DAGBLAD VOOR ALKMAAR EN OMSTREKEN.
cl.
B R IEVEN
No. 154.
Honderd en fjftlende Jaargang.
1913
ZATERDAG
5 J 0 LI.
FEUILLETON.
Oeze Courant wordt eiken avond, behalve ©p Zon- en
Feestdagenuitgegeven. Abonnementsprijs per 3 maanden
voor Alkmaar f0,80; franco door het geheele Rijk 1,
Afzonderlijke nummers 3 Cents.
Prijs der gewone advertentiën
Per regel f0,10. Bij groote contracten rabat.
letters naar plaatsruimte.
Brieven franco aan de N. V. Boek- en Handelsdrukkerij
v/h. HERMs. COSTER ZOON, Voordam C 9.
Brieven uit Marokko.
100.
@r©ote
Telefoonnummer 3.
Dit nummer bestaat uit S^bladeu.
Lütec
R.
lNN,
)ER.
AL&HAARSCHE COURANT.
'Nadruk verboden.
NEKHILA, 2 Juni 1913.
Gloeiend heet brandt de zon op onze groote tenten,
welke aan de onderzijde opgeslagen zijn, bet geringste
windezuehtje uitnoodigend, ons, half gebraden stak
kers wat af te koelen. Midden op het groote „plein
in het liooge rifgebergte ligt ons kamp, als een der
voorposten in den keten van uit Algerië naar de Mou-
louija, oj> den weg naar Taza, welke keten later met
den reeds vergevorderden weg over Fez naar Tanger
een geheel zal uitmaken.
Wat is het leven binnen zoo'n post vervelend, wan
neer men zoo gewoon is, steeds achter de Marokkanen
aan de te loopen van de eene naar de andere zijde van
Marokko.
Nauwelijks waren we klaar bij de Casbah d Anflous
welker „ca id" de beenen nam om verderop weer re-
eruten te werven voor zijn nieuwe „harka", of de co
lonne werd gevormd om naar Kenitza op te rukken en
het daar gevestigde rooversnest uit te roeien. Jammer,
dat onze te zware verliezen ons noodzaakten, die zaak
nog maar wat te laten rusten! Wanneer het aan ons
gelegen had, waren we verder getrokken, doch zoo als
IT weet, soldatengebrek is de Fransche kwaal, waaraan
Marianne denkelijk ook wel zal sterven.
Enfin, we hebben daar aardig' klappen gekregen, als
we bedenken dat we steeds tegenover een inlandschen
vijand staan.
We waren weer in ons kamp teruggekeerd, het ge
weer werd vervangen door schop en houweel om de
werkzaamheden te hervatten welke aan zoo'n nieuw
kamp verbonden zijn. Jammer is het, dat alles wat
wij maken niet tot ons gerief zal dienen, daar, wan
neer alles eenigszins geregeld is, wij weer verder gaan
om het steeds grooter wordende Frankrijk nog uit te
breiden.
Zooals ik zei, jammer is het, dat men niet meer sol
daten kan oproepen, om alle punten te bezetten, daar
we bij gebrek daaraan van de eene naar de andere zij
de van Marokko moeten marclieeren, dag in dag uit.
In den winter is het nog het beste voor ons, Europe
anen, docli wanneer, zooals nu om dezen tijd, de gloei
ende zon van 's morgens 5 tot 's avonds 6 uur aan
den hemel brandt, de waterputten doet veranderen in
broeinesten van allerhande ziekten, terwijl de weinige
stroomende rivieren liaast leeg zijn, dan is men ge
dwongen op marscli de veldfleseh te vullen uit een
der vieze waterputten van een verlaten dorp. Wie
weet, of de bewoners het water niet hebben vergiftigd,
alvorens in de bergen een schuilplaats te zoeken.
Daardoor komt het immers dat hier iederen zomer zoo
vele slachtoffers vallen door koortsen of andere ziek
ten. Zoo ook nu weer in Fez, waar van een bataljon
legionairs meer dan de helft in het hospitaal zijn op
genomen na een verkenning nabij Sefrou.
Het schijnt, dat de Marokkanen om dezen tijd van
't jaar, evenals de honden in Augustus kwaad
aardig zijn, want van alle zijden komen berichten van
overvallen der posten; zelfs te Meknez, waar vroeger
steeds alles rustig was, laten de „harka's" zich zien.
