DAGBLAD VOOR ALKMAAR EN OMSTREKEN.
No, 177.
Honderd en vijftiende Jaargang.
ZATERDAG 2 AUGUSTUS.
FEUILLETON.
Het bezoek.
Deensche Praatjes.
Dit nummer bestaat uit 3 bladen.
door CARRY VAX BEUGGEN.
(Nadruk verboden.)
Dit waren ze overeengekomen: dat Maurits eerst
candidaatsexamen zou doen en dat ze daarna teza
men bij Lientje's familie op bezoek zouden gaan.
Zorgeloos en vertrouwensvol als altijd had! zij hem
elke zwarigheid uit het hoofd gepraat, druk betoo-
gend foto's getoond, verteld hoe lief ze allemaal wa
ren, het zusje en de beide broers, hoe open en gastvrij
hun groote, witte huis, waar de ouders, verwanten en
gasten en de vrienden hunner -kinderen met gelijke
gulheid welkom heetten verzekerd hoe hij daar
ook welkom zou zijn en dat hunne verloving dadelijk
na het bezoek openlijk en erkend zou wezen. Zoo stel
lig klonken haar woorden, zoo open en zonnig waren
haar oogen, dat twijfel en wantrouwen hem duister
en laaghartig hadden geleken eenmaal in zijn le
ven wilde hij ook dan nu vertrouwend zijn, het wan
trouwen afschudden en de toekomst geloovend tege
moet gaan.
Nu was het examen voorbij, nu wachtte hij Lientje,
lang voor den tijd gekleed en reisvaardig en weer
en weer dacht hij in stilte aan d'e oude, donkere, fel
bewogen jaren, de jaren van zijn jeugd, soms zoo ver
weg en verflauwd naar den achtergrond van zijn pas
herboren wezen, dat zij léken nooit geweest, maar in
andere oogenblikken in hun voilé benauwdheid dicht
bij en als rondom hem samentrekkend. Dan werd her
inneren her loven, dan was hij weer als vroegereen
waswlt Jodenjongentje, vaal en verweesd, afkeerig
van geweld; in daglicht schuw, elk mensch vreezend
en -slechts veilig in het halfdonker en de etensl-ucht
van de woonkamer achter zijn ooms beleen-bankje,
waar hij zijn gesloten leventje leefde temidden van
grootmoeders klaaglijk praten, boomengeruisch uit
den schralen tuin, dof spreken en vloeken en bieden,
dat uit het voorhuis kwam, t-usschen oude meu
bels en verschoten doeken, sieraden en prenten, por-
célein en koper uit vroeger tijden, lange jaren gele
den beleend en nimmer teruggevorderd. Zes jaar
oud was hij geweest, toen zijn ouders stierven, zijn
zusjes naar het weeshuis vertrokken en de kinderloo-
ze oom zijn verlaten naamgenoot1 tot zich nam, tot
benijding van de anderen, want de oom heette rijk
in de schamele familie en Maurits zou het goed
hebben bij zijn leven en bedacht worden bij zijn dood.
Tweemaal jaarlijks had hij in het weeshuis zijn
zusjes bezocht en telkens bezwaarlijker haar herkend
tusschen de eender-gekleede, kaal geknipte vaal-blee-
ke meisjes, die hem pijnlijk verlegen maakten met
hun gelach tweemaal jaarlijks had hij geduldig
haar klachten aangehoord en- ook wel haar beklaagd,
om het schrale eten, de kale kleeren, het strenge toe
zicht, zwaar werk en weinig vertier, waartegen
over zijn eigen leven rijk en vrij en vreugdevol werd
geprezen, -maar menig keer thuis had hij aan het
sombere huis, aan die grauwe vertrekken achter
Vochtige muren, als aan een veilige wijkplaats-, ge
dacht, verlangd ook te mogen wezen, waar het leven
schamel en streng, maar niet eenzaam, vreugdeloos
-maar zoo veilig was. Het zijne wa-s niet veilig, maar
•weerloos en open en broos naar buiten van binnen
onvast en gansch verlaten.
