DAGBLAD VOOR ALKMAAR EN OMSTREKEN. RONA A DE CMM) mm 'Cacao No. 237. Honderd en vijftiende Jaargang. 1913. ZATERDAG 11 OCTOBER. Brieven uit Marokko. FEUILLETON. Onder Suggestie. VAN HOUTEN S ZUIVER OPLOSBAAR STADSNIEUWS. ALKMAARSC EIURART. Dit nummer bestaat uit' 3 bladen. DAR CAïD ITO. Ik had mij voorgesteld eens heerlijk uit te slapen dien nacht. De vriendelijke doktei van de vesting, een vriend van m'n patroon, gaf mij een brancard en een deken, zoodat ik me werkelijk verbeeldde in Abraham's schoot te liggen, maar hoe dteerlijk bleek ik mij vergist te hebbenGroote zwarte scha duwen gleden plotseling langs den grond; kropen overal in en over, zelfs over mijn brancard. Ik greep met beide handen; met een sprong waren ze alle ver dwenen; het waren groote ratten, die in de vele hoe ken van zoo'n kasbah een veilige schuilplaats zoeken en hier, sedert dé Fransche troepen er zijn gehuis vest, volop eten hebben 1 Het gaat niet gemakkelijk, deze dieren te verdrijven en daarom laten de soldaten ze maar loopen, hoewel ik voor mij er niet zoo' erg op gesteld ben. Dien nacht heb ik dan ook geen oog toegedaan; nauwelijks had1 ik ze verjaagd en was ik op 't punt weer in te slapen of de grootste van hen beklom mijn slaapstee en de aanraking alleen deed mij dan weer opspringen. Ik was blij toen het ochtend werd. Ik laadde de bagage van mijn baas weer op de „araba" en legde mij daarna nog eenige ooigenblikken op dlit voertuig neer met d'e kalmeerende zekerheid, dat de rustverstoorders mij' d'aar niet zouden kunnen berei ken. Lang werd' ik echter niet met rust gelaten. Weldra begonnen alle aanwezige ezels te balken: de reveille was in aantocht. Zuchtend stond ik maar weer op om het paard eten te geven en te zadelen, om tijdig 'bij het convooi te zijn, dat ons naar Dar Oaïd Ito zou brengen'. Het kamp begon te ontwaken. Men hoorde weldra de convooi-voerders boven alles uitschreeuwen. Het is warempel geen werkje zoo op je nuchtere maag drie koppige muilezels aan te spannen, die op hun beurt ook nog niet goed wakker zijn! Maar het kwam er dan toch van en spoedig zette zich het con vooi in beweging, begeleid door eenige compagnieën Afrikaansche lichte Infanterie. Vóór we weggingen, zag i'k hoe ze hun geweren laadden, ten teeken dat we vijandelijk land ingingen. Hou ja, 'dat kende ikl Onwillekeurig moest ik glim lachen om dat wapenvertoon ter wille van een hand jevol Marokkanen, die misschien van plan waren het convooi aan te vallen. Maar dat is nu eenmaal zoo de Fransche gewoonte: „veel drukte voor niets." En als' er werkelijk wat te doen is, dan is de drukte die ze maken nog grooter en krijgen ze slaag zooals over al elders. We gingen nu door een open vlakte waar de grond bedekt was met groote steemen, die ons ieder oogen blik deden struikelen, en de voertuigen slechts hor tend en stootemd vooruit lieten komen. Het strom pelen moe, heesch ik mij op een. der voertuigen, die beladen waren met allerlei dingen voor de post. Ge lukkig d'at de begeleidende officier niets merkte, ik verborg mij zoo goed! mogelijk, terwijl ik het geweer tusschen de balen stopte en het dékkleed over mij heentrok. Doch alweer, niet voor langen tijd! De zonnestralen brandden op het geoliede dekkleed en veranderde het in een druipende heete massa, waar onder ik, arme, druipend van 't zweet en de olie, mij krampachtig vastklemde aan alles wat maar onder mijn bereik lag. Met een ruk stond eensklaps het convooi stil; ze ker een halte of zooik keek eens even angstig ademhalend van onder mijn dekkleed en ja, de Marokkanen schenen in aantocht te zijn. Ruiters doorkruisten de omgeving en ook op gindsche hoogte wemelde het van Marokkanen! Of waren het Fran sche troepen? Ha eenigen tijd scheen men gerustgesteld; dé rui ters op gindschen berg waren gebleken spahis te zijn, d'ie d'aar ter onzer beveiliging waren opgesteld, ter wijl ginds eenige kompagnieën infanterie verdekt lagen opgesteld Later, bij aankomst, vertelde men mij, dat men den vorigen avond een ongewapend' Ma rokkaan op de voorposten had doodgeschoten. De drijfveer scheen slechts stelen te zijn geweest; toch hadl de Caïd van den stam waartoe deze .Marokkaan behoorde, een geduchten brief geschreven aan den Roman naar h'et Duitsch van O. OROME SOHWIEHIHG. 