DAGBLAD VOOR ALKMAAR EN OMSTREKEN. No. 195 Honderd en vjjftiende Jaargang. 1013 ZATERDAG 23 AUGUSTUS. FEUILLETON. EEN GRAP STADSNIEUWS, ALRMAARSCHE COURANT Dit nummer Ueataat nit 3 bladen. door SUZK LA CHAPELLE—ROOBOL (Nadruk verboden.) We zouden een nieuwe ïtandwerkjtiffrouw krijgen mi we verheugden ons op de eerste les. Met de an dere leerares'sen was de aardigheid er zoo'-n beetje al'. Al zoo dikwijls hadden we gelachen om de fran- eaise met het fijne kneveltje op haar bovenlip en haar jeu nesse forgee.- De duitsche moest het loodje leggen om haar sentimentaliteit, haar lange krullen en haar bril, de magerheid en de stijfheid van de an- glaise waren voor ons een voortdurende aanleiding tot glossen en kwinkslagen. Voor de directrice alleen hadden we een begtje ontzag, ten minste in haar te genwoordigheid, (achter liaar rug ontzagen we ons niet om alles behalve eerbiedige karikaturen te tee- kenen, waarin vooral haar valsch haar en haar spitse neus het ontgelden moesten. JMaar nu, een nieuwe juffrouw, dat was een 'gebeurtenis, en toen ze ver wacht, werd, waren de opgewondenheid en de uitgela tenheid groot. Ze was nog geen tien. minuten in de klasse geweest of haar vonnis was geteekend. ze zou een slachtoffer worden. En toch, we waren heelemaal geen onbarm hartige, slechte kinderen, we zouden geen dier ge plaagd hebben. De lamme bedelaar, op den hoek van die straat, die altijd vreeselijk naar sterken drank rook, gaven we geregeld centen. Iloe kwam het dan dat we voor dit jonge, ziekelijke, zenuwachtige meis je, die een oude moeder en een idioot broertje te ver zorgen had, niets overhadden dan de meest wreede spot, Het, is zoo heel lang geleden. Als ik nu denk aan haar pijnlijke oogen door roode randjes omgeven, die het fijne teeken- en borduurwerk zoo moeilijk konden zien, voel ik even een stekende' pijn in mijn eigen oogen, toen. eet- age est sans pitié.noem de ik haar juffrouw Lea. Nu heb ik medelijden met haar armzalig bruin geverfd japonnetje, dat zij door een verschoten lintje of dasje trachtte op te knappen, toen was ik niet uitgeput in aardigheden over het ga la-toilet van juffrouw Cecile. Wat was zij een stumperd, zooals ze daar zat aan liet hoofd van de lange tafel, nu en dan zenuwachtig opschokkond, moeite doende om met haar zwak stem metje de vragen en uitroepen, die wij expres allemaal tegelijk deden, te overschreeuwen en het eindelijk maar opgevend. Zij 'liet het rumoer maar zijn gang- gaan en beefde en kreeg een vuurrood© kleur als de directrice binnen kwam en met haar scherpe stem vroeg „Juffrouw Cecile, waarom zijn de meisjes zoo on betamelijk druk?" We verzonnen van alles om haar te plagen. Soms speelden we „De Bijenkorf". Zonder de lippen te be wegen begonnen we allemaal te brommen en keken haar doodonschuldig aan als ze vroeg wie dat- leven maakte. We bezorgden haar bijna een zenuwtoeval door een paar prachtig nagemaakte muizen met me chaniek, die ik in een speelgoedwinkel gekocht had, op den grond te zetten. De zenuwtrekkingen in haar gezicht werden steeds erger en wij Jachten om de malle grimassen die zij maakte, maar zij bestrafte ons niet en ze zei ook niets aan de directrice. Ze verdroeg al de plagerijen ge duldig e-n de aardigheid dreigde er af te gaan, de