DAGBLAD VOOR ALKMAAR EN OMSTREKEN.
Ho 148.
Honderd en vflttiende Jaargang.
1913
ZATERDAG
28 JUNI
Deensche Praatjes.
DE MILICIEN.
Deze Courant wordt eiken avond, behalve op Zon- en
Feestdagenuitgegeven. Abonnementsprijs per 3 maanden
voor Alkmaar f0,80; franco door het geheele Rijk f 1,
Afzonderlijke nummers 3 Cents.
Telefoonnummer 3.
Prijs der gewone advertentiën
Per regel i 0,10. Bij groote contracten rabat. Groote
letters naar plaatsruimte.
Brieven franco aan de N. V. Boek- en Handelsdrukkerij
v/h. HERMs. COSTER ZOON, Voordam C 9.
Dit nummer bestaat uit 3 bladen.
I
BINNENLAND.
ALKMAARSCHE COURANT
^vr;: a vi
ZOMERVACAKTIE.
De zomervacantie, het tijdstip waarnaar
jeugdige harten vurig verlangen, nadert, en de plan
nen die den geheelen winter al besproken zijn ge
worden, naderen hunne verwezenlijking, de illusies
worden tot werkelijkheid. Hier in Kopenhagen, waar
het kazerne-huizensysteem algemeen is, verwondert
men er zich niet over dat de menschen naar land en
zeelucht snakken, 't Is mij altijd een raadsel hoe de
kinderen hier tot krachtige jonge menschen kunnen
opgroeien. Dag aan dag zitten ze in de kinderkamer
van eene verdieping, alleen afgewisseld door een wan
delingetje met de kindermeid in een van de parken,
of op Lange Linie, om daarna weer tusschen de vier
muren opgesloten te worden. Geen tuinen om in te
ravotten, in alle weer en wind, zooals bij ons in Hol
land, of in Engeland, waar men 's zomers de gezonde
't Beste is maar om er niet aan te denken en zich het
j Engelsche spreekVoord voor den geest te halen:
„What the eye does not see, the heart does not grieve
over
En dan geeft men zich over aan een leven van zalig
nietsdoen, dat voor de zenuwen van terneergedrukte
zoovele huismoeders, of menschen die zich op de eene of an
dere manier overwerkt hebben, een zegen is, en hen in
staat stelt den strijd des levens weer met nieuwe
krachten op te nemen, gestaald door de heerlijke bui
tenlucht en het volkomen vrij zijn van allerhande be
kommeringen dat het drukke leven in eene groote
stad meebrengt.
Maar de boeren en visschers, die zich de luxe van
zulk dolce far niente niet veroorloven kunnen, zien
met diepe verachting op die „luie wezens uit de stad"
neer. Toch zijn ze slim genoeg om geen blijken van
deze minder vriendschappelijke gevoelens te geven,
Hannes schreeuwde:
Witte 't al hij is 'r ingeloterd!
Wel verdulleme! vloek-bulderde Wullemke te
rug, z'n handen gekromd over de steel van z'n in t
land staande schop.
Daor ha-'k nie op gerekend, schreeuwde Hannes
weer.
Mar daor hadde toch op motte rekene, zo'n lote
rij, man, hedde nie zeker.
Toch ha'k 't nie gedocht, hardnekkigde Hannes.
Ge kunt mar op één ding rekene nou ze de
raplesaanfe. hebben afgeschaft, gilde Wullemke over
de akkers laot um a f k e u r e
Zou dè gaon? vroeg Hannes.
Hendrien kraaide:
Hij heet toen-ie twaolef maond waar de rooie
hond gehaad en daor kun-de wê van hauwe.
Wullemke schreeuwde, terwijl-ie z'n spade weer uit
want de verdienste die die „luie bende" hen bezorgt, i den grond trok en te spitten herbegon
i 1 1 1 I 1 1 T Ir r. f, 1 +^n ATTOV» /I in lrAYVl rvi
vinden ze toch minder verachtelijk, en menig arm ge
hucht heeft zijn opkomst te danken aan de bewoners
der steen-woestijnen, die ten minste eenmaal in 't jaar
frissche lucht in de longen opzuigt door 't bearbeiden eens echt buiten willen zijn.