Hij ging- naar de duurste, deftigste school, een le
vend getuigenis van zijn ooms welstand en trotsche
koppigheid want het schoolhoofd had hem dien
stap in gemoede ontraden en voelde er zich bitter
rampzalig en vereenzaamd tusscben jongens die te
welgemanierd om te -schelden, hem zijn Jood-zijn en
het lage bedrijf van zijn- oom in zwijgend verachten
deden gevoelen. Liever wa-s hij naar een tusschen-
echool en zelfs naar de armenschool gegaan, met zijn
makkertjes van de Joodsche avondles, die hem nu zijn
dure school en verzorgde kleeding benijdden en hem
op hun manier verachtten; liever had hij dan maar
klompen gedragen en geen Fransch geleerd, liever
Was hij maar „smous" gescholden en had dan latei-
weer meegespeeld, zooals- 't anderen Jodenjongens
verging alles liever dan dit smalend gemeden
■worden, met kleine giftigheid bestookt. Maar oom
door L. G. MOBEELY.
Naar het Engelsch.
37) o
„Vergeef het mij," zeide hij. „Uw vraag omtrent
Biskra wekte zooveel herinneringen bij mij op en
ik verdiepte er mij in, inplaat-s van met mijn verhaal
voort te gaan."
„Bébé hoort graag verhaaltjes," fluisterde het kind
slaperig.
„Bébé zou dit verhaaltje zeker heel mooi vinden,"
antwoordde haar neef; hij had een merkwaardige be
hoefte te spreken van hetgeen zijn geest vervulde:
„het was van palmboomen en een prinses met een
wit gewaad die wandelde temidden der palmen."
..Leek de prinses precies op Christine?" Bébé ging
ineens rechtop zitten- en keek hem ernstig aan.
„Bébé wou weten of die prinses net was als mijn lie
ve juffrouw.
Eupert en Christine's oogen ontmoetten elkander
en het meisje lachte verlogen.
„Bébé ziet de menschen waar zij veel van houdt
door een rooskleurige bril," zei zij en Eupert glim
lachte, terwijl Bébé volhield en nogmaals herhaalde:
„Zeg dan of de prinses met de witte jurk op Chris
tine geleek."
„Neen, neen, heelemaal niet," zei Eupert met een
blik op het donkere g-ébogen hoofdje tegenover hem,
op de zuivere blankheid van haar teint, waarop het
blosje zoo aardig stond; op de donkergroene kleur
van haar oogen. de roode lijn van haar lippen, „neen,
de prinses was ten minste" hij' zweeg plotseling en
zag het jonge meisje nog oplettender aan. „Hoe
dwaas!" riep hij uit, „en wat. een zonderling- ge
zichtsbedrog-. Het bewijst wel welk een kracht de
.verbeelding bezit, zelfs hij iemand die in den regel
wilde van geen verandering weten en overbulderde
zijn -schuchtere klachten met groote woorden van laf
heid en ondankbaarheid. Oom was in zijn jeugd een
sterke kerel, een vechtersbaas geweest,
ln huis, aan tafel, op -Sabbath-namiddag, als er
bezoek was, spraken oom en tante „Jiddish" met el
kaar, ook om grootmoeder, die een Huitsche was, en
nauwelijks ander-s verstond, maar niet met hem en
ook hij sprak het niet, van huis-uit was zijn uitspraak
zuiver en beschaafd, toch bleven er enkele woorden
-en spreekwijzen in zijn geheugen hangen en drongen
zich in zijn gewoonte; toen hij ouder werd en pas
Huitsch ging- leèren, wist Lij grootmoeders „Jiddish"
niet altijd daarvan te onder-scheiden. En eens ge
beurde het in de klas dat hij zich zulk een Jiddish-
woord liet ontvallen nooit zou liij dat gloeiend ge
voel van ellende en schaamte vergeten, toen de mees
ter zoetelijk hoonde „dat is- geen Duitsch mejongen,
dat zal het taaltje wezen, dat bij jou thuis gesproken
wordt." Alsof hij van binnen gebrandmerkt werd,
zoo had hij het lachen in zijn lijf en in zijn hart voe
len dringen, machtelooze woede stond in hem op,
haat en wrok, die hij: verzweeg, maar diep in zich
begraven droeg van toen af doch geschreid had hij
niet en zijn oogen hadden zoo gevlamd, dat de mees
ter zweeg, zich schaamde en het lachen verbood.
