DAGBLAD VOOR ALKMAAR EN OMSTREKEN.
No. 225
Honderd en vflftïende Jaargang.
1913
ZATERDAG
27 SEPTEMBER.
FEUILLETÜ N.
Jack Simpel.
Onder suggestie.
Dit nummer bestaat uit 3 bladen.
III.
IV.
V.
Een Zeevaartkundige Vertelling
door CORNEIJS VETH.
(Schrijver van „Prikkel-Idyllen".)
L
Jack Simpel om u te dienen. Zeebonk van pro
fessie. Weeskind, altijd! geweest, ten minste zoover
ik mij herinneren kan. Een. oom van mij was apo
theker te Greenwich. Hij deed me op school, maar
daar was het mij te droog. Ik zou in ooms zog gaan
varen, dus preste hij mij toen ik gedrost was uit de
klas, en ronselde me om met drankjes en pillen op
zijn klanten te beurten, want ik moest van onderop
beginnen. Daar ik altijd opgewekt ben geweest, wist
ik mij te amuseeren, door de adressen van de drank-
fleschjes en de pillendoozen onderweg te verwisselen.
Over het algemeen waren de resultaten schitterend,
maar eens ging een stokoude deurwaarder overboord
na gebruik van een mijner recepten. Hij was natuur
lijk anders evengoed gekelderd^ maar toch besloot
oom, een minder grappigen bezorger aan te monste
ren.
De nieuwe iooper, de oude Jim, ging dikwijls op
de uitreis onder zeil, en dan hadden de jongens da
aardigheid de drankfleschjes leeg te gooien en er
water in te doen. Gewoonlijk genazen de patiënten
dan spoedig, en dit waa voor mijn oom schadelijk.
Onderwijl liep ik langs de havens te lanterfanten.
Ook schiep ik veel behagen in het gezelschap der ge
pensioneerde varensgezellen, die daar pijpjes rookten
of, als ze geen geld1 hadden voor tabak, kringetjes
spuwden en elkaar allerlei verhalen deden, waarnaar
ik gretig luisterde. Twee invalieden vooral bewon
derde ik. De ééne, Joe Williams, had maar één been,
de ander, Will Jobson, maar één arm. Eens kregen
ze samen ruzie. De twist liep zóó hoog, dat ze be
sloten het uit te vechten. Dat was een merkwaardige
bokspartij! Ze had natuurlijk veel bekijks.
„Houd mijn pruim vast, kleine landhaai, en een
oog in het zeil!" zei Joe.
„Houd de mijne ook vast, jonge zoetwaterzwabber",
zei Will. „Niet kapen, hoor!"
Dat was voor mij een heele eer
Toen begonnen ze te vechten. Men was overeen
gekomen dat Joe maar één arm mocht gebruiken, en
dat Will zijn ééne been stijf moest houden, precies
alsof het van hout was. Het gevecht, dat Will een
gebroken neus kostte en Joe een blauw oog, bleef on
beslist. Na de vijfde ronde waren ze vergeten, waar
over de ruzie eigenlijk liep, en besloten die af te
drinken. Ze namen hun pruimen terug', leenden van
mij een shilling en gingen gearmd naar de herberg.
Deze gebeurtenis had mijn natuurlijke neiging voor
de zee ten zeerste aangewakkerd. Mijn oom stemde
er in toe dat ik adelborst zou worden. Hij gaf mij
zijn zegen op de valreep.
H.
De kapitein laveerde op het dek heen en weer, en
was zóó ver uit den koers met zijn gedachten, dat ik
direct een aanvaring met hem had.
„Zoo! Ben jij de nieuwe adelborst? Zit ik al niet
met genoeg van jouw soort opgescheept. Pas op als
jo zeeziek wordt, kleine vooronderworm dat je bent
Maar je zit in het schuitje en je moet meevaren.
Bootsman, breng jongeheer Simpel bij de adelbor
sten! Stop even! Waar is jongeheer Fizzle?"
„In den mast, kapitein!"
,,En jongeheer Snizzle?"
„Dito, kapitein!"
„En jongeheer O'Brien?"
„Dito, kapitein!"
„En al de andere adelborsten?" brulde de comman
dant woedend.
„Dito, dito, kapitein!"