van een stukje grond, of 's winters 't bloed sneller
door de aderen doet vloeien door een heerlijk gevecht
met sneeuwballen, en 't maken van welgelijkende
sneeuwportretten van de buren. Kiets van dat alles
hier. Om twee uur als de kinderen uit school ko- f
men, en hun diner verorberd hebben, dan is 't in den j
winter al zoowat donker. Moeder zegt dan wel: „Kom
jullie moesten maar wat gaan wandelen", maar ze zit- j
ten zoo gezelliig thuis, 't is zulk akelig weer, en ze
moeten hoeden en petten op en mantels en jassen aan
doen. „Och nee, dat gezeur, we blijven veel liever
thuis met een boek of zoo iets." Zoo gaat 't zeker in
honderde gevallen, waar Hollandsche jongens en meis
jes even den tuin in zouden vliegen om eens flink te
stoeien.
't Is een wonder, dat dit land zulke steTke consti- j
tuties, en zulk eene taaie levenskracht heeft kunnen
voortbrengen, als waarvan zoovele jonge mannen blijk
hebben gegeven. Men denke slechts aan de Koord- j
poolvaarders Mikkelsen en Iversen, en de ongehoorde i
gevaren en ontberingen die ze ongestraft het hoofd
hebben kunnen bieden. Maar die zullen ook wel bui- j
ten thuis hooren, zulke gestellen worden niet op eene j
vierde verdieping te Kopenhagen opgefokt. Misschien
ook heeft de manier waarop vele Denen hunne zomer- j
vacantie doorbrengen iets met zulk een resultaat te
maken.
Vele families uit den middenstand die te Kopenha-
gen wonen, en die dikwijls rijkelijk met kinderen ge- f
zegend zijn, hebben de gewoonte om gedurende de vijf f
a zes weken der vacantie eenige kamers in eene boer
derij te huren, en daar dan met de heele familie heen
te trekken. De boeren en buitenlui zijn tuk op deze
extra verdienste, en beginnen er zich hoe langer hoe
meer naar in te richten. Voor een 150 a 200 Kronen
kan men bij hen het noodige aantal gemeubileerde ka
mers krijgen, met gebruik van de keuken. Men be
hoeft dan niets anders mee te brengen dan lakens en
tafellinnen, al het andere is voorradig en onder de
huur begrepen. En op een mooien zomerdag in het j
midden van Juli staat er dan een echte boerenwagen j
aan het eindstationnetje om de Kopenhagenaars naar
hunne boerderij te brengen. Dat men dan een paar j
uur op dezen wagen zonder veeren kan zitten schok-
ken, zoodat men wel eenszins geradbraakt aan het i
buitenverblijf arriveert, kan de kinderen hoegenaamd J'
niets schelen, integendeel, hoe meer ze schokken hoe
meer ze genieten. Hemelsch! 't Is vacantie, hoera! j
En wat smaken die boterhammen toch veel lekkerder
dan thuis, wat ruikt die koestal toch verrukkelijk als
ze zoo 's avonds de koeien nog even goeien nacht gaan
zeggen, en wat is 't zalig om zoo zonder hoed of pet
't land in te vliegen, en den boer te helpen met het
hooi op den wagen te stapelen! Leve het heerlijke bui- j
tenleven! De heer des huizes kan gewoonlijk alleen
maar van Zaterdag tot Maandag komen en moet dan
weer naar de hoofdstad terug om zijne zaken waar te
nemen; de kinderen beklagen hem natuurlijk diep,
maar hijzelf is gewoonlijk niet zeer rouwig er over de
zeer primitieve toestanden en genoegens van het bui
tenleven den rug' toe te keeren. Maar de jeugdige
leden van het gezin jubelen en juichen en genieten
van 's morgens vroeg tot 's avonds laat; ze doen in die
weken gezondheid genoeg op om in de wintermaanden
geen schade van het vele thuiszitten te ondervinden.