handwerkles, ons joligste uur, werd saai. Toen kwam ik op een morgen op school met een triomfantelijk gezicht, in mijzelf reeds proestend van pret. Ik haalde een doosje voor den dag en liet 't, aan mijn intiems ten zien. Ze trokken een vies gezicht, er was een dikke, plakkerige, zwarte vloeistof in. „Dat is pik", zei ik, „daar plakken we Ciel van middag mee vast op haar stoel." En opgewonden giggelend vertelde ik mijn plan. Heel onopgemerkt zou ik het. pik op de harige, zwar te zitting van Ciel'® stoel neerleggen. Ze kwam al tijd zoo opgejaagd binnen zonder ergens maar te kij ken. Ze zou dus niets merken en dadelijk gaan zit ten én het pik zou heerlijk aan haar japon plakken. Als ze dan op wilde staan had je 't lieve leven aan den gang. 't Zou om te stikken zijn, de tranen big- gelden ons nu al langs de wangen van 't lachen. Hoe we 't dien dag uithielden totdat de handwerkles be- j gon, weet ik niet meer. Gedurende de wandeling ver- spreidde het geheim zich onder de meisjes van onze j klasse. Br waren er een paar die de grap flauw von den, maar in de algemeen© opgewondenheid werden zij ontwapend. Eindelijk was ]iet oogenblik daar. Ik had het pik heel voorzichtig over den stoel gestreken en zat nu op mijn plaats met de oogen die flauw en klein ston den van 't lachen. Daar kwam juffrouw Cecile bin nen; haastig, zenuwachtig liep ze ineens door en ging dadelijk zitten. Alen hoorde een onderdrukt proesten en benauwd lachen. Angstig keek ons slachtoffer op, als 't zoo rumoerig begon was ze bang voor de dingen die komen zouden. „Laat ze nu eens opstaan, Eanny", fluisterde mijn buurmeisje. „Nog niet." „Toe Fan, ik stik, ik kan niet praten van 't lachen." Ik deed mijn best om mijn eigen stem vastheid te geven en zei half proestend „Juffrouw, wil u eens kijken? Er is zeker een fout in mijn patroon." Een oorverdoovend geschater toen Cecile opstond en aan haar rok trok, maar het pik plakte vast, en de stoel ging mee omhoog. We dachten te stikken van de pret. Toen 't. lawaai op zijn hoogst was, toen Ciel hulpeloos en wanhopig rondkeek, kwam de directrice binnen. „Juffrouw Cecile", begon zij onheilspellend, „wilt u de goedheid hebben mij te zeggen wat dat betee- kent I" De arme ziel poogde te spreken, maar plotseling barstte zij in een zenuwachtig snikken los. Het gelach verstomde; ik begon mij onrustig te ge voelen. Even was er stilte, toen riep een piepend stemme tje: „Ze hebben de juffrouw met pik op haar stoel ge plakt." De verontwaardiging der directrice was zoo ko miek, dat er hier en daar weer een onderdrukt lachen opsteeg. Maar de heele klas werd gedurende een maand alle dagen met schoolblijven bedreigd en toen ik de be nauwde gezichten om mij heen zag en begreep dat niemand mij verklappen wilde, zei ik: „Ik heb het gedaan." Een enkel oogenblik keken de roodomrande oogjes van juffrouw Cecile mij aan en ik sloeg- de mijne ne der. Maar dadelijk wierp ik mijn hoofd in den nek en keek haar en de directrice uitdagend aan. Ik werd onmiddellijk naar huis gestuurd. Ik ging met looden schoenen, maar langzamerhand herleefde mijn moed, want ik wist wél dat ik thuis een potje kon breken. Ik was een ©enig dochtertje en werd om strijd verwend en bedorven door mijn ouders en de beide broers. Toen ik dan ook