261 o „Ha elven. Hij was pas laat gekomen." „Ging je met hem mee?0' „Dat zou d'ie mijnheer zeker niet gewild hébben. Ik zag best aan hem hoe naar hij het vond met mij aan één tafeltje te zitten. Het was een nette mijn heer; hij heeft mij tien gulden gegeven voor het geen ik hem verteld had en toen is hij heengegaan." „En bent u toen ook weggegaan?" vroeg van Rin schoten zonder de oogen af te wenden van de roo-de Peggy. „Heen, ik ben tot na twaalven in „Tivoli" geble ven." an Rinschoten dacht even na: tusschen elf en twaalf uur was de aanslag gepleegd. Wanneer het verhaal waar^ was, en daaraan twijfelde hij eigenlijk geen oogenblik, dan had de geheela geschiedenis niets met de poging tot moord' te maken; hetgeen hij met elkaar in verband1 had willen brengen, verviel. I\ ie was echter dat jonge meisje, dlat om haar lie felijke schoonheid geroemd werd1, zoowel door Peggy als door de weduwe B'lasma en hoe stond! zij in be trekking tot dien jongen man. De scène, welke de Iersche vrouw hem h.adl meegedeeld, gaf heb te den ken. „Professor Pergu-s," mompelde hij, toen hij de herberg uit was en langzaam voortliep. „Daar zal i'k eens naar informeeren. Hu zou het het beste we zen van mijn dubbelganger zelf wat naders te weten te komen." Twee dagen later stond de geneesheer toe, dat de gewonde ondervraagd zou worden. De jonge geleer de was volkomen bij kennis. Met verwondering zag ij van Rinschoten aan die bij het bed plaats nam, nadat hij zich had voorgesteld. 4"* Commandant van den post, hém dreigende bij de eer ste de beste 'gelegenheid zijn verlies van één man dubbel en dwars in te halen. Daarom achtte de com mandant het nood'ig ter beveiliging van het naderend convooi ons eenige troepen tgemoet té zenden; deze hadden wij voor Marokkanen aangezien. Hog steeds waren we geen druppel water machtig kunnen worden op den weg door die rotsblokken. Voor mij was d'at nu niet zoo heel erg; ik had voor de reis mijn velldflesch gevuld en daar ik niet liep, dronk ik ook niet zoo veel als de soldaten die als be geleiding van het convooi tusschen de rotsen rond moesten springen en daarbij nog marschveiligheids- dienst moesten verrichten! Ook in de achterhoede liep een detachement van mijn wapenbroeders het legioen als altijd in hun lange kapotj assen 'gehuld, terwijl de zon zonder erbarmen haar hitte op hen neerstraald'e. Gélukkig kwamen we weldra aan het doel van on zen marsch. Ik kon reeds de Eransche vlag of lie ver den vlaggestók zien staan. Vóór mij lag een geheele stad uit tenten opgetrok ken: de rustende col'onne van generaal Henry te „Dar Caïd Ito", hetgeen- zooveel beteekent als „het huis van het hoofd Ito", hoewel ik van dat ge bouw tot nu toe geen spoor heb ontdékt. Zonder al' te veel belangstelling der bewoners trokken we d'en post binnen. Ieder begaf zich naar zijn verblijfplaats; de voertuigen werden naar de stapelplaats der administratie gereden, 'waar voor eenige maanden aan levensmiddelen lag te rotten. Zoioals overal' in zulke kampen, die pas zijn aange legd, heerschte ook hier een ware revolutie-bouw. Aan hout ontbrak het niet, maar1 de Fransche solda ten werken lierver, zooals in hun eigen l'and, met zand en steen, en overal' ziet men dan ook dergelijke in aanbouw zijnde kleine barakken voor de officie ren. De mindere soldaat, van chasseur tot ltegion- nair of welk wapen ook, heeft zijn onderdak onder de „marabout", een groote tent, waar wel voor 10 a 12 man ligplaats is, en die teven® als eetzaal moet dienst d'oen. Van stroozak'ken geen sprake; ieder heeft wat oude lompen, hooi of pakstroo bijeengeza meld; de snuggersten hebben hij de administratie wat stro-o gestolen' en dat alles d'ient als ligplaats, voor wie weet hoe lanlg? Geen wonder, dat zulke tenten broeinesten zijn voor allerlei ongedierte en van ziekten. Daarbij komt nog, dat het water daar zeer schaarsch is; eeni- „U is het slachtoffer geworden van een aanranding. Kunt u zich dat nog herinneren1?" De patiënt trachtte na te denken. .