Waarschijnlijk hebben ze wat moed gevat, nu ze onzen
terugtocht van uit Kenithra hebben gezien. Heden
komt evenwel op onzen post te Souk-el-Arba Tiza een
colonne te zamen van 3000 man, welke waarschijnlijk
nog een nieuwen post zal vormen, aan de Fransche
zijde van het Rif. De nieuwe grensregeling met Span
je is zoodanig geregeld, dat de Spanjolen het slechtste
gedeelte hebben overgehouden, en het beste hebben
weggegeven; doch enfin, zoover waren ze ook niet
met hun troepen.
Te Fez is ter gedachtenis aan de slachtoffers, welke
het vorige jaar 17 April tijdens de revolutie zijn ge
vallen, een gedenkzuil opgericht, eu werd op het kerk
hof door generaal Gouraud een toespraak gehouden
tot de verzamelde troepen, waarbij hij de nagedachte
nis der in hun dienst gesneuvelde soldaten en officie-
roemde. Ook de pacha, als vertegenwoordiger
van den Sultan, die nog steeds te Marakesj is,
sprak zijn hulde uit over de houding der troepen en
den werkelijken bloei, waarin de handel zich nu be
vond, over de vooruitgang van het onderwijs in de
Joódsche scholen, en dankte vervolgens alle aanwezige
troepen voor hun plichtsbetrachting en getoonden
moed bij hot heroveren der stad uit de handen van
den „roghi", welke nu gesignaleerd moet zijn in de
buurt van Kenithra, waar hij wel een handje gehol
pen zal hebben aan het terugslaan der Franschen.
Hier wil men probeeren met een zoet lijntje de hi-
bus tot vriend te maken. Reeds eenige dagen zijn de
officieren van gezondheid uit, om in alle omliggende
gourbi's en kleine dorpen te speuren naar zieken -4-
welke niet ontbreken. Het grootste deel heeft zijn
ziekte te wijten aan de vuile, onmenschelijke krotten,
welke niet alleen tot verblijf dienen aan een heele
familie, doch tevens bewoond worden door kippen,
duiven en zelfs ezels. Het is te begrijpen dat zulke
dorpen de broeinesten zijn van ziekten als de typhus-
koortsen.
"Voor eenige dagen ging ik met den dokter op zulk
een verkenning uit, natuurlijk goed voorzien van me
dicijnen en tevens begeleid van een degelijk escorte,
want niet altijd, al is men „djebib," dokter, wordt men
als Europeaan graag binnengelaten.
Heden zouden we het dorp bezoeken, daar boven
tegen de helling van den berg, nu om dezen tijd van
t jaar nog geheel omgeven door groene gerste- of
maïsvelden. Van uit de verte lijkt het alles minia-
tuur, die vuil-gele scheef opgetrokken huisjes met
hun zwarte rieten daken, alles door elkaar gebouwd en
het geheel omgeven door een stevige haag van „cheri-
ba," stekels of doornstruiken, welke iemand beter bui
ten houden dan een muur.
De weg van af de rivier kronkelt in allerlei grillige
bochten opwaarts, zoo in den vroegen morgen heerscht
er de grootste bedrijvigheid' op zoo'n „dorpsweg";
vrouwen drijven onder allerlei scheldwoorden de
kleine ezels, beladen met dierenhuiden en met water,
naar boven. Men moet werkelijk haar geduld' bewon
deren, wanneer men ziet, hoe langoor, zich niet sto
rende aan de slagen van den dikken knuppel, links en
rechts de halmen afscheurt. Troepen ossen komen
naar beneden; groote magere beesten welke hier heej
lemaal niet thuis schijnen te hooren in de omgeving.
Eenige kleine, in lompen gehulde Marokkanen drij
ven hen naar den oever der rivier, waar het gras het
geheele jaar welig groeit.
Ginds sleept zich een oude afgeleefde vrouw, belast
met een groote steenen waterkruik naar boven; bij de
Marokkanen moet ieder het zijne bijdragen tot 't da
gelijksch onderhoud, uitgezonderd de man, die als
hoofd' van hot gezin do buren bezoekt, handel drijft
en verder den geheelen dag de zaken leidt, zonder een
hand uit te steken. Alleen wanneer het land beploegd
en het koren gezaaid wordt, kan men hem den gan-
sehen dag op 't land vinden, of ook soms, wanneer hij
iets aan de Franschen te verhandelen heeft, is hij ge
noodzaakt, wegens zijne wantrouwendheid, zelf te
gaan.