Anderen die een verblijf aan zee voortrekken, en die
het misschien niet convenieert om in een hotel of
pension te gaan, of zich niet door het gedwongen sa
menzijn met anderen aan banden willen laten leggen,
huren in eene van de vele gehuchten die in Sjaelland
en Jijlland aan zee liggen, een visschershut en etablis-
seeren zich daar op dezelfde manier als de anderen in
de boerderij. De familie van de visschershut behelpt
zich dan gedurende die weken in de meest primitieve
bij-schuren, en men verwondert er zich, over dat die
menschen het er voor over hebben zich voor honderd
gulden verdienste al dat ongemak op den hals te ha
len. Maar honderd gulden is een klein kapitaal voor
de arme visscherlui aan de kust, en als men in het
voorjaar die gehuchten bezoekt, dan ziet men de ge
heele bevolking druk in de weer om de woonhutten
voor de stadsmenschen op te knappen. Er wordt ge
wit en geverfd, koperwerk wordt alvast gepoetst, bed
den en matrassen in de zon gelegd om te luchten, om
kort te gaan er wordt flink schoongemaakt, zoodat
wanneer de stadslui arriveeren er alles kraakzindelijk
uitziet, Ku, maar dat is ook noodig, want als men de
gewoonlijk niet zoo bizonder zindelijke kleine vis-
schersjongens en -meisjes ziet, die den geheelen win
ter in dat verblijf gehuisvest hebben, dan loopt er
wel zoo nu en dan eens eene rilling langs den rug op
't denkbeeld, dat die daar allen rondgekrioeld hebben.
Zo, zo, is ie 'r werechtig in, zei ILannes Lokven
tegen z'n zuster as ge van „tegen kunt spreken,
wanneer je 't woord richt tot iemand die achter je
loopt z'n oudste zuster, wier boerderijtje vlak bij
zijn hofstee lag, z'n goedige zuster Hendrien, die op
zich genomen had om hem het slechte nieuws te gaan j gelicl£ lepel neerieggend en 'r bord wat naar voren
vertellen, daar-ie aan zn vrouw gelast a s morBens f gcjlujYellcj om gevai maar dadelijk bij de horens te
Ik zal t'aovend is komme.
Ze zaten aan tafel, toen Wullemke binnenkwam, 'n
klein, gedrochtelijk boerke met taksbeenen, waardoor
je met voetballen kon kegelen.
Allen zaten aan tafel, Hannes, moeder, ook Hen
drien, die was blijven buurten, ook Tienus, de diepge-
zonkene in de lotingsbus nummer 8.
Tienus slobberde z'n pap uit z'n cirkelronden tin
nen lepel en keek met strakke oogen naar den nog tot
den boord gevulden schotel pap. Bij ontstentenis van
bier kan niet-te-dikke pap ook nadorst bevredigen.
Zonnen bloed, klaagde moeder, door Hannes in-
vóór ie naar den dries bij de lunetten trok om Tienus-
se zelf te sturen as-ie van de stad kwam: goei of
kwaai tèding, ge stuurt 'm.
Maar Tienus was niet fiks, hij was met koppijn, zei
Hendrien, naar bed gegaan, sebiet, zoo gauw as ie in
huis was gekomme. Hannes nam dit nog al goed op.
Allé dè's 't erregste nie dè heurt 'r zoo bè,
had ie op t veld gezegd, waar-ie met z'n krommen rug y
aan 't slaven was en waar Hendrien hem de jobstij-
ding gebracht had ik wou dat-ie 'n heel week 'n
stuk in z'n kamiizool had, maar dèt-ie 'r nie in waas. f
Hij herhaalde nu, op weg naar huis, met de riek
j over den schouder, de zwart-doorspinnewebde hand
zwaar-hangend over den steel, terwijl-ie met groote
stappen plompte vóór Hendrien uit, met de klompen
bonkende 't mulle zand:
Zo, zó, is ie 'r werechtig in.
Zij zwegen eenigen tijd, daar Hendrien niet goed
wist, hoe haar broer te troosten, die zoo gehoopt had,
l dat Tienus, die goedige, doch domme jongen, maar
die kon werken als drie trekpaarden, maar wiens her-
i sens zoo-ie ze had nog aan 't rijpen, nog onvol-
j wassen waren, niet mee gegroeid waren met 't overi
jl ge, met z'n stoere beenen, z'n taai-spierige armen,
j waarmee-ie 'n koe den kop kon inslaan vrijloten
zou.
Eindelijk kauwde Lokven z'n sappige pruim naar
links en, sprak:
Zó hedde alted wè.
En z'n zuster knikte tegen de gelapte broekzolde
ring, die breeduit, als 'n doelschijf, hing boven de
twee. forsche beenen van den boer
Jao, en zelde wè goeds.
Kou ha 'k zoo'n lol over dè weike zei Hannus
-want die Summer dès'nnen duvel dè witte gij
ók wel, Hendrien.
Jao, dès 'nnen duvel daor zè-de-'t.
