DAGBLAD VOOR ALKMAAR EN OMSTREKEN. Ho 148. Honderd en vflttiende Jaargang. 1913 ZATERDAG 28 JUNI Deensche Praatjes. DE MILICIEN. Deze Courant wordt eiken avond, behalve op Zon- en Feestdagenuitgegeven. Abonnementsprijs per 3 maanden voor Alkmaar f0,80; franco door het geheele Rijk f 1, Afzonderlijke nummers 3 Cents. Telefoonnummer 3. Prijs der gewone advertentiën Per regel i 0,10. Bij groote contracten rabat. Groote letters naar plaatsruimte. Brieven franco aan de N. V. Boek- en Handelsdrukkerij v/h. HERMs. COSTER ZOON, Voordam C 9. Dit nummer bestaat uit 3 bladen. I BINNENLAND. ALKMAARSCHE COURANT ^vr;: a vi ZOMERVACAKTIE. De zomervacantie, het tijdstip waarnaar jeugdige harten vurig verlangen, nadert, en de plan nen die den geheelen winter al besproken zijn ge worden, naderen hunne verwezenlijking, de illusies worden tot werkelijkheid. Hier in Kopenhagen, waar het kazerne-huizensysteem algemeen is, verwondert men er zich niet over dat de menschen naar land en zeelucht snakken, 't Is mij altijd een raadsel hoe de kinderen hier tot krachtige jonge menschen kunnen opgroeien. Dag aan dag zitten ze in de kinderkamer van eene verdieping, alleen afgewisseld door een wan delingetje met de kindermeid in een van de parken, of op Lange Linie, om daarna weer tusschen de vier muren opgesloten te worden. Geen tuinen om in te ravotten, in alle weer en wind, zooals bij ons in Hol land, of in Engeland, waar men 's zomers de gezonde 't Beste is maar om er niet aan te denken en zich het j Engelsche spreekVoord voor den geest te halen: „What the eye does not see, the heart does not grieve over En dan geeft men zich over aan een leven van zalig nietsdoen, dat voor de zenuwen van terneergedrukte zoovele huismoeders, of menschen die zich op de eene of an dere manier overwerkt hebben, een zegen is, en hen in staat stelt den strijd des levens weer met nieuwe krachten op te nemen, gestaald door de heerlijke bui tenlucht en het volkomen vrij zijn van allerhande be kommeringen dat het drukke leven in eene groote stad meebrengt. Maar de boeren en visschers, die zich de luxe van zulk dolce far niente niet veroorloven kunnen, zien met diepe verachting op die „luie wezens uit de stad" neer. Toch zijn ze slim genoeg om geen blijken van deze minder vriendschappelijke gevoelens te geven, Hannes schreeuwde: Witte 't al hij is 'r ingeloterd! Wel verdulleme! vloek-bulderde Wullemke te rug, z'n handen gekromd over de steel van z'n in t land staande schop. Daor ha-'k nie op gerekend, schreeuwde Hannes weer. Mar daor hadde toch op motte rekene, zo'n lote rij, man, hedde nie zeker. Toch ha'k 't nie gedocht, hardnekkigde Hannes. Ge kunt mar op één ding rekene nou ze de raplesaanfe. hebben afgeschaft, gilde Wullemke over de akkers laot um a f k e u r e Zou dè gaon? vroeg Hannes. Hendrien kraaide: Hij heet toen-ie twaolef maond waar de rooie hond gehaad en daor kun-de wê van hauwe. Wullemke schreeuwde, terwijl-ie z'n spade weer uit want de verdienste die die „luie bende" hen bezorgt, i den grond trok en te spitten herbegon i 1 1 1 I 1 1 T Ir r. f, 1 +^n ATTOV» /I in lrAYVl rvi vinden ze toch minder verachtelijk, en menig arm ge hucht heeft zijn opkomst te danken aan de bewoners der steen-woestijnen, die ten minste eenmaal in 't jaar frissche lucht in de longen opzuigt door 't bearbeiden eens echt buiten willen zijn. van een stukje grond, of 's winters 't bloed sneller door de aderen