dien middag aan tafel het ver- haa'l van mijn ongerechtigheden, gestoffeerd door tal van aardigheden deed, schudde mijn lieve moeder wel een beetje verwijtend het hoofd maar zij kon toch ook niet ernstig blijven en vader zei dat ik hem niet zoo aan 't lachen moest maken onder het eten, dat - was niet g-oed voor de spijsvertering. We zaten nog aan het dessert, toen de directrice werd aangediend. Vader zei dat moeder 't zaakje maar met haar klaar moest spelen. Ik hield mij zoo goed mogelijk onder de plagerijen van de broers, maar mijn liart klopte toch onrustig toen ik een mi nuut of tien later in de zijkamer werd geroepen. Moeders gezicht stond ernstig. Ik kreeg een preek waarnaar ik niet luisterde, totdat ik hoorde dat de directrice dien middag nog een explicatie met juf frouw Cecile had gehad en dat deze haar ontslag had ingediend. „Ik vind liet vreeselijk dat 't meisje haar betrek king verliest en dat door de schuld van mijn dochter tje", zei moeder. „Ik had haar toch niet kunnen houden, mevrouw", antwoordde de directrice, „zij deugt niet voor mijn inrichting- en ze ziet dat ook lieel goed in. Maar ik door L. G. MOBEELY. Naar het Engelsch. 55) o „Ik had in 't geheel niet hier naar toe moeten ko men en stellig en zeker had ik haar niet moeten too- nen hoe verschrikt en ontdaan ik was." „Veen, dat alles, uw komst en de mededeeling van uw lotgevallen,is geen oorzaak waaraan wij de be wusteloosheid van mevrouw Stanforth kunnen toe- schrijven", antwoordde de dokter. Hij begreep niet wat daarvan de oorzaak toch wel zou kunnen wezen. „Zij is zoo zeldzaam verstandig en kalm, dat er be paald1 iets lieel bijzonders gebeurd moet zijn waaraan men die plotselinge flauwte zou kunnen toeschrijven. Heeft zij geen schok, geen schrik gehad, zoover u weet „Neen. Ik weet- ten minste niets van een schok. Ik zat bij haar bed en vertelde haar van Sir Arthur en zijn beschuldiging; zij stelde daar heel veel belang in en vroeg of ik het medaillon bij mij had. Zoodra zij het zag, werd zij1 doodsbleek; ze zei iets dat ik niet kon verstaan over de lettere die boven den smaragd staan. En toen viel zij ineens achterover en werd bewusteloos." „Had mevrouw Stanforth dat medaillon nooit eer der gezien „Neen, nooit." Nu was het Christine's beurt om verbaasd te kijken. „Ik had mevrouw Stanforth nooit gezien vóór dien dag- dat zij de poort- uitkwam en mij vroeg of ik een dokter voor haar wou halen. Wij wa ren totaal vreemdelingen voor elkaar." „Het klinkt al heel onbegrijpelijk evenals zooveel dingen die met dit huis in verband staan", zei Ber- gusson bij zich zelf. Hij bevond zich met Christine in den zoogenaamden salon van het huis, een lang- eiscl», dat Eanny tiaar juffrouw Cecile toegaat om haar vergiffenis te vragen.. Die voldoening hen ik aan mijn secondante schuldig,ofschoon zij zelve er heelemaal niet- op staat." Móeder scheen het geen voldoening te vinden en bleef bedroefd kijken. Ik stribbelde tegen, maar ei- was niets aan te doen. Juffrouw Cecile zou niet meer op school terugkomen. Met mijn gewone voort varendheid zei ik, dat ik dan maar dadelijk moest gaan, als 't toch moest gebeuren en er wérd een rij tuig voor mij besteld. Vader hoorde nu ook van 't geval. „Een beroerde geschiedenis", bromde hijtoen ik