Mar ik heb 't 'm mooi afgesnoept de notaoris
haad 'r schik in. Hij zette 't weike in. Ik dee net of
'n vlieg op de muur zaat, maar toen ze 't afmijnde
riep ik mijn ze lceke allegaar en hum, dè konde aan
d'r oogen zien, laachten ze uit. Ik hè 'r 'n week laang
schik van gehaad en nou hedde dè weer mit Tie-
nusse 't is altèd wè.
Weer zwegen ze, neergedrukt, als hing 'r 'n verdikte
treurigheid-atmosfeer, over zulk een teleurstelling.
En had 't nie verwaacht? vroeg na 'n paar minu
ten Hendrien, haar klomppunten bijna stootend tegen
dé houten hielen van haar broer.
Kee, ik haad 't nie verwaacht. Ik docht stellig,
dèt ie 'r uit zou zèn.
- Mar ge hèt die dinge toch nooit zeker, meende
z'n zuster.
-Genóg, as ge de foefkes mar wit, as ge mar wit
hoe ge die noemers mot pakke, daor zèn d'r, die dè
kunne, zegge ze, mar dè kent onzen Tienus nie en ik
allèvel ok nie mar toch docht ik dè 'k 't zéker haad.
Ik ha zoo'n veurgevuul, dèt-ie 'n hoog noemer zou
trekke.
't Is jaamer.
'nne Mensch kaan z'n eige vergisse.
En leelik, dè zie-de.
Of 't jaamer is, ik kaan Tienusse nie misse, 'nne
Groote knecht, zooas hij, zit 'r nie aon, Hendrien, dè
witte ok wel en ik hè verléjaor zo'n remetiekerighed
in m'n schauwer gehaad, dè 'k m'n pèp bekaans nie
kan vaasthauwe en wè beginde dan.
Dan wist-te gin raod dè's gunder Wullemke
Vorenbosch, doe-ge-'t nie?
De boer bleef staan, hief z'n hoofd, streek met den
rug van z'n hand over z'n bepruimsapte lippen, waar
nog enkele tabaksblaadjes klitten in de mondhoeken.
Jao,. dèt is-ie die zal 'r mee te doen hebbe,
sprak Hannes, weer voortklotsend. Waant die kent
de kerserne, die heet zelf bij de kanone gediend, mar
't is nie alles, en dan veur zónne jonge as Tienus,
zeet-ie. As 'r nog raplesaante waren, Lokven, dan
most 'r eene koope, zeet Wullemke, al most-'t-toe nog
zooveul koste mar wè hed-de daor aon 'r zèn gin
raplesaante meer.
Vorenbosch kon-ie nu beroepen. Hij stond' stil,
achter hem stond ook Hendrien stil.
pakken - en witte gij 'r wê op, Wullemke, om dè i
kijnd van de soldaote te hauwe?
Genog, bevestigde Wullem, die ongenood 'n stoel
pakte en z'n kromme beenen boog om zich op de zit-
ting te zetten.
Ge waut-um laote afkeure, zeet Hannes, mar
gaot dè? ken-de gij dè?
Hannes slokte gauw 'n paar lepels en lei toen ook
z'n lepel neer.
Drieka, sprak-ie tot moeder, laot Wullem nou is
praote.
Ik zeg dè ge doof zèt, schreeuwde Wullemke, nou
trekt oe kaus en schoen mar aon en it oe pap op, dan
za'k oe zegge wè ge te doen hèt.
Dieën bloed, meewaardigde de boerin, wè gaon
ze toch mit oe aonvange, jonge! Mar it uurst maar is
goed, dan kun-d's teuge.
Zij, de moeder, doorzag allevel wel waar dië Voren
bosch naar toe wou en 'n diep medelijden van de moe
der met haar goeden suffer van 'n zoon kwam boven
en terwijl Tienus weer zat te schransen de pap
was lauw, al slokte je als 'n gulzig zwijn, je zou je
mond 'r niet aan branden waarschuwde ze Wullem
ke:
Kun de dè met hum wel riskeere. Daor heet-ie
al z'n horsens veur noodig, och-gèrm! en dan zaal 't
nog nie gaon, denk ik.
Maar Hannes, die Wullemke ook, maar langzamer,
door peilde, sprak:
Waorum nie, as we 't hum mar is goed aon z'n
verstaand brenge.