„Maar wie heeft ze daar dan ingestuurd, voor den
drommel
„Uzelf, kapitein!"
„Zoo", zei kapitein Marryat, grimmig.
„Jij ook maar dito, dito, en als de jongeheer
Simpel!"
Roman naar het Duitsch van
C. CROME SCHW1ENING.
15) -o-
„Met genoegen, beste van Rinsclioten. Ik heb er
niets tegen dat u uw zuster meeneemt. Goede reis!"
Zoodra er den volgenden morgen menschen in het
ziekenhuis werden toegelaten was de commissaris van
politie aanwezig. De eerste geneesheer, die hem per
soonlijk kende, kwam hem met een vroolijk lachend
gelaat te gemoet.
„Ik geloof het nu niet alleen maar ik heb bepaald
hoop dat de gewonde jonge man genezen zal," zeidp
hij. „Op t oogenblik heeft hij wondkoorts en zegt
allerlei onsamenhangende dingen. Als er geen com
plicaties bij komen zullen de wonden zelf spoedig ge
nezen zijn; maar de zieke zal later een zorgvuldig op
passing noodig hebben, voordat hij geheel hersteld is.
Hij is zeer verzwakt door liet ontzettende bloedver
lies."
Dat was een heel pak van zijn hart. De commissa
ris stapte vlug in het rijtuig en reed naar het station
Delftschepoort. Hij kwam gelukkig bijtijds voor den
voormiddagtrein en stelde zich reeds veel voor van
het verheugde gezicht van tante Betty en Gesine
wanneer zij hem onverwachts zagen binnenkomen.
Gesine stond in het voortuintje voor hun huisje,
dat men wilden wingerd was begroeid. Zij was bezig
de uitgebloeide rozen af te snijden. Maar met een
kreet van blijde verrassing liet zij schaar en mandje
vallen en vloog' naar het hek; zij had de welbekende
stem haar naam hooren uitspreken.
„Karei", riep Gesine, terwijl zij haar broei- een kus
gaf. „Hoe heerlijk om je zoo gauw weer te zien."
Toen ik met veel moeite dit bevel had uitgevoerd,
praaide ik een tiental collega's. De oudste, O'Brien,
deelde mij mee, dat men daar zoo goed als altijd zat.
„Als de ouwe z'n weerglas op stormachtig staat, zit
men hier soms een heele week in de takels. Maar
daarom niet getreurd!" Nu staken ze van wal met
dit
Adelborstenlied.
De ouwe is uit kooi gestapt
Met zijn verkeerde been!
Hij vloekt de equipage stijf
En stuurt ons dan hier heen!
Maar och, wij zijn daaraan, gewend
En hebben 't hier wat best!
Wij leggen een kaart en we rooken 'n pijp
En slapen voor de rest!
Wc zitten hoog, we zitten droog,
De lucht is hier heel friseh,
Jo ruikt hier niet als op het dek,
Pik, teer en zoute visch.
De ouwe denkt dat hij ons straft
Met honger en met dorst
Wij hebben altijd proviand!
Lang leve de adelborst
Wij eten de beste scheepsbeschuit
En drinken Kaapsehen wijn!
Dien hebben we stiekum afgetapt
Uit het vat van den kapitein!
Da zeewind geeft hier appetijt,
Nooit zit je voor den mast,
En moeten we straks weer naar heneê,
Dat spijt ons allen vast!
Hoezee
„Maar hoor eens, nieuwelingetje", zei O'Brien,
„heb je den kapitein wel den zeemansgroet ge
bracht?"
„Ik heb gesalueerd", zeide ik.
„Jawel, maar dat is niet voldoende, jij kleine land
rot. Jandoppie nog' toe! Als je voor dén eersten
keer aan boord komt, dien je toch den zeemansgroet
te brengen! Nadat je gesalueerd hadt, hadt je moe
ten zeggen: „En hoe staat het leven?"
„Hoe staat het leven?" herhaalde ik.
„Juist. Hij doet dan alsof hij schrikt (dat behoort
er zoo bij) en dan herhaal je nog eens de manoeuvre
en prikt hem met je vinger in zijn ribbekast: „Hoe
vaar je, ouwe jongen?" Dan moet je vriendschappe
lijk naar zijn vrouw en kinderen vragen (dat vindt
een vrijgezel aardig). En vooral moet je verzoekeu
de zeebaboe te, mogen omhelzen."