Doch daarna kwam de zwakheid, de vrees belachelijk
te wezen en beschaamd te zijn, de afkeer alleen en
anders, pijnlijk opvallend tusschen liet krachtige,
het geijkte, gelijkvormige te staan zwakheid,
vrees en afkeer, die zijn vrijmoedigheid schonden,
zoodat hij vragen onbeantwoord liet, en wat hij wist
verzweeg, omdat het immers wezen kon, dat hem
weer zulk een gesmaad Jiddish"-woord ontviel, dat
hij weer even meedoogenloos werd gehoond zwak
heid en vrees, die, hem tot liegen en verloochenen
dreven, tot het uitlaten van zijn Joodsch jongens
kleedje, het Arbang Kanfous op zijn borst, als hij met
pnderen zwemmen ging-, tot het ont-loopen van zijn
grootmoeder op straat, tot- listigheid in het bedenken
van voorwendsels om de wandelingen in Sabbat-h-pak
en rond hoedje met oom te mijden. En alles, tot het
zelfverwijt toe schiftte in hem tot wrok en bitterheid
jege^is de anderen, wier wreedheid hem deze schuld
berokkend had.
Zoo werd zijn leed hem lief, en zijn ziel wendde
zich naar het sombere en zwaarmoedige, groeide aan
het wantrouwen onheelbaar.
Hij geleek op zijn moeder, die een fijne Portugee-
sehe Jodin was geweest, op zijn zestiende jaar was hij
mat-bleek en slank, met diep-glanzende oogen en
krullend haar en het was in dien tijd dat hij ging
lezen over het Jodendom en zijn geschiedenis lange
jr-élazen van laster en verdrukking, onrecht en smaad,
waarbij heete tranen hem in de oogen rezen en zijn
vuisten zich balden, minder van deernis om het leed
en het onrecht, dan om de rauwe wonden door dit al
les heen aan hem zelf, aan zijn persoonlijke fierheid
toegehracht. Vlammen ziedden in hem bij de ge
dachte aan hun redelooze verachting, wat kern be
trof op geen minderwaardigheid gegrond. Hij wist
swel wat Joden aangewreven werd: kruiperigheid, op
dringerigheid, bluffen met geld, holle opwinding', al
te gauw tot zoetelijk kwijtschelden geneigd en in
een fel voornemen zeide hij zichzelf, dat hem althans
nimmer met recht een van deze laagheden verweten
zou worden. In alles wilde hij het tegendeel zijn van
wat de menschen, omd'at hij Jood was, van hem ver
wachten zouden. Boven elke toekomstdroom, boven
elke ambitie werd dit fiere voornemen overheer-
schencl in zijn hart. Met vroegrijpe angstvalligheid
leerde hij over zijn daden waken.
Zoo was hij student geworden, vervreemd en een
zaam tusschen jongelieden van zijn leeftijd, wrokkig
en wantrouwig, maar diep in zijn wezen smachtend
naar vertrouwen, naar weekheid, naar zonnige tevre
denheid overal den last van zijn overgroeide fier
heid met zich dragend, kwaad vermoedend in on
schuldige woorden, opvliegend) bij argelooze scherts,
immer en overal Jodenhaat vermoedend, schimp
naar zijn afkomst proevend in niets-bédoelende vra
gen, gezelligheid mijdend, om niet opdringerig te
heeten en al gauw in twist- met zijn Joodsche studie-
genooten, wien hij om het geringste karakterloosheid
verweet en van verloochening beschuldigde, wanneer
ze minder luide dan hij zelf hun Jood-zijn uitbazuin
den' en lachend luisterden naar „Jiddische" kwink
slag-en en die hem op zijn beurt verweten dat hij
door zijn dwaze prikkelbaarheid de onverdraagzaam
heid, den lachlust der ander-en gaande maakte en het
Jodendom tot een spot.