Doch we naderen het dorp en worden ontvangen door
een heele bende honden, die ons niet schijnen te wil
len toelaten. Eerst wanneer eenige der bewoners
groote steenen tusschen de troep gooien, verdwijnen
ze jankend in alle richtingen, tot zelfs op het dak,
van waar af ze onze bewegingen wantrouwend gade
slaan. De vrouwen en meisjes zijn reeds lang verdwe
nen wanneer we binnen komen, alleen eenige mannen
hurken voor hunne woningen en zien toe, zonder ook
maar een hand uit te slaan of ons te vragen wat we
komen doen. Doch wanneer een onzer „gnoums
(inlandsche soldaten) met luider stemme bekend
maakt, dat de „roumi", dokter, de zieken komt bezoe
ken, dan verschijnen reeds meer zwarte kopjes uit de
met stroo gedekte hokken, en de vurige zwarte oogen
gloeien van uit- het halfdonker der krotten. Weldra
komt de eerste patiënt, een half-blinde grijsaard, door
twee jonge lieden ondersteund, naar buiten gestrom
peld. Men kan direct zien al is men geen dokter
dat de onzindelijkheid de voornaamste oorzaak is; de
oogen zijn ontstoken, en bedekt met vliegen, welke de
man niet eens schijnt te voelen.
D'an begint de behandeling; en wanneer de verple
ger een stevig verband heeft gelegd met de waarschur
wing, het te laten liggen tot de dokter terugkomt,
strompelt de oude, onder het mompelen van talrijke
zegenwenschen, terug naar zijn hoekje, waar hij niets
anders doet dan haver malen tusschen twee steenen.
Nog meer patiënten komen opdagen; alle met ver
ouderde blessuren en verwaarloosde ziekten; dikwijls
schrikkelijk verknoeid door hunne inlandsche dokters
die met een dienstgezicht, om een wond luchtdicht af
te sluiten, deze met een laagje riviermodder bedekken!
Ik kan heden niet alle toestanden beschrijven, doch
een volgenden keer hoop ik daaromtrent iets meer mel
de te deelen; ten minste wanneer ik niet weer met eeh
colonne mede trek naar een ander deel van Marokko.
Voor heden genoeg. De zon gaat langzamerhand
weder dalen en waarschijnlijk krijgen we van avond
nog een kleinen zandstorm: de horizon is geheel zwart
en de bliksem doorklieft onophoudelijk het luchtruim.
Het beste is onze woning' de tent wat vaster te
binden; anders hebben we kans plots onder den bloot
ten hemel te geraken. v- d.
van
KEUS uit de Kogge
EN
PEET JfEEJLTJE van om de Woord vandaan
XI.
Nadruk verboden.
hewwe te doen, maer die der een eer in stelle dat ze
voor een prikkie mooie dinge hewwe wete machtig te
worre, weervan de eigenaar de kostbaarheid of zeld
zaamheid niet wete kon en dat is nou nee main zin
niet mooi.
De stalle wazze wel efkes an de bonte kant, maer
nou ja, we houwe van een speurtje.
Je motte ders om een kaikie gaen tusschen Hoorn
en Fnkhuizen en den voorjaers as de vruchtboome
bloeie; deer zien je nee main zin 'n mooi brok Noord-
Holland.
Veul g'roen en geel, veul geblauwseld en gewitteld,
nog enkele echt mooie, ouwe huize dat motte de
vriemde lui ok nag ders zien, t is zoo echt Iloi-
landsch, je vind 't nergens aers. Ze gaene nee de
kaasmarkte te Hoorn of E'dam of Alkmaar, die durre-
pe binne 't kaike ok wel waerd.
