
van middelbaren leeftijd, met een leelijk, maar heel
vriendelijk gezicht; zij glimlachte toen zij hem zag.
Hi,j scheen een trouw en welkom bezoeker te wezen,
want op zijn vriendelijke vraag: „Wel Elisabeth, hoe
gaat het van morgen?" antwoordde zij, weder met een
glimlaeh„Wij hebben een paar kwade dagen gehad,
mijnheer, maar mevrouw Stanforth is nu veel beter.
zich. Vrouw Rufferts handen kriewelden van erger
nis. Dat begon al mooi, zoo vroeg op den dag, en
toch hoefde het haar niet te verwonderen, ze kende
heel goed Tilly's hardnekkigheid tegenover haar va
der; die zou zich niet laten dwingen en evenmin goed
schiks toegeven. Wat moest daar uit groeien, zij wist
het nietals moeder zat ze deerlijk tusschen vader en
kind.
Zog, wat moet dat met je kuren, zei ze opnieuw,
denk je dat je kunt doen wat je wilt?
Even vertrok Tilly haar bovenlip; de kleine neus
vleugels trilden. Ze wendde baar hoofd af en staard»
blind naar de muur. Nee, ze zou niet zwichten!
Doch met een ruk keerde de moeder het halstarrig
hoofd weer naar zich toe; streng keek ze haar doch
tertje aan, dan zei ze:
Zie zoo, nou is 't uit, drink je koffie maar.
hier is je kom. en beloof je moeder braaf te wezen.
Zal wel zien, antwoordde Tilly met een snik in
de keel.
Het meisje schoof zich op de kant van de bank,
kauwde traag aan de boterham die moeder haar gaf.
Met geen enkele blik verwaardigde ze zich op te kij
ken, al wat er kwam liet haar onverschillig. Vast
stond haar voornemen, ze zou niet haar best doen, ze
zou.ze zou, boe moeder ook dwong. Och, wat
kon 't haar alles schelen; nou moeder zoo lief tegen
hem was, hoefde zij het allerminst te wezen.
Ruffert, verlegen met zichzelf, tegenover zijn vrouw,
tegenover zijn kind, schokte nog heen en weer. Wat
zal het vandaag geven, vroeg hij narrig zichzelf. Na
de onvriendelijke ontvangst van gisteravond bracht
hij het vannacht met de moeder wel in orde, doch met
die kleine sibbedis zou dit niet zoo gemakkelijk luk
ken. Al dadelijk, terwijl zijn vrouw haar kleedde, zag
hij dat. Wel, als 't aan hem lag, hij zou haar best
klein krijgen, haar murw maken, kneedbaar als was.
Het wicht had veel te veel noten op haar zang, en
zijn vrouw bedierf haar, enkel uit angst dat ze het
zou vertikken om uit te gaan. Ja, moeilijk was 't
wèl, met onwillige honden heel lastig hazen vangen,
en onwillig bleek Tilly als geen ander, ze leek op zijn
vrouw's moeder, die ook zoo'n tergenden aard bad.
Nijdig beet hij zich op de lippen, beet op de afge-
knauwde snorpunten, en weer, zijn onmacht voe
lend, bezon hij zich. Nee, met geweld bereikte hij
niets, de niinste moest hij wezen, lievig doen tegen
dat nest, anders trok hij vast aan het kortste-eind.
Ineens stapte hij kloekmoedig naar binnen, zette
zieb aan tafel en at zijn stuk brood, het soppend in de
warme koffie. Hij trachtte in zijn vrouw's oogen te
lezen, hoe 't er mee stond, doch haar blikken bleven
strakze sprak met Tilly over onverschillige dingen,
waarop het halstarrig kind nauwelijks antwoord gaf.