Begrept-te er iet van? vroeg de moeder aan Tie
nus. Wullemke Vorenbosch bedoelt dèt-u veur dieën
éénen dag doof zet,
Kee, móder, grijnsde Tienus.
Ge bent nie doof, net zoo min as ik, net zoo min
as vaoder, net zoo min as oe taante, mar as ge in Den
Bosch veur de heere komt, die oe motte keure, dan
bende doof bedoelde gè dè nie, Wullemke?
Wullemke klopte z'n pijp uit, begon met z'n dikke,
stijve vingerkes naar z'n tabaksdoos te scharrelen.
Dè za'k um is precies zegge sprak-ie allo,
heur nou is goed, Tienus.
Ge mankeert niks, da wete we, ge kunt heure zoo
goed as een van ons alle, mar in Den Bosch bij de
keuring heurde niks, al schiete ze 'n pistool aachter
oe aaf. Dè's gemekkelik genog en aas g'oe goed hauwt,
dan hoe f ijde nie naor de kerzerne, al hedde 'n laag
noemer. Ze kunne nie in oeë kop kèke, ge vernoggelt
ze, verstao-de, al ben-de mar 'nnen boer, verstao-de 't
nau, begrêpt 't nau?
j Tienus staarde met open mond.
Ik geleuf, nijdigde Wullemke, dè ge 'r nóg niks
f van begrèpt. Ge haut-oe doof, ge doet of ge niemes
of niks heurt. Allo, ze roepe oeë naom ge bleft"
staon waor ge staot, ze vraoge hoe laot 't is, of 't nie
Mankeert-ie niks? begon Vorenbosch
matie.
Wê zou-ie mankeere, antwoordde moeder. Hij is
zoo gezond as 'n verreke.
Jao, mar daorum kaan-ie toch wel wè mankeere.
Tienus, die maar aldoor pap slofpte, schrok eens
klaps daar Wullemke plots tot hem 't woord richtte:
Hed-de gin platvoete? vroeg Wullemke.
Dè weet ik nie, sprak 't militie-slachtoffer, z'n
bijna ledig gehapten lepel bestarend.
Witte dè nie?
- Kee, schreeuwde Tienus.
Witte dè nie?
Kee, schreeuwde Tienus.
Heet-ie gin platvoete? vroeg Wullem, zich nu
wendend tot moeder.
Bè lieve! kreet moeder tot Tienus. Witte nie
eens of ge platvoete hèt?
Wel, laot 'm z'n schoen en z'n kaus uittrekke
sprak vader, dan kan Wullem 't zien.
Tienus lei z,'n lepel neer en gedwee als 'n lam deed- t
ie de gespen van z'n schoenen los, trok schoen en kou- j
sen uit.
Allen keken toe.
't Is mis, sprak Wullemke, de voeten, die in geen jj
drie, vier jaar water gezien hadden, betastend. Daór f
mankeert niks aan.
Tienus belodderde met z'n domme oogen 't orakel,
hield, tot 'm gezegd werd ze weer aan te doen, zijn
dampende kousen in de hand.
Wullemke schreeuwde nou Tienus toe, of-ie met z'n j
schelle stem de bekentenis van 'n misdaad er wou uit i
karwatsen
Mar mankeerde dan niks aon oe lef?
Tienus zweeg, keek naar z'n vader.
Allé, riep Hannes, heurde 't nie: mankeer-de 5
niks aon oe lèf?!
Mie dè 'k weet, sprak 't slachtoffer.
- Hij heet toch de rooie hont gehaad, kwam Hen
drien er tusschen.
Jao, dè heet-ie, beaamde moeder.
Gehaad, gehaad, sprak Wullem, ik wou dèt-ie 't
nou haad, dan ha we 'r wè aon. Mar stil is. Lao
me oe oore is kèke.
Dat was 'n meesterlijke greep.
Hoe grof van schonken, hoe stoer van botten, hoe
geweldig van groeikracht Tienus bleek, z'n ooren wa
ren net poppenooren, die onder z'n veel te lang pie
kend haar zaten weggenesteld.
Wullem duwde met z'n vingers 't haar-stroodak
weg, keek in 't eene, toen in 't ander oor.
Zie-de iet? vroeg moeder. jj
Kiks, antwoordde Wullem, mar dè is niemendal
't zèn toch gin oore veur zónne jongen kèk hier
haar oore is.