B' ons op 't durrep weunt- iemand die heb ders heel
nee Duitschland weest, hai zaide dat ie 't deer nou
toch zoo doodseh en somber vond en of de mensche ai
zaiden: hoe prakkezeer je dat, der benne hier zukke
mooie, groote boote, oftig met meziek er op, hoop»
mensche die voor pleizier uit benne, vroolijke drukte
overal hij hield vol dat ie der gien vroolijkhaid
vinde kon. Gien kleurtje te zien, heele duirepe met
grauwe, leie dake, gien gras, gien vurf op deure en
rame, huize, zoo maar neerzet van groote brokke stien,
om domme rooi op mekaar zet en gien iens ingevoegd
of zuk of zain. Ik zaide: kirrel hou op, deer wil 'k
nooit zen leven heen, 'k ben der niks nuw nee en 'k
gril der van.
Nou zaide hij, Neeltje, dat kan 'k me best verbeel
de, dat jai deer niet aerde zou. We zelle hier maer
blaive, ons hoekie in Noord-Holland is ons lief en zoo
zei 't met jou ok wel weze, Kees.
De g-roetenis van main en Jaap.
Kees, je praete van kerremis die an skoonmaak her
innert, maer de groote skoonmakorstijd is toch as di
koeie uitzet worde. Teuge kerremis rnoete we skakdj,
dat is meer zoo'n klaine uithaal (to shake?).
O, wat wazze die stalle oudtaids mooi opgepronkt
bai zeumerdag en wat zat je seis op 't staltje. Por
telaine borde en skuttels zien je gien meer uitger
bleezen veugeleieren zei je nou zeker ok wel nergens
meer as pronk-van de kindere, an een dreed regen,
vinden, nou overal zoo wordt angerikkemedeerd van?
spaer de veugels! Oudtaids liete ze alliendig de nes-
sies van swaveltjes met rust, omdat je een ongeluk
overkomme kon as je zoo'n nest verstoorde. Ja, bef
grootelijk is 't dat al dat mooie goed vort is; opkoor
pers hewwe veul weghaald, voor een beetje soms
nou, afain, die sloege der den nag een broodje uit; dei
benne der zad genogt die 't deervoor heelekendal niet
VOOR DAMES.
De nieuwe hoed is klein en langwerpig en wordt
vervaardigd van stijf gevlochten paardehaar in zwart
of donkere kleuren, meestal marineblauw, violet, don
kergroen en ook bruin. Achteraan wordt de rand
hoog opgeslagen, zoodat te zamen met den langen
ronden bol het geheel een notendopje gelijkt. Op den
achterrand rust ook de garneering, die nog altijd zeer
spaarzaam is. Meestal wordt de bol niet gegarneerd.
Van achteren steekt een enkele matig hooge veer, een
dubbele lus van zijde of een kunstig gevlochten bloem
tak in de hoogte. Als harmonisch bijvoegsel wordt
vooraan nog een pluimpje, een lintje of een klein
bloempje aangebracht, dat met de andere gameering
overeenkomt. Onder dit hoedje, waarvan de rand
nauwelijks het voorhoofd beschaduwt, terwijl deze van
achteren wel tien centimeter buiten het hoofd
steekt, komt het haar te voorschijn, dat altijd nog
diep over de ooren eu met korte ponney is opgemaakt.
Een bescheiden hoedespeld steekt door den bol van
den hoed en een grove, neutraal gekleurde eu onbe
werkte voile wordt er bij gedragen. De over het, hool'd
getrokken babymutsen, kapers enz. zijn weer uit de
mode. Daarentegen zijn er kleine klokhoedjes van
taf, liberty zacht stroo en ook paardehaar, waarvan
de randen naar beneden zijn geslagen. Veel van deze
hoeden, vooral die van mozaiekstof - oen zachte zij-
destof met vlekjes van allerlei kleur zij ongegsr-
neerd, om de eigenaardigheid van de grondstof beter
te doen uitkomen.
door L. G. MOBERLY.
Naar het Engelseh.
19) -o—
„O ja, ik houd veel van kinderen" zeide Christine
voor de derde maal, „het verveelt mij nooit bij hen te
zijn en voor ze te zorgen. Maar er zijn zoo'n massa
meisjes die in de zelfde omstandigheden verkeeren als
ik en ofschoon ik op menige advertentie geschreven
heb, ik kan nog geen betrekking vinden."
„Zou u soms even kunnen wachten?" vroeg Lady
Cicely eensklaps. „Ik ik wou u Bébé even laten
zien voordat u heengaat; misschien kunnen wij iets
vinden en met deze vage woorden ging het aardige
mevrouwtje de kamer uit en liet Christine verbaasd
achter.