doet vloeien door een heerlijk gevecht met sneeuwballen, en 't maken van welgelijkende sneeuwportretten van de buren. Kiets van dat alles hier. Om twee uur als de kinderen uit school ko- f men, en hun diner verorberd hebben, dan is 't in den j winter al zoowat donker. Moeder zegt dan wel: „Kom jullie moesten maar wat gaan wandelen", maar ze zit- j ten zoo gezelliig thuis, 't is zulk akelig weer, en ze moeten hoeden en petten op en mantels en jassen aan doen. „Och nee, dat gezeur, we blijven veel liever thuis met een boek of zoo iets." Zoo gaat 't zeker in honderde gevallen, waar Hollandsche jongens en meis jes even den tuin in zouden vliegen om eens flink te stoeien. 't Is een wonder, dat dit land zulke steTke consti- j tuties, en zulk eene taaie levenskracht heeft kunnen voortbrengen, als waarvan zoovele jonge mannen blijk hebben gegeven. Men denke slechts aan de Koord- j poolvaarders Mikkelsen en Iversen, en de ongehoorde i gevaren en ontberingen die ze ongestraft het hoofd hebben kunnen bieden. Maar die zullen ook wel bui- j ten thuis hooren, zulke gestellen worden niet op eene j vierde verdieping te Kopenhagen opgefokt. Misschien ook heeft de manier waarop vele Denen hunne zomer- j vacantie doorbrengen iets met zulk een resultaat te maken. Vele families uit den middenstand die te Kopenha- gen wonen, en die dikwijls rijkelijk met kinderen ge- f zegend zijn, hebben de gewoonte om gedurende de vijf f a zes weken der vacantie eenige kamers in eene boer derij te huren, en daar dan met de heele familie heen te trekken. De boeren en buitenlui zijn tuk op deze extra verdienste, en beginnen er zich hoe langer hoe meer naar in te richten. Voor een 150 a 200 Kronen kan men bij hen het noodige aantal gemeubileerde ka mers krijgen, met gebruik van de keuken. Men be hoeft dan niets anders mee te brengen dan lakens en tafellinnen, al het andere is voorradig en onder de huur begrepen. En op een mooien zomerdag in het j midden van Juli staat er dan een echte boerenwagen j aan het eindstationnetje om de Kopenhagenaars naar hunne boerderij te brengen. Dat men dan een paar j uur op dezen wagen zonder veeren kan zitten schok- ken, zoodat men wel eenszins geradbraakt aan het i buitenverblijf arriveert, kan de kinderen hoegenaamd J' niets schelen, integendeel, hoe meer ze schokken hoe meer ze genieten. Hemelsch! 't Is vacantie, hoera! j En wat smaken die boterhammen toch veel lekkerder dan thuis, wat ruikt die koestal toch verrukkelijk als ze zoo 's avonds de koeien nog even goeien nacht gaan zeggen, en wat is 't zalig om zoo zonder hoed of pet 't land in te vliegen, en den boer te helpen met het hooi op den wagen te stapelen! Leve het heerlijke bui- j tenleven! De heer des huizes kan gewoonlijk alleen maar van Zaterdag tot Maandag komen en moet dan weer naar de hoofdstad terug om zijne zaken waar te nemen; de kinderen beklagen hem natuurlijk diep, maar hijzelf is gewoonlijk niet zeer rouwig er over de zeer primitieve toestanden en genoegens van het bui tenleven den rug' toe te keeren. Maar de jeugdige leden van het gezin jubelen en juichen en genieten van 's morgens vroeg tot 's avonds laat; ze doen in die weken gezondheid genoeg op om in de wintermaanden geen schade van het vele thuiszitten te ondervinden. Anderen die een verblijf aan zee voortrekken, en die het misschien niet convenieert om in een hotel of pension te gaan, of zich niet door het gedwongen sa