„De zeebaboe omhelzen?"
„Ja, vergeet dat vooral niet, Simpeltje! En klop
hem eens op zijn schouder! Dat is echter faculta
tief, maar dan is er nog een ceremonie, waar je niet
buiten kunt! Je moet vragen, kennis te mogen ma
ken met de kat. Denk daar vooral' om!"
Ik repeteerde den heelen dag.
Toen. wjj op het dék waren geroepen, haastte ik
mij van O'Brien's les te profiteeren, en deed wat
mijn kameraad gezegd had. De commandant stond
een oogenblik verstomd. Eindelijk riep hij: „Boots
mansmaat, ahoy!"
„En, kapitein", haastte ik nog er bij te voegen:
„mag ik alsjeblieft de zeebaboe omhelzen?"
,,0, prachtig, meneer!" brulde de kapitein, terwijl
hij letterlijk danste van woede! „Dat is al te erg'!
Ik zal je zeebaboeën, meneer! Ik zal je omhelzen!
Bootsmansmaat, ahoy!!"
„O, ja, kapitein, en mag ik kennismaken met de
kat
„Ha, dat zal je, mijn jongen, dat zal je! Bootsmans
maat, zeg ik!"
Voor ik wist, wat er aan de hand was, h a d ik ken
nis gemaakt met de kat. Meer dan me lief was!
Maar het was niet de gewone- of huiskat. De zeekat,
meneeren.
Zeelui zijn excentriek. Ze hebben bijna altijd elk
zijn dwaze eigenaardigheid. Dit treft zeer gelukkig
„Tante", riep zij het raam in, „wij krijgen bezoek,
Karei is er."
De oude dame, die al een beetje grijs begon te wor
den, trad voor het raam en verwelkomde hem harte
lijk. „Dan is er toch iets waars geweest in mijn
droom", voegde zij er met plechtigen ernst bij, „je
hebt mij van nacht in mijn droom vreeselijk ongerust
gemaakt, Karei."
„Heeft u gedroomd, tante, en dan nog wel over Ka-
rel", zei Gesine lachend, „en u heeft er mij niets van
verteld."
„Het was niet opwekkend en ik wou je geen angst
aanjagen, Gesine. Je bent toch al zoo gauw ongerust
over Karei."
„En wat heeft u gedroomd, tante?" vroeg Karei
ernstig.
„Ik zag je voor mij met een bebloed gezicht en ik
schrikte er zoo van, dat ik wakker werd."
Gesine leunde tegen haar broeder aan. „Ilè bah!"
zeide zij, „nu ziet men al weer d'at droomen bedrog'
zijn."
„Het is toch zonderling, want zoo heelemaal zon
der beteekenis was die droom toch niet. Zet maar
geen verschrikt gezicht, Gesine. Je ziet dat ik ge
zond en wel naast je sta. Ga mee in huis; ik zal je
eens vertellen wat er gisteravond laat gebeurd is,
dat zal je wel interesseeren."
En van Kinschoten vertelde; tante Betty luisterde
met de grootste belangstelling, Gesine werd doods
bleek van ontzetting.
„Die arme man!" fluisterde zij toen het verhaal uit
was. „Zijn gelijkenis met jou is zijn ongeluk ge
weest.. Heb ik je niet gezegd dat hij je dubbelganger
is. En jij lachte mij uit. Groote hemel, als die on
verlaten hun werkelijk doel eens bereikt hadden!"
Karei moest alles vertellen wat hij van zijn dubbel
ganger afwist. Gesine zat zwijgend voor zich uit te
staren. Liet lot van den vreemdeling ging haar ter
harte; door de groote gelijkenis met haar broer was
voor den schrijver van zeevaartkundige verhalen, die
anders te droog zouden worden, met zee en al.
De bemanning van de „Seorpioen" maakte geen
uitzondering op dezen regel.
De kapitein had zelfs twee eigenaardigheden. Pri
mo vloekte hij verbazend en secundo loog hij ver
schrikkelijk. In het vloeken was hij bepaald No. 1.