Lady Cicely haastte zich naar beneden, naar de bi
hliotheek, waar een man gebogen zat over een stapel
ofncieele papieren.
„Rupert," riep zij opgewonden, „het meisje dat Ba
by heeft thuis gebracht is er, ik heb allerlei plannen
in mijn hoofd om haar te helpen."
„Is het een burgermeisje?"
„Neen, neen een echt dametje. Heel armoedig ge
kleed, ze ziet er erg moe en ik zou denken erg arm uit;
maar zonder eenige quaestie een dame. En het spijt
mij zoo voor haar Rupert; het is juist een meisje dat
er uit ziet of zij iemand noodig heeft die voor haar
zorgt."
„En wou jij die moederrol nu op je nemen Cice
ly? Als een van je vertrouwelingen, Cicely, moet ik
je waarschuwen dat ik mijn toestemming niet geef
tot dwaasheden."
„Toe laat die vervelende oude papieren nu eens een
minuut of vijf liggen en ga eens mee, dan kan je het
jonge meisje zien. Ik heb volstrekt geen plan dwaas
heden te doen en ik ben bereid naar je oordeel t© luis
teren, maar kom die miss Moore eens even bekijken.
„Die vervelende oude papieren zijn heel interessan
te geschriften welke in verband staan met je landgoed
en de toekomstige bezittingen van je dochter, Miss
Veronica Joan Redesdale," antwoordde haar neef la
chende; „maar ik zie dat de luimen van Lady Redes
dale moeten voorgaan.
Waar is die juffrouw Moore?"
„In mijn boudoir, ze is erg schuw. Ik weet haast
zeker dat ze bang was dat ik haar geld wilde aanbie
den, er was ten minste iets terughoudends, iets fiefs
in haar oogen en zij heeft heel aardige oogen, dat
komt er nog bij. Het was natuurlijk ook mijn plan
haar geld aan te bieden, omdat ik gedacht had dat het
een soort loopmeisje wezen zou, maar het zou even
min in mijn hoofd opkome^i dit meisje geld aan te
bieden als ik het jou b.v. zou durven doen."
„Kom, ga dan maar mee; laat ons inspectie gaan
houden. Maar als je haar geen geld komt aanbieden,
wat wou ie haar dan geven?"
„Ik dacht". Lady Cicely zweeg en keek in het
ernstige gezicht van haar neef, toen sloeg zij do oogen
weer neer. „Ik dacht, dat ik haar misschien aan werk
zou kunnen helpen. Zij is zeker akelig arm en zij ziet
er uit of zij honger heeft en erg moe is. Ik dacht
er over, Rupert zou ik haar niet als kinderjuffrouu
kunnen nemen bij Baby?"
Rupert floot heel zachtjes tot antwoord, toen zeide
hij langzaam
„Daar heb je toch nog niet met haar over gespro
ken, is 't wel? Je bent zoo goedhartig, zoo vatbaar
voor indrukken, maar bedenk wel, je kent dat meisje
heelemaal niet. Je weet er niets van. Je hebt mij
zelf' een paar dagen geleden gezegd dat je getui;
schriften moet hebben waar niets op aan te merken
is van iemand aan wie je de zorg voor Baby toever
trouwt."
„Neen, ik heb er nog geen woord van tegen haar
gesproken, Rupert, ik weet dat ik zeer voor indruk
ken vatbaar ben, maar ik ben niet geheel ontbloot van
gezond verstand. Kom mee en zeg' mij je indruk en
ik beloof j» ja heugch ik beloof je plechtig, dat ik
mij door jou zal laten leiden."
Rupert's grijze oogen glimlachten vriendelijk en
met broederlijke genegenheid tegen zijn lieve, nichtje
en hij volgde haar gehoorzaam de kamer uit naar bo
ven en vroeg zich af hoe het toch kwam, dat met ai
zijn genegenheid en bewondering voor Cicely, zij hem
nooit diepere gevoelens had ingeboezemd. Hij was
van kind af aan een oudere broeder voor haar geweest
en dat was zoo gebleven, ook na het huwelijk van Ci
cely en het was een bepaalde wensch geweest van haar
overleden echtgenoot, hetgeen hij ook had opgeschre
ven, dat Meruside een der zaakwaarnemers voor Cice
ly zou worden en de voogd van Baby. Redesdale ha
zijn vrouw zelf verzocht of zij zich in alles waar zij
raad in noodig' had, tot Rupert zou wenden, vooral in
hetgeen met het landgoed in verband stond on met de
erfenis van Baby.