Toen had hij Lientje leeren kennen en zich gretig
aan haar zachtzinnigheid, haar frissche vr-oolijkheid
gehecht met al de ongerepte kracht van zijn hart, dat
nimmer nog liefde had geschonken of begeerd. En
zij, door zijn vreemde hevigheid, zoo verschillend van
de lauwe hoffelijkheid der jongens in haar kringen,
eerst afgeschrikt, maar al gauw bekoord, gevleid
door den onstuimigen voorkeur van den schuwen
jongen, li-et zich winnen en geloofde dat ze hem lief
had.
Nu reden ze door de laan van bruine beuken, waar
in het gouden zonlicht vlammen ontstak naar het
witte huis tusschen helle bloemen toe en zijn hart
'klopte heftig, zijn handen waren heet en droog
maar Lientje zat rustig-glimlachend naast hem, blij
om hun thuiskomst en telkens als zijn oogen drin
gend de hare ondervroegen, antwoordde zij met een
knik en een zachten geruststellenden lach. In hem
echter stond het vast als een muur: Lientje mis
leidde zichzelf, haar ouders zouden hem koel ontvan
gen, nauwelijks hun verachting en vijandschap onder
beleefdheid kunnen verbergen maar tegelijk voel
de hij zich gewapend. De Jodenjongen uit het pand
jeshuis zou zich hun gelijke, als het noodig .bleek hun
meerdere weten te toonen.
Het rijtuigje hield stil en ze stepten uit en liepen
de bordestreden op -en de ouders tegemoet. In een
feilen vluggen blik zag Maurits hun gezichten, hun
geheele houding-, die van den vader, joviaal tegemoet
komend, die van de moeder, uit haar hoogheid be
minnelijk en op slag- voelde Maurits zijn wantrou
wen krachtig in zich opstaan: dit was erger dan vij
andschap, dan koelheid: dit was rechtstreeks verwa
ten hoon.
O, dat Lientje het niet zag-, dat zij het niet zag,
die nu haar ouders kuste en- met stralende oogen hem
bij de hand naderbij trok om hem voor te stellen
dat in deze overmatige vriendelijkheid hun gering
schatting zich uitte, dat ze hem, den scliamelen
Jood, wilden doen weten, nog voor hij hun huis recht
betreden had, dat ze hem niet als tegenstander vrees
den, dat hij niets kon zijn dan hoogstens een voor
bijgaande deernisgril van hun weekhartig dochtertje,
van wie ze immers beter dan hij nog konden weten
hoe ze zachtzinnig en meelijdend was geweest van
kind! af. Kon dan de verlaten Jood, de eenzaamling
niet. voor een enkelen dag' vriendelijk ontvangen en
onthaald worden? O, maar ze zouden voelen, hoe hij
ze bégreep, hoe hij ze doorzag, en dat hij te fier en
te hoog voor hun krenkenden deernis was, hij, die
nimmer iemands deernis had- begeerd.
Aan zieh-zelf en aan zijn eigen fierheid dacht hij
nu uitsluitend, bleek en heesch en kort antwoordend
op de vriendelijk-tegemoetkomende vragen, terwijl
Lientje naast hem stond en angstig naar hem opzag.
Nu kwamen ook de beide broers binnen, twee blo
zende, gladgeschoren, in hun verfijnde kleeding
zichtbaar zelfingenomen studenten, en het zusje, fijn
en blond en luidruchtig, blijkbaar van allen geliefd
en door elkeen verwend en onmiddellijk werd zijn
heet wantrouwen uit den glimlach en studenti'koos-
1-ossen handdruk der jongens, de luchtig achtelooze
begroeting van het zusje Joden-haat en geringschat
ting voor zijn per-soon gewaar koud groette hij
het zusje, uitdagend boorden zijn blikken in de fletse
oogen der blonde broers, onmiddellijk had liij voor
zichzelf deze nieuwe zekerheid vastgesteld, dat zij in
hun studiestad behoorden tot een dier gehate clubs,
waar Joden openlijk, schaamteloos hoonend worden
geweerd.