menzijn met anderen aan banden willen laten leggen, huren in eene van de vele gehuchten die in Sjaelland en Jijlland aan zee liggen, een visschershut en etablis- seeren zich daar op dezelfde manier als de anderen in de boerderij. De familie van de visschershut behelpt zich dan gedurende die weken in de meest primitieve bij-schuren, en men verwondert er zich, over dat die menschen het er voor over hebben zich voor honderd gulden verdienste al dat ongemak op den hals te ha len. Maar honderd gulden is een klein kapitaal voor de arme visscherlui aan de kust, en als men in het voorjaar die gehuchten bezoekt, dan ziet men de ge heele bevolking druk in de weer om de woonhutten voor de stadsmenschen op te knappen. Er wordt ge wit en geverfd, koperwerk wordt alvast gepoetst, bed den en matrassen in de zon gelegd om te luchten, om kort te gaan er wordt flink schoongemaakt, zoodat wanneer de stadslui arriveeren er alles kraakzindelijk uitziet, Ku, maar dat is ook noodig, want als men de gewoonlijk niet zoo bizonder zindelijke kleine vis- schersjongens en -meisjes ziet, die den geheelen win ter in dat verblijf gehuisvest hebben, dan loopt er wel zoo nu en dan eens eene rilling langs den rug op 't denkbeeld, dat die daar allen rondgekrioeld hebben. Zo, zo, is ie 'r werechtig in, zei ILannes Lokven tegen z'n zuster as ge van „tegen kunt spreken, wanneer je 't woord richt tot iemand die achter je loopt z'n oudste zuster, wier boerderijtje vlak bij zijn hofstee lag, z'n goedige zuster Hendrien, die op zich genomen had om hem het slechte nieuws te gaan j gelicl£ lepel neerieggend en 'r bord wat naar voren vertellen, daar-ie aan zn vrouw gelast a s morBens f gcjlujYellcj om gevai maar dadelijk bij de horens te Ik zal t'aovend is komme. Ze zaten aan tafel, toen Wullemke binnenkwam, 'n klein, gedrochtelijk boerke met taksbeenen, waardoor je met voetballen kon kegelen. Allen zaten aan tafel, Hannes, moeder, ook Hen drien, die was blijven buurten, ook Tienus, de diepge- zonkene in de lotingsbus nummer 8. Tienus slobberde z'n pap uit z'n cirkelronden tin nen lepel en keek met strakke oogen naar den nog tot den boord gevulden schotel pap. Bij ontstentenis van bier kan niet-te-dikke pap ook nadorst bevredigen. Zonnen bloed, klaagde moeder, door Hannes in- vóór ie naar den dries bij de lunetten trok om Tienus- se zelf te sturen as-ie van de stad kwam: goei of kwaai tèding, ge stuurt 'm. Maar Tienus was niet fiks, hij was met koppijn, zei Hendrien, naar bed gegaan, sebiet, zoo gauw as ie in huis was gekomme. Hannes nam dit nog al goed op. Allé dè's 't erregste nie dè heurt 'r zoo bè, had ie op t veld gezegd, waar-ie met z'n krommen rug y aan 't slaven was en waar Hendrien hem de jobstij- ding gebracht had ik wou dat-ie 'n heel week 'n stuk in z'n kamiizool had, maar dèt-ie 'r nie in waas. f Hij herhaalde nu, op weg naar huis, met de riek j over den schouder, de zwart-doorspinnewebde hand zwaar-hangend over den steel, terwijl-ie met groote stappen plompte vóór Hendrien uit, met de klompen bonkende 't mulle zand: Zo, zó, is ie 'r werechtig in. Zij zwegen eenigen tijd, daar Hendrien niet goed wist, hoe haar broer te troosten, die zoo gehoopt had, l dat Tienus, die goedige, doch domme jongen, maar die kon werken als drie trekpaarden, maar wiens her- i sens zoo-ie ze had nog aan 't rijpen, nog onvol- j wassen waren, niet mee gegroeid waren met 't overi jl ge, met z'n stoere