in 't rijtuig stapte gaf hij mij een couvert met een paar banknoten. „Zie dat je die aan haar kwijt raakt", zei hij boos, „wat be hoef je ook zulke grappen uit te halen." Op mijn gemak was ik niet. Als ik Ciel maar al leen te spreken kon krijgen; ik overlegde wat ik zeg gen zou. Het rijtuig hield stil voor een klein bene- denluiisje in een onaanzienlijke straat. Ik sprong er uit en helde aan. Zij deed zelf open. „Ik hén het, juffrouw", zei ik bedremmeld, „mag ik u even spreken?" Er was geen licht in de gang. Zij prevelde een verontschuldiging dat- zij mij in de huiskamer moest ontvangen en opende de deur. Ik trad binnen. „Moeder!" kwam weer Cecile'-s smeekende st-eip. „Hou je mond", en bet oude mensch, razend van woede, wees op de.deur en schreeuwde mij toe: „Er uit, als je niet wilt dat ik een ongeluk aan je bega." Doedel-ijk verschrikt ijlde ik de kamer uit. Ik was zoo ontsteld/dat ik haast niet loopen kon en over al mijn leden bevend' in de gang bleef staan. Binnen hoorde ik driftige woorden, toen opeens voelde ik een hand op mijn schouder. Cecile stond voor mij. Ik barstte in een hartstochtelijk schreien los. „O, juffrouw Cecile, is dat waar?" „Je hoeft, niet zoo bedroefd te zijn", zei zij zacht, ,,'t zal zich wel schikken." „O juffrouw", snikte ik. „Ik, ik heb niet willen doen wat uw moeder zegt, ik wou alleen maar plezier maken, een grap hebben." j „Ja, dat begrijp ik wel." „Maar u moét terugkomen op school. Ik zal naai de directrice gaan. - Ik wil dat u terugkomt." „Maar ik niet", zei Cecile en haar stem klonk ho peloos bedaard. „Mijn positie is onmogelijk gewor den, de directrice heeft gelijk." Ik dacht aan de banknoten, aarzelend bood ik ze baflr aan, zij weerde mij zacht af. „Ik kan geen geld aannemen, Fanny, je vader had dat moeten begrijpen." Ik begreep het nu ineens en ik verweet vader dat hij grof was geweest. Eén ellendig gevoel van niets goed te kunnen maken greep mij aan. „Kan ik dan niets, niets doen?" snikte ik wan hopig. J „Als je weer -eens les krijgt van 'n arme, ziekelijke, leelijke onderwijzeres, plaag haar dan niet. En ga nu heen Fanny, ik lieb liever dat je nu heengaat." Ik durfde haar niet om vergeving vragen, haar geen hand geven. Zij opende de straatdeur en ik stapte in het rijtuig. Bij liet licht van een lantaarn zag ik haar gezicht, haar arm, leelijk, bloedeloos ge zicht van misdeelde. Ik heb veel in mijn later leven gedaan wat niet goed was. Ik heb dikwijls spijt en berouw geliad, ipaar nooit ben ik zoo beschaamd, zoo verachtelijk voor mij zelf geweest, als toen die rood- I omrande oogen met hun stille uitdrukking van v-er- wijt, mij voor 't laatst even aankeken. J Een armoedig kamertje. De geverfde vloer maar ten deele met een karpet bedekt, de kleine petroleum lamp walmde en liet potkacheltje verspreidde een be nauwde warmte. Eén oude, leelijke vrouw, met een zwarte muts zat in een rieten leunstoel kousen te stoppen. In een hoek, op een houten kruk, zag ik een vreemde, korte gestalte met een onnatuurlijk groot hoofd; ik wist niet of het een kind of een man was. Cecile gaf mij een stoel en keek mij vragend aan. Alijn hart bonsde en ik was bang. „Tk kom u vergiffenis vragen voor wat er vanmid dag gebeurd is", stamelde ik. Nog vóór zij kon antwoorden