Als leugenaar moest hij evenwel de vlag strijken voor
den eersten stuurman Eerm, die op dat punt elk den
loef afstak. Maar het liegen was niet Form's excen
triciteit. Hij had er nog één, die niet minder amu
sant was. Hij stond n.l. bijzonder gaarne op zijn
hoofd. Dat was zijn grootste liefhebberij. Als do
overigens zeer bekwame zeerob het maar even lappen
kon, hopsa! daar stond hij weer op zijn hoofd! Hij
gaf zijn beste orders, op zijn hoofd staanda En hij
loog het beste, in die houding!
Nu was er iemand op het schip, die deze laatste
gewoonte van den heer Eerm niet uit kon staan. Dat
was de heer Kwak, onze scheepsdokter, een plat-
boomsvaartuig- met korte armen on beenen en gewel
dig groote voeten. Het liegen kon hem niet scheien,
maar (of het jaloezie was of iets anders, weet ik
niet) hij haatte den stuurman om dat op het hoofd
staan. En als deze in die houding er braaf op los
loog, kwam de scheepsdokter, en kneep hem vinnig
in do kuiten. Dan sloeg de heer Ferm om er droop
af.
Stond de heer Ferm een goed half uur op zijn
hoofd, dan werd zijn gela-at geheel donker. Dan zei-
in d'e kuiten. Dan sloeg de heer Ferm om en droop
dat hij zwart ziet."
Een van zijne geliefkoosde verhalen was, dat hij
eenmaal als jongen, heelemaal alleen, een schip buit
had gemaakt. Avontuurlijk van aard als ik was, be
sloot ik, dit ook te doen.
Zoo sloop ik dan op een nacht stilletjes van boord
in één der booten. Ik had voorbereidselen gemaakt
en proviand meegenomen. Het was stil weder. Lan
gen tijd zwalkte ik rond, zonder een schip tc zien.
Eindelijk kreeg ik er een in het oog. Een Fransch
linieschip ongetwijfeld! Nu nog buit maken! Ik
wist geen plan te bedenken, en besloot mij, daar ik
slecht met het roer overweg kon, door de omstandig
heden te laten sturen.
Weldra had ik den vijand bereikt. Alles was stil
aan boord. Behendig klom ik langs den boeg naar
boven. De wacht sliep. Die zorgelooze Franschen!
Ik voelde mij reeds meester van het schip. Ik be
sloot de deuren af to grendelen, zoodat niémand op
dek kon komen, en dan naar ons eigen schip toe te
sturen.... Nu nog even de wacht knevelen en een
prop in den mond steken.
Plotseling verscheen in het trapgat van de kajuit
een officier, die schold en vloekte, dat het een aard
was. Ik wilde juist hem aan het verstand brengen,
dat ik zijn schip had buitgemaakt, toen ik mij be
dacht, dat het onvervalschte Britsche vloeken waren.
Dat moest onze commandant zijn! Niemand kon er
zulke mooie zeemansknoopen op leggen als onze
ouwe! Hij was daar volstrekt éénig in.
„Afgedriedekselschc galeiboef!" brulde hij.
Ik had eenvoudig- in een kringetje rondgedobberd
en had de „Scorpioen" geënterd
Er bleef mij niets anders over dan mij stil te hou
den tot hij teruggegaan was, en kalm weer naar kooi
te gaan. Niemand ontdekte ooit iets van mijn avon
tuur.
Alle hens werden aan d-ek gefloten!
Kapitein Marryat hield een toespraak. „Daar is
een Fransch fregat" zei hij. „Goed! Wat doen we er
mee? We nemen het." Deze manmoedige taal vond
bijval. Onze Jantjes juichten: „Rule Brittania
Wij enterden den Franschman. Ik meen mij te
herinneren, dat ik mijn handspaak in de hersens van
den admiraal liet zitten. Toen ik een oogenblik
daarna ging kijken waar O'Brien uithing, kreeg ik
iets vermakelijks te zien:
Overal in het rond lagen de lijken der Franschen
en onze pikbroeken hadden het druk met het schrob
ben van het bebloede dlek, terwijl zij genoeglijk hun
energiek zeemans wijsje aanhieven:
het of hij haar niet vreemd meer was, zij beschouwde
hem als een ouden kennis. En dan daarbij dat hij in
de plaats van haar broeder het slachtoffer was van
de aanranding, dat alles bracht den jongen man na
der tot haar en het was een groote troost voor haar
toen zij hoorde wat de dokter over den toestand ge
zegd had.