beenen, z'n taai-spierige armen, j waarmee-ie 'n koe den kop kon inslaan vrijloten zou. Eindelijk kauwde Lokven z'n sappige pruim naar links en, sprak: Zó hedde alted wè. En z'n zuster knikte tegen de gelapte broekzolde ring, die breeduit, als 'n doelschijf, hing boven de twee. forsche beenen van den boer Jao, en zelde wè goeds. Kou ha 'k zoo'n lol over dè weike zei Hannus -want die Summer dès'nnen duvel dè witte gij ók wel, Hendrien. Jao, dès 'nnen duvel daor zè-de-'t. Mar ik heb 't 'm mooi afgesnoept de notaoris haad 'r schik in. Hij zette 't weike in. Ik dee net of 'n vlieg op de muur zaat, maar toen ze 't afmijnde riep ik mijn ze lceke allegaar en hum, dè konde aan d'r oogen zien, laachten ze uit. Ik hè 'r 'n week laang schik van gehaad en nou hedde dè weer mit Tie- nusse 't is altèd wè. Weer zwegen ze, neergedrukt, als hing 'r 'n verdikte treurigheid-atmosfeer, over zulk een teleurstelling. En had 't nie verwaacht? vroeg na 'n paar minu ten Hendrien, haar klomppunten bijna stootend tegen dé houten hielen van haar broer. Kee, ik haad 't nie verwaacht. Ik docht stellig, dèt ie 'r uit zou zèn. - Mar ge hèt die dinge toch nooit zeker, meende z'n zuster. -Genóg, as ge de foefkes mar wit, as ge mar wit hoe ge die noemers mot pakke, daor zèn d'r, die dè kunne, zegge ze, mar dè kent onzen Tienus nie en ik allèvel ok nie mar toch docht ik dè 'k 't zéker haad. Ik ha zoo'n veurgevuul, dèt-ie 'n hoog noemer zou trekke. 't Is jaamer. 'nne Mensch kaan z'n eige vergisse. En leelik, dè zie-de. Of 't jaamer is, ik kaan Tienusse nie misse, 'nne Groote knecht, zooas hij, zit 'r nie aon, Hendrien, dè witte ok wel en ik hè verléjaor zo'n remetiekerighed in m'n schauwer gehaad, dè 'k m'n pèp bekaans nie kan vaasthauwe en wè beginde dan. Dan wist-te gin raod dè's gunder Wullemke Vorenbosch, doe-ge-'t nie? De boer bleef staan, hief z'n hoofd, streek met den rug van z'n hand over z'n bepruimsapte lippen, waar nog enkele tabaksblaadjes klitten in de mondhoeken. Jao,. dèt is-ie die zal 'r mee te doen hebbe, sprak Hannes, weer voortklotsend. Waant die kent de kerserne, die heet zelf bij de kanone gediend, mar 't is nie alles, en dan veur zónne jonge as Tienus, zeet-ie. As 'r nog raplesaante waren, Lokven, dan most 'r eene koope, zeet Wullemke, al most-'t-toe nog zooveul koste mar wè hed-de daor aon 'r zèn gin raplesaante meer. Vorenbosch kon-ie nu beroepen. Hij stond' stil, achter hem stond ook Hendrien stil. pakken - en witte gij 'r wê op, Wullemke, om dè i kijnd van de soldaote te hauwe? Genog, bevestigde Wullem, die ongenood 'n stoel pakte en z'n kromme beenen boog om zich op de zit- ting te zetten. Ge waut-um laote afkeure, zeet Hannes, mar gaot dè? ken-de gij dè? Hannes slokte gauw 'n paar lepels en lei toen ook z'n lepel neer. Drieka, sprak-ie tot moeder, laot Wullem nou is praote. Ik zeg dè ge doof zèt, schreeuwde Wullemke, nou trekt oe kaus en schoen mar aon en it oe pap op, dan za'k oe zegge wè ge te doen hèt. Dieën bloed, meewaardigde de boerin, wè gaon ze toch mit oe aonvange, jonge! Mar it uurst maar is goed, dan kun-d's teuge. Zij, de moeder, doorzag allevel wel waar dië Voren bosch naar toe wou en 'n diep medelijden van de moe der met haar goeden suffer van 'n zoon kwam boven en terwijl Tienus weer zat te schransen de pap was lauw, al slokte je als 'n gulzig zwijn, je zou je mond 'r niet aan branden waarschuwde ze Wullem ke: Kun de dè met hum wel riskeere. Daor