O, waren die' jongens hem maar liever met uitge
sproken afkeer, haat desnoods tegemoet gekomen als
den man, die hun zusje tot een onwaardig huwelijk
verlokken ging maar ook zij vreesden hem niet,
geloofden geen oogenblik in de mogelijkheid, alle
maal droegen ze voor zich uit dezelfde achtelooze ge
ringschatting, die haar voorwerp zelfs geen vijand
schap waardig keurt. Het raasde en ziedde nu bin
nen in hem, achter het bleeke gelaat, diep in de felle
zoo bitter weinig verbeeldingskracht heeft, maar op
dit oogenblik gelijken jouw prinses en de mijne be
paald op elkander, Bébélief."
Christine- keek hem scherp aan met verbaasd ge
zicht- Maar voordat zij kon spreken riep Bébé met
haar helder stemmetje weer:
„Vertel dan aan Bébé precies precies waar de
prinses met de witte jurk op leek; Bébé moet bet we
ten."
Weder voelde Eupert zich als 't ware genoodzaakt
tot spreken, bijna tegen zijn wil en de woorden kwa
men hem over de lippen met. een gemak waar hij zelf
over verbaasd geweest zou zijn als hij er over nage
dacht had.
„Zij was lang-", antwoordde hij, „heel lang en heel
statig-, even statig als de palmboomen waaronder zij
stond; en haai- gezicht was wit als haar gewaad,
niet de witte, bleeke kleur van een zieke, maar blank
als een witte, teedere roos. En haar haren waren
zwart zwart als de vleugels van een raaf", zijn
stem kreeg iets droomerigs, hij scheen er niet aan te
denken dat iemand naar hem luisterde, hij dacht
hardop met de oogen gevestigd op de vlammen van
den haard „en haar oogen waren donker en vol
diepte, pcillooze diepten van kleur, en droevig".
Christine hield haar adem in, zij leunde voorover,
hem aanstarend. „Ik heb nooit zulke oogen gezien",
ging hij voort; „er was zooveel in die oogen te lezen,
zij hadden zooveel gezien, zij waren zoo mooi en
zoo droevig. De prinses", hij schrikte op en trachtte
een luchthartigen toon aan te slaan, „was de schoon
ste vrouw van de. wereld, kleine Bébé."
„Zij lijkt precies op riep Christine vol vuur, zij
zweeg en herinnerde zich de geheimhouding die Mar
garet de vrouw uit het eenzame huis haar hal
opgelegd.
„Precies op wie?" Eupert zag haar onderzoe
kend aan; zijn oogen straalden. „Kent, u iemand, die
beantwoordt aan de beschrijving die ik gegeven heb?
Heeft u ooit iemand gezien als als mijn prinses?"
De ernst van zijn blik, de gloed in zijn pogen bewezen
boe voorzichtig Christine wezen moest en zij ant
woordde kalm:
„Ik dacht er over dat de dame die u daar beschrijft
wel iets heeft, van een dame die ik eens gezien heb;
ten minste die was ook heel mooi en had donkere
oogen en donker haar", zei het jonge meisje een wei
nig verward.
„Het kan dezelfde niet geweest zijn", sprak Eu
pert met, beslistheid. „De prinses die ik u beschre
ven heb, was eenig. U zou niet zoo laiuv en onver
schillig over haar spreken. Haar schoonheid was
verre boven die van ieder ander."
Christine was op het punt bijna verontwaardigd
uit. te roepen: „dat was de hare ook!" maar zij hield
zich nog juist bijtijds in; de voorzichtigheid eischte
dat zij niets zei, want zij mocht eens één woord te
veel zeg-gen en daardoor het vertrouwen van die an
dere vrouw teleurstellen.
„Ik wilde, dat. ik haar gezien had onder de pal
men", zei zij en zij vroeg zich af, of de schoone prin
ses in het witte gewaad misschien die smartelijke lij
nen had gebracht op het gelaat van den man en zijn
grijze oogen zoo'n droevige uitdrukking hadden gege
ven. En met jeugdig, onschuldig vuur vvenschtc zij,
dat, het haar gegeven mocht wezen wat van die smart
weg te nemen.