„Heen, zei hij fluisterend, „i'k herinner er mij niets van." „Kent u een jong meisje d'at logeert ten huize van weduwe Blasma?" Die vraag scheen diepen ind'ruk te maken. De zieke scheen zich plotseling te willen oprichten, hij zonk echter dadelijk in d'e kussens terug. „Mijn on bekende", fluisterde hij. „Och, zeg het mij, wat weet u van haar?® Ha eenige weinige vragen wist dé heer van Rin schoten het weinige wat dokter Helpert er zelf van gehoord had. Het geval werd steeds ingewikkelder. Slechts eén ding stond' vast: met den moordaanslag had' dit alles niets te maken, al' gaf het plotseling vertrek van professor Eergus en zijn nichtje te den ken. De commissaris twijfelde nu geen oogenblik meer of de aanranding was voor hem bestemd ge- woest. Vriendelijk nam hij afscheid van den pa tiënt; van dien dag af aan bezocht hij' hem dagelijks en voelde zich al spoedig zeer tot hem aangetrokken. Er was nog geen week verloopen na de vlootrevue op de Zuiderzee of Gesine van Rinschoten ontving op een morgen een langen/brief van haar broeder; zij liep dadelijk naar tante Betty om haar dén inhoud mee te deelen. De bewuste passage uit den brief luidde aldus: „En nu, nadat ik je heb medegedeeld' hoe goed' het gaat met de genezing van mijn dubbelganger, kom ik met een vraag 'bij je, die mij zeer veel schelen kan. Doctor Helpert mocht vandaag voor 't eerst een oogenblikje opstaan; er ontbreekt niets meer aan zijn genezing d'an een liefderijke, zorgvuldige verple ging. Ik joel d'at ik hem zeer verplicht hen; want geleken wij niet zooveel op elkaar, dan lag ik daar met zijn wonden ter neder. Ik kan verlof krijgen en wou dat verlof graag bij jou en tante doorbrengen. En nu kom ik een beroep d-oen op het goede hart van mijn zusje en van tante Betty: Mag ik den man, die voor mij geleden heeft» meebrengen? In het vreed- ge zeer kleine bronnen, moeten het koiok- en wasch- water leveren voo-r een kamp van 6 a 8 duizend man en voor minstens een duizendtal stuks v,ee, zoo-dat zoo'n drinkplaats moet worden bewaakt door een af- deeling soldaten, die orde onder de wachtenden moet houden. O wee, wanneer er een detachement met kameelen is aangekomen; dan kan men gerust „demi tour" ma'ken. Zoo'n dier, d'at in twee dlagen niets heeft gedronken, drinkt alleen al een half uur, om zijn watervoorraad weer aan te vullen; en dan blijft er niet veel meer in het reservoir over 1 Van wasschen is dan ook haast geen sprake; op 't verspillen of vuil maken van water wordt zwaar ge- 'fct, en men kan gerust op acht of meer dagen gevan genisstraf rekenen, wanneer men zich eens heerlijk heeft gereinigd van de „sirocco", die hier- iederen middag komt opzetten en alles als in een miet zet van het vuile, bruine zand. Geen wonder, dat alle bewoners er zoo smerig uit zien; a An kleeren, Wasseh-en is haast geen dénken; -men zou genoodzaakt zijn, zijn goed te wasschen in zijn eetketel o'f broodzak. Ja, dat kan men zich in Holland niet voorstellen, dat het water een zoo kost baar iets is. Wanneer een Hollandsche huismoeder eens een kijkje kon nemen wanneer eenigen onzer aan het „wasschen" zijn, eerst een plasje water moe ten halen in hun stu'k zeildoek, en d'an daarin hun -heele plunje moeten reinigen.... dan zou ze haar oogen niet kunnen gelooven. Meer dan eens „seau" water, ongeveer 10 liter, wordt niet gegeveni; daar mede moet men zich maar weten te behelpen. Gisteren dacht ik het goed te treffen. Ik vond een klein, smal gootje, waardoor een weinig water bergaf stroomde op minstens 1 Kilometer afstand van het kamp, waar ik dus geen l'ast had van den commandeerenden korporaal der Senegaleesche pa trouille, d'ie met zijn gebroken Er'ansch iedereen te lijf wil, die het water durft naderen. Ik had', zooals het voorschrift luidt, mijn geweer en een pakje pa tronen bij' mij gestoken en was een eindje van het kamp afgedwaald. Daar er geen an-der wa-ter te bet- kemnen was, legde ik een dam in het 'gootje, en, zoo als iedere Hollandsche polderman doen