keerde de oude vrouw werpig, laag vertrek, somber en donker met zijn zwa re, weinig mooie stijl uit de eerste regeering-sjaren van Koningin Victoria. Het lichtgekleurde -sits dei- stoelen en sofa's en het grijze behangsel gaven alleen eenige kleur aan de sombere omgeving-. „Ik ben nu niet zoo buitengewoon nieuwsgierig ging dokter Fergusson voort, terwijl hij de oogen liet gaan door het vertrek waar hij nog nooit te voren ge weest was, „maar ik moet bekennen, dat dit liuis en de bewoonster vooral mijn nieuwsgierigheid opwek ken. Haar zaken zijn. evenwel de mijne niet", zei hij plotseling, „en 't is mijn zaak op 't oogenblik liaar" - liij sprak niet voort, en keek Christine lieel droevig aan. „Neen, ik kan niet. zeggenliaar gezond te ma ken, daar is geen hoop meer op, maar ik moet haar bijbrengen eu beter maken dan zij -nu is." „Meent u, dat zij niet meer beter kan wor den?" F-ergusson schudde het lioof-d. „Zij is uitgeteerd, er is iets dat liaar totaal heeft uitgeput, een hevige inspanning, of een groot verdriet, ik kan niet zeggen wat liet is. Maar zij heeft geen weerstandsvermogen meer, zij is op. En zij is op 't oogenblik veel te ziek, om er weer bovenop te komen." „Ach, hoe vreeselijk", fluisterde Christine. „Er is zooveel in 't leven dat vreeselijk lijkt", ant woordde hij vriendelijk, „maar wanneer de dag een maal aanbreekt wanneer wij de reden weten van alles wat zoo onbegrijpelijk schijnt, dan zullen wij zien dat alles volkomen -goed werd ten uitvoer 'gebracht, door handen, veel bekwamer dan de onze. Wij zien nu nog maar zulk een heel klein stukje van het geheel. Lang zamerhand zullen wij leeren zien en begrijpen." „Mevrouw Stanforth laat vragen om juffrouw Aloore." Het was Elisabeth, die zich op den drempel vertoonde. „Zij i-s nu veel kalmer en won graag dat de juffrouw dadelijk bij haar kwam." De dokter en Christine begaven zich onmiddellijk naar de slaapkamer, waar Margaret met het gezicht naar de deur gekeerd, in bed lag, haar donkere oog-en werden verlangend op Christine gevestigd1. Het jon- zich naar mij toe. Ik zag een van woede vertrokken gezicht en onheilspellend flikkerende oogen. „Bent u de jongejuffrouw Eanny?" vroeg zij. „Ja mevrouw." Zij zag er zeker niet als een mevrouw uit met die muts op. maar ik durfde niet anders zeggen,. „Zoo, én kom je nu eens kijken hoe de menschen er uit zien die je ongelukkig hebt .gemaakt?" „Aioeder1" hoorde ik Cecile's zachte stem. „Stil Cile", ging de oude vrouw driftig voort. „Ik zal haar zeggen waar 't op staat. Wat- kom je hier doen? Ons 'uitlachen om morgen op school nog meel den 'gek met, ons te kunnen steken? Jij met je mooie gezicht; Weet jij wat zorg of armoede is? Mijne dochter is een arme sloof, die nooit in haar heele le ien plezier heeft- gehad. Zijl was nog niet eens zoo oud als jij nu, toen haar oogen a-1 bedorven waren door het fijne werk. Haar vader was dood en ze moest geld verdienen, alleen kon ik niet voor alles zorgen. We hadden haast niet te eten. Eindelijk kreeg zij een vaste betrekking op school en ze was blij, God betere 't, ze was blij, het. arme schepsel, al moest ze zich ook half dood werken met alles wat zij er nog bij te doen had, EU jij, die 'tfc zoo goed hebt, jij liebt liaar gesard en getreiterd en haar