„Ik wilde dat u haar had kunnen zien", antwoord
de hij. „Ik zou denken, dat u en zij elkaar hadt be
grepen, maar op dit oogenblik weet ik niet eens waar
zij is." Ilet was of die woorden hem ontrukt wer
den. Do lang ingehouden bitterheid van zijn toon,
de innig ongelukkige blik die de woorden vergezelde,
waren dolksteken in Christine's teergevoelig hart.
„O, wat spijt mij dat!" riep zij uit. „Ik wou dat ik
u helpen kon." Zij sprak met de oprechtheid en het
vuur van een kind, maar het was het teeder medelij
den van een echte vrouw die uit haar oogen straalde,
en die blik gaf Eupert een gevoel van verlichting.
Bébé nam geen deel meer aan het gesprek; de
warmte van het vuur, de hoeveelheid lekkere toast
en taait die zij gegeten had, had haar slaperig ge-
oogen en iedere nieuwe vriendelijkheid, elke po
ging van de moeder, van het jongere zusje om een
gesprek te beginnen, hem weg te lokken uit de stug
heid, die hun argeloosheid in 't eerst verlegenheid
scheen, stookte het vuur in hem feller en hooger aan.
En Lientje, zij ook stond aan hun kant, zij ook voelde
niet, dat deze ontvangst een diepê beleediging was,
zij ook was gevoelloos en grof. Schouderophalend,
wenkbrauwfronsend waren de vader en de broers den
tuin ingegaan.
Even later zaten ze om de koffietafel, Lientje
naast hem, zij en haar moeder waren nu dé eenige die
nog het woord tot hem richtten, de broers aten in
een zwijgende verwoedheid en Maurits voelde ach
ter zijn toorn, zijn fierheid, die Lij meende gewond,
nu ook een overmatige deernis met zichzelf, zijn zus
jes, die hij nauwelijks meer kende, van wie hij nooit
gehouden had, een slap zelfbeklag, om de verachting
hem en zijn stam aangedaan. Alle redelijkheid was
uit. hem weg, zijn hart leek op barsten te staan en
zijn stem klonk schril en noodeloos hoonend, toen hij
op een onbestemde, vraag van Lientje's moeder naar
zijn familie, antwoordde, dat hij een oom had, die in
een pandhuis woonde, twee zusters, een naaister, een
winkeljuffrouw en een neef van zijn moeder, van
wien' hij bijzonder veel hield, die op kermissen met
molentjes liep.
Toen liet het. zusje zich een nerveus proestje ont
glippen en nu, als al zijn woede ontladend, licht
ten zijn oogen zoo fel hatend naar het onschuldig ge
zichtje, dat het kind snikkende opvloog en de kamer
uitstormde.
Nu bleef niemand meer zitten. Het gelaat hoog
rood, de lippen opeen, maai' recht en opgericht, ver
dween de moeder het snikkende kind achterna de
t broers gingen op een wenk van hun vader weer den
tuin in en deze bleef met hen beiden alleen.
Toen plotseling, verslapte de spanning in Maurits'
hart en het vuur in zijn oogen glom uit.. IJskil en
klam werd zijn voorhoofd in een duizeling, die
hem het bloed uit hart en hersens leek te drijven,
werd hij met ontzetting zijn ongelijk, zijn onrecht, al
de afschuwelijke hatelijkheid van zijn woorden, van
zijn geheele gedrag en houding gewaar. Hij keek
naar Lientje, koud en trotsch, met opgetrokken mond
zag- ze hem aan; hij wist dat hij verloren was. 'Zoo
wreed en smartelijk greep hem dit besef nu beet, zoo
deernisloos duidelijk was het visioen van zijn verlo
ren toekomst, van zijn hopeloos leven, niet om dit al
leen, maar omdat dit zich altijd herhalen zou dat
hij de toornige vraag om opheldering van Lientje's
vader nauwelijks verstond en met niets dan 'n bleek,
er ward prevelen beantwoorden kon. Hoe koud en
zwart was nu alles in hem, waar even tevoren overal
hitte en gloed was geweest, hoe slap en zwak zijn
g-ansclie inwendige wezen, zonder de fierheid, de som
bere wrok, die er de krachten van waren, de krach
ten. waaruit hij zich jaren lang had gevoed, en die
hem nu zoo gansch ledig- lieten. Hulpeloos dwaalden
zijn blikken maar niemand kwam hem tegemoet.