heet-ie al z'n horsens veur noodig, och-gèrm! en dan zaal 't nog nie gaon, denk ik. Maar Hannes, die Wullemke ook, maar langzamer, door peilde, sprak: Waorum nie, as we 't hum mar is goed aon z'n verstaand brenge. Begrept-te er iet van? vroeg de moeder aan Tie nus. Wullemke Vorenbosch bedoelt dèt-u veur dieën éénen dag doof zet, Kee, móder, grijnsde Tienus. Ge bent nie doof, net zoo min as ik, net zoo min as vaoder, net zoo min as oe taante, mar as ge in Den Bosch veur de heere komt, die oe motte keure, dan bende doof bedoelde gè dè nie, Wullemke? Wullemke klopte z'n pijp uit, begon met z'n dikke, stijve vingerkes naar z'n tabaksdoos te scharrelen. Dè za'k um is precies zegge sprak-ie allo, heur nou is goed, Tienus. Ge mankeert niks, da wete we, ge kunt heure zoo goed as een van ons alle, mar in Den Bosch bij de keuring heurde niks, al schiete ze 'n pistool aachter oe aaf. Dè's gemekkelik genog en aas g'oe goed hauwt, dan hoe f ijde nie naor de kerzerne, al hedde 'n laag noemer. Ze kunne nie in oeë kop kèke, ge vernoggelt ze, verstao-de, al ben-de mar 'nnen boer, verstao-de 't nau, begrêpt 't nau? j Tienus staarde met open mond. Ik geleuf, nijdigde Wullemke, dè ge 'r nóg niks f van begrèpt. Ge haut-oe doof, ge doet of ge niemes of niks heurt. Allo, ze roepe oeë naom ge bleft" staon waor ge staot, ze vraoge hoe laot 't is, of 't nie Mankeert-ie niks? begon Vorenbosch matie. Wê zou-ie mankeere, antwoordde moeder. Hij is zoo gezond as 'n verreke. Jao, mar daorum kaan-ie toch wel wè mankeere. Tienus, die maar aldoor pap slofpte, schrok eens klaps daar Wullemke plots tot hem 't woord richtte: Hed-de gin platvoete? vroeg Wullemke. Dè weet ik nie, sprak 't militie-slachtoffer, z'n bijna ledig gehapten lepel bestarend. Witte dè nie? - Kee, schreeuwde Tienus. Witte dè nie? Kee, schreeuwde Tienus. Heet-ie gin platvoete? vroeg Wullem, zich nu wendend tot moeder. Bè lieve! kreet moeder tot Tienus. Witte nie eens of ge platvoete hèt? Wel, laot 'm z'n schoen en z'n kaus uittrekke sprak vader, dan kan Wullem 't zien. Tienus lei z,'n lepel neer en gedwee als 'n lam deed- t ie de gespen van z'n schoenen los, trok schoen en kou- j sen uit. Allen keken toe. 't Is mis, sprak Wullemke, de voeten, die in geen jj drie, vier jaar water gezien hadden, betastend. Daór f mankeert niks aan. Tienus belodderde met z'n domme oogen 't orakel, hield, tot 'm gezegd werd ze weer aan te doen, zijn dampende kousen in de hand. Wullemke schreeuwde nou Tienus toe, of-ie met z'n j schelle stem de bekentenis van 'n misdaad er wou uit i karwatsen Mar mankeerde dan niks aon oe lef? Tienus zweeg, keek naar z'n vader. Allé, riep Hannes, heurde 't nie: mankeer-de 5 niks aon oe lèf?! Mie dè 'k weet, sprak 't slachtoffer. - Hij heet toch de rooie hont gehaad, kwam Hen drien er tusschen. Jao, dè heet-ie, beaamde moeder. Gehaad, gehaad, sprak Wullem, ik wou dèt-ie 't nou haad, dan ha we 'r wè aon. Mar stil is. Lao me oe oore is kèke. Dat was 'n meesterlijke greep. Hoe grof van schonken, hoe stoer van botten, hoe geweldig van groeikracht Tienus bleek, z'n ooren wa ren net poppenooren, die onder z'n veel te lang pie kend haar zaten weggenesteld. Wullem duwde met z'n vingers 't haar-stroodak weg, keek in 't eene, toen in 't ander oor. Zie-de iet? vroeg moeder. jj Kiks, antwoordde Wullem, mar dè is niemendal 't zèn toch gin oore veur zónne jongen kèk hier haar oore is. Hendrien, die wegens de warmte in de kamer haar z'n infor- 5 regende toen ge naor Den Bosch gong, of ge nog meer j bruurs hét, of oe vaoder nog lèft, jao, ze zegge oe misschien ineensge mot sebiet naor huis, waant oe móder is in de put gevalle ge laot ze mar witte, ge I heurt niks, verstaot niks, dê 's nog al mekkelik zou 'k denke. 