die uren dat zij les moest geven zóó gefolterd, tot zij zichzelf door zenuwachtigheid en ellende onmogelijk heeft ge mankt en haar ontslag heeft moeten vragen. Jij hebt vanmiddag waarschijnlijk lekker gegeten, heb je er aan gedacht, dat door jou -schuld voortaan drie men schen niet- t-e eten zullen hebben?" A REONDISSEMEN TB-RECHTBANK Zitting van Dinsdag 19 Augustus. DIEFSTAL. Aan H. K., smid te Hoorn, bijgenaamd „doove Hein", thans gedetineerd, die vroeger reeds wegen» diefstal tot. 6 maanden gevangenisstraf was veroor deeld, was ten laste -gelegd, dat hij zich wederrechte lijk een za-ag en een beitel had toegeëigend uit eenin aanbouw zijnd huis, door middel van inkliniming. L Getuige H. Hageman, timmerman te Hoorn, ver klaarde, dat hij de zaag in dat liuis had achtergelaten en deze den volgen-den dag vermiste. De zaaghad bekl. aan get, C. Kroonenburg verkocht voor gO ets. Van getuige Jac. van Brussel had hij een beitel weggenomen en deze verkocht. Gétuige had op 'den zolder van bekl. nog meer gereedschappén gevonden, die hij weer terug nam met goedvinden van beklaag des dochter. Get. C. v. d. Rol, huisvrouw van C. Kroonenbiifg, verklaarde ook gereedschap van bekl. te hebben ge kocht. H Het O. AL "eischte wegens diefstal met inklimming en verduistering een gevangenisstraf van 9 maandén. He verdediger, mr. Dorbeck, achtte het voor bekl. beter, dat hij een lichtere straf krijgt om op een voor lieni gunstig tijdstip te worden vrijgelaten. HELING. J. de E„ bioscoop-portier te Helder, had onderdoo ien van fietsen van getuige R. J. Clee gekocht, tér- wijl hij wist, volgens twee verklaringen van hemzelf, dat deze- van diefstal afkomstig waren. Beklaagde ontkende. v Get. R. J. Clee, 15 jaar, loodgietersleerling, in dienst bij M. J. Lafeber, -rijwielhandelaar te Helder, verklaarde, dat- bekl. h-ern den raad had gegeven som mige onderdeden weg te nemen en deze aan hem te verkoopen. Get, 'kreeg o.m. voor een fietspomp 10 ct., voor een binnenband een bioscoop-kaartje en 90 ets., voor een zadel 40 ets. Bekl. ontkende, dat hij ge tuige R. J. Clee zou hebben aangezet tot- den diefstal. Get- AI. J. Lafeber, rijwielhandelaar te Helder, verklaarde, -dat de aanwezige onderdeden uit zijn ma gazijn afkomstig waren. Get. C. Ilubbeling had van bekl. een zadel gekocht, waaraan een plaatje zat, hetgeen bekl. later, waar schijnlijk nadat bij hem eenige fietsbanden waren in beslag genomen, daarvan heeft afgenomen. Bekl., die reeds 2 maal bekend heeft, ontken-du thans het hem ten -laste gelegde. Het O. AI. eischte wegens heling en aansporing tot diefstal 0 maanden -gevangenisstraf, met bevel tot onmid dellijke gevangenneming. ge meisje ontstelde, zij had nog nooit iemand gezien die er zoo teer, zoo etherisch uitzag; zij had- den in druk of een ademtocht voldoende was haar weg te blazen. En toch was liaar stem merkwaardig krach tig en ook haar oogen stonden niet zwak. „Hoe dom van mij om flauw te vallen", zei, zij, ter wijl zij de handen naar het j-onge meisje uitstak. „Ik ben zeker niet .lieel sterk, het kwam alles zoo plotse ling, en toen je mij het medaillon liet zien schrikte ik hevig, weet- je." „Toen ik u dat- medaillon liet zien?" herhaalde Christine met groote verbazing. „Maar wist u dan, liadt u het