Lientje was opgestaan en haar moeder gevolgd. EVen
nog bleef hij wachten, toen voelde hij dat langer blij
ven geen reden en geen zin meer had. Nauwelijks
uitgeleid ging hij door den heeten tuin, tusschen de
felle perken, waar hij, even voor het hek, de bedde
broers ontmoette die schijnbaar in druk gesprek, hem
voorbijgingen zonder blik of groet.
XL
De Denen ziju een zeer sympathiek volk, hun ge
voel van rechtvaardigheid is groot, ze zijn niet be
krompen in het beoordeelen van hunne medeme-n-
schen, ze. streven er naar om zich op ieder gebied te
ontwikkelen, ze toonen het hart op de rechte plaats
te hebben, wanneer het er op aankomt om arme, el
lendige, door de natuur stiefmoederlijk behandelde
schepselen, te steunen en te helpen, en ze zijn in het
bezit van meer dergelijke goede hoedanigheden van
verstand en hart. Soms echter kunnen ze plotseling
van die raadselachtige dingen doen, kunnen zich zoo
danig door hun gevoel laten meeslepen, dat men er
versteld van staat, en zich afvraagt: „Zijn ze nu
ineens stapelgek geworden!" Luistert maar.
maakt. Het geluid der beide stemmen werkte daarbij
als een slaapmiddel, zoodat de kleine rustig was in
geslapen, met haar mollige handje met kuiltjes tegen
Eupert's hals en haar blonde krullen op zijn schou
der. Eupert eu Christine waren dus geheel aileon
en hij keek haar aan met dien prettigen glimlach, die
zulk een bijzondere bekoorlijkheid aan zijn gelaat* ver
leende.
„Geen wonder dat dit kleine ding u door een roze
bril bekijkt", zei hij, „u is geschapen om iemand te
helpen op de wereld. Waarom zegt u dat u mij hel
pen wou? Denkt u dan. dat ik hulp noodig heb?"
„Dat weet ik zeker", antwoordde zij onmiddellijk,
„uw oogen", zij zweeg plotseling, zij schrikte van
haar eigen stoutmoedigheid en zij kéék niet meer
naar hem maar naar het vuur.
w oogen sprak hij haar na, „wat vindt u in
mijn oogen waardoor u denkt dat ik hulp noodig
heb Hij sprak neerbuigend vriendelijk, zooa.ls hij
tegen een kind gesproken zou hebben. Het. was dwaas
maar hij had behoefte haar zijn vertrouwen te schen
ken, zooals een volwassen mensch wel eens meer een
kind zijn vertrouwen geeft, een kind dat zijn leed
niet begrijpt, maar wiens sympathie toch een troost
voor hem is.
„Uw oogen zijn zoo droevig-", antwoordde zij open
hartig, toen hij op antwoord wachtte; „het is net al
tijd alsof u altijd iets zoekt wat u verloren hebt, iets
dat heel veel waarde voor u had."
„Dat is ook zoo", antwoordde hij. Hij legde Bébé
wat gemakkelijker in zijn armen en boog zich dichter
naar Christine over. „Ik weet niet door welk een
wonderlijke gave u dat alles in mijn oogen ontdekt
heeft, maar het is waar. Ik zoek inderdaad iets dat
ik verloren heb oi' misschien iets dat- ik nooit be
zeten heb'voegde hij er zachter hij en op bitteren
toon.
„Eenmaal zult u het zeker vinden", zei zij zacht;
haar hart bloedde toen zij plotseling- die harde uit
drukking van mond en oogen zag.
(Wordt vervolgd).