Op het portaal boven aan de trap stond een klem
persoontje met lange blonde krullen en een dun wit
jurkje; zij vloog naar haar moeder toe en juichte vau
plezier.
„Bébé is van Jane weggeloopen. Nu gaat Bébé met
moeder mee."
„O, dan is Bébé volstrekt geen zoet kindje", riep
Cicely uit met een poging om heel streng te zijn, het
geen niet heel veel indruk maakte op het kleine ding.
„Het is hoog' tijd, dat moesje een heel strenge juf
frouw voor Baby krijgt. Het is niet kwaad dat zij
juist komt", voegde zij er fluisterend tot Rupert bij.
„Ik heb aan juffrouw Moore gezegd; dat ik Bébé ha
len zou, zij moet liever niet merken dat jij haar komt
inspecteeren. Loop maar gauw naar moesjes bou
doir, kindje", voegde zij er luide bij, „daar is iemand
die Bébé wel eens graag zien wou."
Het was een aardig gezicht voor de twee oudere
menschen toen zij een oogenblik later het boudoir
binnentraden; en Rupert bleef een oogenblik glim
lachend op den drempel staan kijken. Zoodra Bébé
was binnengekomen en zij het vreemde meisje zag, dat
van haar stoel was opgestaan, vloog hot kind de ka
mer door naar haar toe, sloeg' haar armpjes om haa
knieën beea en riep. luide;
FUTURISTISCHE KOOKKUNST.
Bij alle andere slachtoffers van het futurisme komt
nu ook nog de edele kookkunst. Een paar Fransche
keukenprinsen keukenprinsessen zijn niet zoo voor
uitstrevend verveelde het, dat een ouderwetsch
kookboek, d.w.z. een van een 3 a 4 eeuwen terug, er
precies zoo uitziet als een modern. Ze zijn alle re-
„Dat is de dame, die Bébé in dien akeligen mist
heeft gevonden. Geef Bébé een kusje', en juist toen
Rupert en Cicely binnenkwamen zagen zij het jonge
meisje bukken en het kind in haar armen nemen met
■en teederheid, die alleen een echte kindervriendin
aan den dag kon leggen. Zij gaf zich geheel zooals
zij was, want zij had geen flauw idee dat twee paar
oogen op haar gevestigd waren.
„Bébé houdt heel veel van je", zoo babbelde het
kind voort, terwijl zij met haar zachte vingertjes het
bleeke gezicht van het meisje streelde. „Ik dank je
wel dat je Bébé heb thuis gebracht."
..Lieve dame ben je", voegde zij er plotseling bij.
„Baby vindt het zoo aardig dé roode kleur op en af je
gezicht te zien gaan." Want op dat oogenblik be
merkte het jonge meisje de tegenwoordigheid van een
langen, vreemden heer met ernstige, grijze oogen; en
een blosje kleurde haar bleeke wangen.
„Bébé is u nog niet vergeten", zeide Lady Cicely
met lvaar vroolijken lach. „Rupert, dit is juffrouw
Moore, die zoo vriendelijk geweest is de stoute Baby
thuis te'brengen in dien mist. Mijn neef is de voogd
van Bébé, juffrouw Moore, en bij is u even dankbaar
als ik."
In haar verlegenheid merkte Christine niet op. dat
Lady Cicely vergat den familienaam van den langen
vreemden heer te noemen; Cicely wist zelf niet*dat zij
er niet aan. gedacht had en Rupert dacht er alleen
maar over het meisje op haar gemak te zetten.
„Bébé schijnt u zelf al te bedanken op haar eigen,
onstuimige manier", zeide hij, toen het kind haar
mollige armpjes weder om Christine's hals sloeg en
haar zacht gezichtje tegen haar wang drukte, „maar
wij allen zijn u veel dankbaarheid verschuldigd, daar
u haar gevonden hebt en teruggebracht. De straten
van Londen zijn nu juist niet de veiligste plaats voor
kleine meisjes van haar leeftijd met een colliertje va»
paarlen om de nhals."
.(Wordt vervolgd),
10.
f