5 Wullemke pufte Tienus, die met 'n verhelderd ge- 5 zicht begon te grijnslachen, 'n wolk rook tegen zijn j vest en hij tikte met z'n pijpmondstuk op Tienus' j buis: As ge dè dië merrege volhauwt, dan blèf-de bij vaoder en móder. Tienus zei eensklaps tot groote vreugde van allen: - Ik zal ze wel vernoggele. Dan vaal-de me mee, zei Wullumke. Dochte gullie dè'k zoo stom waar, dè'k dè nie kon Zo'n jungske! glunderde moeder, hij verraoit en verkopt ons nog dè ha'k nie aachter um gezocht. i Toen aten ze af en Hendrien kraaide van de lol toen Tienus, op vaders bevel om nou nog 'n kar mest te gaan brengen naar den grooten akker, op z'n stoel bleef zitten. Heurde me nie? Maar Tienus keek naar den bol breiwol, die moeder op de vensterbank had gelegd. Ilij is toch doof! gilde Hendrien. i Moeder zat te schuddebuiken en Wullemke ver- t klaarde: Hij zal 't 'm best lappe. Alles ging in Den Bosch goed, zoo'n doove kwartel, I aan wiens oororgaan niets bijzonders te bespeuren j viel, hadden ze in Den Bosch nog nooit voor den mili- tieraad gehad. I Z'n suf bakkes, waarin geen spier vertrok, hielp hem niet weinigi bij de fopperij. Allerlei foefjes hadden ze met 'n aangevangen. Eensklaps sprak de officier van gezondheid: Hij is doof, heeren stokstoof ga jij maar naar huis, arme stakker, zei-ie zacht, gemoedelijk. En Tienus draaide zich om en ging. Toen was-ie 'r gloeiend bij. G. v. d. WALD. (üeuiengd nienws. AMSTERDAMSCHE VERKIEZIMGEM. Een Amsterdamsch medewerker schrijft ons: Sedert 25 Juni is Amsterdam dan weer Linksch bolwerk. In het district, waar de Rechterzijde nog de meeste kans had, in AmsterdamVII, had de voor zitter van de Anti-Revolutionaire Kamerfractie onge- 700 f veer 700 stemmen minder dan de Vrij-Liberale heer muts had afgezet zoodat haar purper-roode flapooren Boissevain, en in Amsterdam II won de Sociaal-De- uit t kort haar vleugelden, kleurde even en snauwde f mocraat hp Wullemke toe: mocraat het van Rechts met een meerderheid van over de 1000 stemmen. Thans vaardigt Amsterdam af één Vrijzinnig-Democraat, twee Unie-Liberalen, twee- Vrije Liberalen, en niet minder dan vier Sociaal-De mocraten. De Rechterzijde verloor Amsterdam II, VII en VIII; evenals in 1905 is de hoofdstad dus weer absoluut Links. Het verheugt ons te constateeren, dat alle afgevaar- Daor gaot 't nou precies over, sprak Wullemke. digden mannen zijn die in het Parlement een goed fi- Tienus mit z'n klên eurkes is doof. guur zullen maken. Dr. Hubrecht, Prof. van Hamel, Mar dè ben 'k nie, protesteerde Tienus met bit- Ketelaar en de Beaufort zijn inderdaad menschen, die sige stem, alsof-ie 'n klap terug gaf aan iemand, die 1 in de afgeloopen Parlementaire periode getoond heb- hem geslagen had, ik heur zoo goed as alleman. ben, dat zij in staat zijn, voor hun beginselen te strij- Waorum nou mèn oore? Vrouwvolk heet alted klèn en kèk nou de jou is. En die van vaoders dan! riep moeder, die Hen drien bijsprong. Jao, sprak goedig Hannes, die hè 'k nooit zoo bekeke mar ik kan ok goed heure!

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Alkmaarsche Courant | 1913 | | pagina 9