Hendrien, die wegens de warmte in de kamer haar
z'n infor- 5 regende toen ge naor Den Bosch gong, of ge nog meer
j bruurs hét, of oe vaoder nog lèft, jao, ze zegge oe
misschien ineensge mot sebiet naor huis, waant oe
móder is in de put gevalle ge laot ze mar witte, ge
I heurt niks, verstaot niks, dê 's nog al mekkelik zou 'k
denke.
5 Wullemke pufte Tienus, die met 'n verhelderd ge-
5 zicht begon te grijnslachen, 'n wolk rook tegen zijn
j vest en hij tikte met z'n pijpmondstuk op Tienus'
j buis:
As ge dè dië merrege volhauwt, dan blèf-de bij
vaoder en móder.
Tienus zei eensklaps tot groote vreugde van allen:
- Ik zal ze wel vernoggele.
Dan vaal-de me mee, zei Wullumke.
Dochte gullie dè'k zoo stom waar, dè'k dè nie
kon
Zo'n jungske! glunderde moeder, hij verraoit en
verkopt ons nog dè ha'k nie aachter um gezocht.
i Toen aten ze af en Hendrien kraaide van de lol toen
Tienus, op vaders bevel om nou nog 'n kar mest te
gaan brengen naar den grooten akker, op z'n stoel
bleef zitten.
Heurde me nie?
Maar Tienus keek naar den bol breiwol, die moeder
op de vensterbank had gelegd.
Ilij is toch doof! gilde Hendrien.
i Moeder zat te schuddebuiken en Wullemke ver-
t klaarde:
Hij zal 't 'm best lappe.
Alles ging in Den Bosch goed, zoo'n doove kwartel,
I aan wiens oororgaan niets bijzonders te bespeuren
j viel, hadden ze in Den Bosch nog nooit voor den mili-
tieraad gehad.
I Z'n suf bakkes, waarin geen spier vertrok, hielp
hem niet weinigi bij de fopperij.
Allerlei foefjes hadden ze met 'n aangevangen.
Eensklaps sprak de officier van gezondheid:
Hij is doof, heeren stokstoof ga jij maar
naar huis, arme stakker, zei-ie zacht, gemoedelijk.
En Tienus draaide zich om en ging.
Toen was-ie 'r gloeiend bij.
G. v. d. WALD.
(üeuiengd nienws.
AMSTERDAMSCHE VERKIEZIMGEM.
Een Amsterdamsch medewerker schrijft ons:
Sedert 25 Juni is Amsterdam dan weer Linksch
bolwerk. In het district, waar de Rechterzijde nog
de meeste kans had, in AmsterdamVII, had de voor
zitter van de Anti-Revolutionaire Kamerfractie onge-
700
f veer 700 stemmen minder dan de Vrij-Liberale heer
muts had afgezet zoodat haar purper-roode flapooren Boissevain, en in Amsterdam II won de Sociaal-De-
uit t kort haar vleugelden, kleurde even en snauwde f mocraat hp
Wullemke toe:
mocraat het van Rechts met een meerderheid van over
de 1000 stemmen. Thans vaardigt Amsterdam af één
Vrijzinnig-Democraat, twee Unie-Liberalen, twee-
Vrije Liberalen, en niet minder dan vier Sociaal-De
mocraten. De Rechterzijde verloor Amsterdam II,
VII en VIII; evenals in 1905 is de hoofdstad dus weer
absoluut Links.
Het verheugt ons te constateeren, dat alle afgevaar-
Daor gaot 't nou precies over, sprak Wullemke. digden mannen zijn die in het Parlement een goed fi-
Tienus mit z'n klên eurkes is doof. guur zullen maken. Dr. Hubrecht, Prof. van Hamel,
Mar dè ben 'k nie, protesteerde Tienus met bit- Ketelaar en de Beaufort zijn inderdaad menschen, die
sige stem, alsof-ie 'n klap terug gaf aan iemand, die 1 in de afgeloopen Parlementaire periode getoond heb-
hem geslagen had, ik heur zoo goed as alleman. ben, dat zij in staat zijn, voor hun beginselen te strij-
Waorum nou mèn oore?
Vrouwvolk heet alted klèn en kèk nou de jou is.
En die van vaoders dan! riep moeder, die Hen
drien bijsprong.
Jao, sprak goedig Hannes, die hè 'k nooit zoo
bekeke mar ik kan ok goed heure!