Wist hij nu maar iets aardigs te zeggen, doch niets
wilde hem invallen, en ook vond hij zichzelf wel wat
laf. Moest hij als vader grappen verkoopen voor zijn
eigen kind? Al wat zijn vrouw hem vannacht had
voorgehouden en wat hij stilzwijgend aanvaardde, was
in hem weggevallen. Dat zijn vrouw het kind zoo be
dierf en naar de oogeïi zag, en hem behandelde als een
hond die je een liap eten toewerpt, dat leek hem al te
bar. Moeilijk kon hij zich bedwingen. Toch, het
moest. Hier, in het logement kon hij zich niet laten
gelden, en ginds op straat ook niet. Ja, waar dan wel?
Zijn grauwe oogen dwaalden lusteloos door het
lage vertrek. Met hun drieën waren ze de laatsten in
de slaapstee, al de anderen reeds op stap, doch achter
in het keukenkot scharrelde vrouw Van Erp en voor
haar al moest hij zich inhouden. Het baatte ook niet
of hij met groote woorden en vaderlijke macht begon,
al te goed had hij dat gisteravond gemerkt. In dien
eenen halven dag voelde hij zich al heel wat minder
geworden, enkel door dat wicht. Wrevelig schokkerde
hij overeind en stapte opnieuw naar buiten, armelijk
zijn schouders omhoog getrokken.
De schrale zon, klaar aan bleeke hemel, overzilver-
de heel het dorre winterlandschap met dunne, luchti
ge vegen. Nu kleurde, terwijl hij ernaar keek, het
zonneschijnsel zich warmer en groeide tot goudene
sluier, die gul overtoog het naakte geboomte, zich
uitspreidde over de zwarte, harde grond, om dau in du
ijle lucht weer te verbleeken tot een zilveren web,
waarachter de zonnekracht als overvol van haar eigen
weldaad die 't late getij niet meer verdiende, valsch
schampte met kil gouden glans.
Een poosje keek hij ernaar cn 't kalmeerde hem.
Zij is beneden, mijnheer." En terwijl zij een deur
opendeed rechts in de kleine hall, liet zij Rupert bin
nen in een langwerpige, smalle kamer, met vensters
aan beide einden, hetgeen de kamer vroolijk en zonnig
maakte. Er stond een piano aan den eenen kant te
gen den muur en hoven de piano hingen mooie photo-
grafieën van oude meesters, voornamelijk van de ïta-
liaansehe school. Aan beide zijden van den schoor
steen hingen boekenplanken en daar vlak bij stond 'n
divan. Het was een buitengewoon sehoone vrouw, die
daar op den divan lag uitgestrekt; al kénde Meruside
dat uiterlijk nog zoo goed, toeh was hij er weer door
getroffen toen hij binnentrad, en een oogenblik bleef
hij stilstaan en keek haar zwijgend aan.
Haar wangen waren zeer bleek, maar het was do
witte kleur van een zuiver witte roos; en het gaf niet
den indruk van ongezondheid, al had haar geheela
uiterlijk iets teers. Haar haren waren donker van
kleur achterover gestreken van haar voorhoofd, mas
sa's bruin golvend haar, een volmaakt sehoone aehter-
grond voor baar fijn besneden gelaatstrekken, en voor
de oogen, die al de liefelijkheden van haar. gezicht
schenen te vereenigen. Het waren wonderschoone
oogen, donker, diep, onpeilbaar, van een geheimzinni
ge .diepte, die de zonderlinge bekoorlijkheid we.lke er
van uitging, nog verhoogde. Die donkere oogen met
lange wimpers, de donkerroode lijn van haar liefelij
ken mond waren de eenige kleur op haar gelaat, en
toen zij het hoofd omdraaide om den binnentredende
te groeten, zou de gloed, die uit haar opgen straalde,
ook een sterkere dan Rupert het hoofd op hol hebben
gebracht. Toen hun oogeu elkaar ontmoetten, joeg
het bloed sneller door zijn aderen en er kwam ook in
zijn opgen een heldere glans; toch was zijn stem zeer
kalm 'en vol zelfbedwang toen hij zeide;
„Ik kom drie dagen te vroeg dat weet ik wel, j*
behoeft het mij niet te zeggen. Maar ik kon niét
anders, ik moest vandaag komen."
CWordt vervolgd).