„Na al die droefheid komt er ook een aangename
tijding", riep Karei uit, „Ik wil mijn déjeuner ver
dienen, waar ik verbazend veel trek in heb. Zeg,
zoudt u lust hebben morgen de visschersvlootrevue
op de Zuiderzee bij te wonen? U weet dat de Ko
ninginnen er bij' zullen zijn?"
Gesine klapte juichend in haar handen; tante Bet
ty schudde lachend het hoofd. „Ik ga liever niet
mee. Ik ben wel is waar een echte Hollandsche
vrouw, maar met watertochtjes heb ik toch nooit erg
veel opgehad. En daarenboven is het morgen do vier
de Augustus, de datum waarop ik mijn arme zuster
voor het laatst, zag voordat zij naar Amerika ver
trok."
„Vreemd dat u nooit meer iets van haar gehoord
heeft. Maar nog zonderlinger is dat heele vertrek
geweest. Ik herinner het mij niet zoo heel precies
meer, maar toen onze ouders leetfden spraken zij er
toch vaak over. Hoe lang is dat nu al geleden? Mij
dunkt, wel bijna twintig jaar."
„Ja, morgen wordt het juist twintig jaar", zei
tante Betty weemoedig. „Jullie vader, mijn broer,
was ook vreeselijk door dien slag getroffen."
„Het was een echte schaking, niet waar tante?"
De oude dame knikte. „Zij had haar hart nu een
maal geschonken aan dien Amerikaan, van wien nie
mand eigenlijk het rechte wist. Je vader" mocht dien
man niet, hij wees hem af. Morgen, vóór twintig
jaar kwam Antje, ons jongste zusje, ze was toen twin
tig jaar, 's avonds bij mijn bed; zij omhelsde en kuste
mij terwijl haar tranen mijn voorhoofd bevochtigden.
„Wat heb je dan toch. Antje, wat is er?" „Niets,
Matrozenlied.
Een schip in zicht, een schip in zicht! Ahoy!
Nu doet elk Engelschman zijn plicht! - Ahoy!
Wij maken het natuurlijk buit!
En smijten den Fransoos er uit!
Ahoy! ahoy! ahoy!
Ahoy! ahoy! ahoy!
Dan krijgt Janmaat een oorlam toe! Ahoy!
En daarom roept: hij blij te moe: Ahoy!
Hij drinkt den rum niet aangelengd!
Hij lust jenever ongemengd!
Ahoy! enz.
Van binnen en van buiten nat, Ahoy!
Een liefje iu elke havenstad! Ahoy!
Hij vecht en vrijt en zuipt en zingt!
Tot 't „Een, twee, drie in godsnaam" klinkt!
Ahoy! enz.
Een haai slokt Janmaat op o wee! Ahoy!
Dat hapje valt hem lang niet mee! Ahoy!
De haai bromt: „bah, alweer zoo'n lid!
Jamaica-rum en negerhit!"
Ahoy! ahoy! ahoy! enz.
O'Brien had den Franschen kapitein bij zijn prui-
lcestaart aan den grooten ra opgehangen en de mou
wen van zijn jas met pekdraad dichtgenaaid, 's Maas
beenen waren met een kabeltouw aan elkaar gesjord
en nu trok O'Brien hem aan zijn neus die heel lang
was! De gevangene spartelde op do kluchtigste ma
nier.
Onze blauwbaadjes hielden op met zwabberen om
niets te missen. Elk had de grootste schik!
Daar klonk de stem van onzen ouwe, die zich ver
geefs poogde goed te houden.
In den mast! kwajongen! Laat hem los, of je
krijgt de ijzers! Is dat respect voor je superieuren?"
,,'t Is wat moois", bromde O'Brien, die al boven
was. „Zoo beloont het Vaderland nu zijn zeehelden!"
VI.
Kent u do West? En de oranjo-appelen? En de
negerinnet.jes, de mulattinnetjcs, en de mestiesjes, en
de oreoolschen, en de terceroontjes, en de quadroon-
tjes, en dc kleurlingen in alle oplossingen? En de
gele koorts? Daar kreeg ik ook mijn rantsoen van'
Toen ik lag te ijlen, boog een blanke, rood als een
gekookte kreeft (da kapitein, of misschien de kok?)
zich over mij heen en een stem als een lekke scheeps
roeper galmde: „Kleine mastlichter! je hoeft niet
zoo te slingeren, 't is windstil hoor!"