eerder gezien?" „Ja ik geloof, dat ik de gelieeie geschiedenis van dat- medaillon ken", antwoordde Margaret langzaam; „ofschoon ik niet zeker weet of ik het werkelijk ge zien heb, ik geloof toch wel dat ik er -alles van af weet. Ik geloof dat ik liet geheim kan oplossen waar Arthur niets van begrijpen kan Sir Arthur meen ik ik-hoop dat ik hem je onschuld zal kunnen be wijzen." „Maar wat is dat vreemd", stamelde Christine. Dr. Eer-guss-on stond bij liet voeteneind© van liet bed en keek zijn patiënt met aandacht aan; hij vroeg' zich af of zij misschien ijlde. Maar haar -oogen -stonden zoo -kalm, zij keek zoo verstandig, neen, dat was on mogelijk. „Niet zoo heel vreemd." Een gliml-ach verhelderde het schoone gelaat. „Zulke toevalligheden gebeuren vaker in liet leven dan men wel denkt. Het verbaast mij al-l-een maar, dat ik zoo dom geweest ben de waar heid niet. eerder,op te merken." „W-elke waarheid?" vroeg Christin© h-oe langer hoe meer verbaasd. „Wel, lieve kind, dat er een band bestond tusschen jou en mij. Ik denk neen ik weet bijna, zeker dat je de dochter bent- van mijn eigen zuster." „O!" Dat was het eenige woord dat Christine het eerste oogenblik kon uitspreken; het duurde gerui- men tijd voordat zij er als tot zichzelf sprekende, bij - voegde: „Maar hoe zou liet mogelijk kunnen zijn dat zoo iets waar was! Waarom denkt u dat het mo gelijk is? Kan ik werkelijk, ja werkelijk tot uw fa milie belmoren? O!" Zij hijgde, zij werd afwisse lend bleek en rood, haar oogen schitterden en Marga ret glimlachte liaar toe. „Ik geloof dat- je werkelijk tot mijn familie kunt belmoren", zei zij lachend, „dat mooie medaillon dal je mij liet zien. heeft mij de oplossing van het raadsel gegeven, en nu begrijp ik w-a&rom ik steeds een ge voel gehad heb of ik je kende. Ik weet nu zeker dat je moeder mijn lieve oudste zuster was, je doet mij in zooveel dingen aan liaar deuken, je manier van kij ken en van spreken, allerlei kleine bewegingen o! ik begrijp niet hoe ik niet eerder gezien heb dat je de dochter bent van Helen." „Moeder heette Helen; zij heeft heel dikwijls met mij over haar zuster gesproken, ze was dol op haar. Maar ze sprak van Peg, niet van Margaret." „Dien naam gaven ze mij, toen ik -nog heel jong was, ja, Jat is zoo", antwoordde Margaret met beven de stem, terwijl de tranen haar in de -oogen sprongen. „Hélen noemde mij Peg toen ik nog een wilde robbe does was en mijn haar nog loshing op mijn rug. Ar thur vond zulk een bijnaampje kinderachtig." „Arthur vroeg Christine levendig'. „Ja, Arthur, mijn broeder Arthur. Och! daar dacht ik niet aan. Je begrijpt natuurlijk niet- hoe dat alles in elkaar zit. Sir Arthur Oongreve is mijn broeder, en - „Uw broer?" Christine was een en al verbazing en de dokter -schrikte ook. „Mijn broer en als mijn veronderstelling juist is, waaraan ik geen oogenblik twijfel, dan is hij jouw oom." „IToe vreemd!" riep Christine met een kleine flik kering in haar oogen; „het scheelde niet veel of hij had zijn eigen nichtje aan de politie overgeleverd als dat alles ten minste waar is. Maar het lijkt mij nu alles nog een sprookje, -dat niet henseh gebetiai kan zijn." (Wordt vervolgd).

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Alkmaarsche Courant | 1913 | | pagina 5