Toen ik wat opgekalefaterd was, overhandigde de
bootsmansmaat mij een verzegeld schrijven van de
admiraliteit, meldende dat ik op voorspraak van den
kapitein wegens mijn heldhaftig gedrag een eeresabel
kreeg en levenslang een jaargeld van duizend pond!
Ik moest mij den weldoener onverwijld in do armen
wei-penStrompelend begaf ik mij, ondanks mijn
averij, en bijna zonder tuigage aan dek. Mijn compus
was nog niet best in orde, zoodat de scheepsjongens
„Hou je roer recht!" riepen....
De kapitein stond juist te praten met den teree-
roonschen onderkoning en dienis mooie quadroonsche
dochter. Zonder acht op hen te slaan, stevende ik
op hem af cn zonk aan zijn voeten.
„Mijn weldoener!" Ik kreeg den wind van vo
ren
„Smijt den jongen overhoord! Kielhalen! Hij is
gek geworden!" loeide de commandant. Mijn welge
meende poging leed schipbreuk op zijn rotsharde
hart! Was ik te hard van stapel geloopen? Maar op
de golven van zijn toorn werd olie geworpen,
„Hij is zoo afgetakeld!" luwde de dochter van den
onderkoning. Zij loodste mij naar het dok van haar
vader en repareerde mij. Ik maakte het hartje der
quadrone buit (er waren in dat nikkerland geen ka
pers op de kust) en vertelde haar van mijn onder
scheiding.
Wij stapten in het huwelijksbootje, gingen scheep
naar Engeland, en namen mijn trouwen vriend
O'Brien op sleeptouw.
Stel u mijn schrik en verbazing voor, toen ik iu
Betty", zeide zij en zij ging zachtjes de kamer uit.
Den volgenden morgen was zij verdwenen. Wij kre
gen éen brief van haar uit Baltimore; zij was den
man van haar keus gevolgd, schreef zij, wij moesten
haar vergiffenis schenken. Dat. is do laatste brief
geweest die wij van haar ontvangen hebben, wij heb
ben na dien tijd niets meer van haar gehoord."
„En vader heeft toch zeker alles gedaan om haar
op te sporen, niet waar? Heette die man niet Hop
kins?"
„Ja Karei, Hopkins, Steward Hopkins. Eenigö
maanden na den dood van je vader lieten wij een ad
vertentie plaatsen in verscheidene grooto Ameri-
kaansche bladen, om haar op te sporen. Maar alles
tevergeefs. Mijn arme zuster is zeker al lang ver
dwenen uit dc samenleving of dood. Nu begrijp je
wel. Karei, waarom ik morgen maar liever thuisblijf."
„Wil ik bij u blijven, tante?" vroeg Gesine. „Wees
niet boos omdat ik eerst 7,00 blij was met. de. invita
tie; ik had niet aan dien treurigen datum gedacht."
„Maar lievo kind, hoe kom jo er bij", zeide dc oude
dame, terwijl zij haar tranen afveegde. „Niets mag
jouw vreugde verstoren. Je hebt gewoonlijk zoo'r.
stil leventje, ik ben heel blij dat je zulk een interes
sant schouwspel zult kunnen bijwonen. Blijf jij
maar hier bij Karei, Gesine, ik zal wel voor dc koffie
zorgen."
De middaguren gingen veel te snel om; zo hadden
veel met elkander te praten. Ze zaten zoo gezellig
in het kleine aardige huisje in het stille Delft, een
der meest karakteristieke steden van Holland. Des
avonds vertrokken Gesine en Karei over den Haag,
Leiden en Haarlem naar Amsterdam en logeerden in
een hotel dicht bij het Centraalstation. Gesine had
geen Hollandsche meisje moeten wezen en geen vu
rige vereerster van koningin Wilhelmina om zich niet
dol te verheugen op den volgenden dag. En toch ver
toonde zich nu en dan dc blonde vreemdeling voor
haar verbeelding,, die den aanslag van 't hoofd haar»
broeders had afgewend en hem zelf had opgevangen.
(Wordt vervolgd.)