zou, maakte ik hiervan mijn waschhekken. Mijn stuk zeildoek, „toile de tante" zeggen' de Franschen, ging op den grond en diende als waschplaats. Heerlijk, zoo weer eens te kunnen plassen. Het zeepsop dreef met groo te bellen en vlokken over- mijn „dam" naar benedten, n-aar den akker, waar een Marokkaan zijn land medte zame, rustige buisje te Delft zal hij spoediger opster- ken dan hier. De dokter permitteert dat hij in een draagstoel naar de boet gebracht wordt; in een paar uur kunnen wij met dé 'boot van Rotterdam naar Delft komen. Van jou ben ik zeker, Gesine; je zult zeker willen doen wat je broeder1 je verzakt. Wees mijn voorspraak bij tante Betty en -schrijf zoo spoe dig mogelijk je antwoord aan je Broer Karei." Vol spanning keek Gesine haar tante aan, nadat zij dit had voorgelezen. „Wat vindt je er zelf van?" vroeg d'eze aarzelend'. „Ik vind dat Karei gelijk heeft." Haar oo-gen, schitterden toen ze dat zeide en hadden een, warme uitdrukking. „Dan moet het maar gebeuren. Hij moet den zie ken man dan maar meebrengen. Wij hébben geluk kig plaats genoeg." Gesine vlp-og tante- Betty om den hals. „Dat is lief van u tante, dank u wel." „Jij?" Verwonderd zag de oude dafoe haar a-an. „Ik vrees dat jij den- meesten last van -onzen nieuwen huisgenoot zult hebben!" „Dat neem ik met gerustheid op mij riep Ges-i ne -en zachter voegde zij er bij„Ter wille van Ka- rel I® VEER'TIEHDE HOOFDSTUK. EE'H BEROUWVOL MISDADIGER. In het afgelegen achterkamertje in de herberg „De drie Zeevaardters" in den Haag was in de laat ste dagen menig opgewon-dten woo-rd gesproken. Al les was in gereedheid geb-racht voor de brutale in braak en toch de eene dag voor en de andere na ging voorbij, zond-er dat men de zaak ten uitvoer bracht. Smeedes was de -oorzaak van die vertraging. Sedert dien dag op de Zuiderzee vermeed hij angst vallig iedere ontmoeting met Wapstra, die in mach- teloo-ze woede rond liep en zijn slecht humeur tegen iedereen notvierde. Hij wa-s zelfs zoo onvoorzichtig geweest aan den to-lk van Linteloo in het Huis ten onder water (met zeepsop), zette. Als hij1 het maar niet merkte. Juist was ik begonnen) mijn hemd wat ondier te dompelen, met zeep in te wrijven, of o, weel daar merkte ik, dat de watertoevoer ophield! Ik haastte mij zooveel mogelijk, doch weldra bleef er van het water niets meer over1 d'an een dikke massa. Hiets aan te do-en, dacht ik; mijn zaakjes maar weer in pakken en teruggaan, om te zien, waar dat water een heenkomen had gevonden. Mijn lap zeildoek, bedékt met modder, da natte kleeren onder den arm, het ge weer over den schouder, zoo strompelde ik weer berg opwaarts, hardop scheldende tegen den Marokkaan, die mij van af zijn land stond na te kijken. Ha! dat was het! E'en jonge Marokka'ansche vrouw 'hakte met haar eigenwijze houweel een nieu we water-loop naar beneden, naar haar „gourbi", ze ker om het vee te laten drinken, of was het misi- schien ook h'aar waschd'ag! Mlijn woede was ver dwenen, want, hoewel zoo'n „moeke" er nu niet zo-o heel zindelijk uitziet, en haar „toilet® veel te wen- schen overlaat, d'e d'ameswereld is in Marokko- niet sterk vertegenwoordigd! houdt men ze steeds te vriend. Met een echt Arabisch „S'bab IPkhir benti" (goeden morgen, juffrouw), trachtte ik daar mijn waschgelegenheid op te slaan, doc'h het scheen, d'at ik ook hier geen geluk zou hehbben. Hadlat zij eerst nieuwsgierig mijn aanstalten had gadegeslagen en- ik juist een aanvang had gemaakt o-m aan het wasschen te gaan, hakte mijn sehoone Marokkaansche met be- vallïg-woeste -slagen dien dam weer open, zich niet storende aan mijn verwonderde bl'ikken. Je n'avais- pas d'e chance ce jour li! v. d'. V. 8-DCTOBERVIEIRIHG. In een godsdienstoefening, Woensdagavond in de Gr. kerk heeft dr. de Pree het Ontzet herdacht. Ha 't zingen van Gezang 171 1 en 3 en het lezen van psalm 44 19, werd door ds. de Pree voorgegaan in het gebed. Hierna werd! psalm 36 3 gezongen en gelezen dé tekst Psalm 60 6. „Gij hebt dengenen, die U vreezen, een banier, gegetven, om die op te werpen vanwege de waarheid." Ter toelichting van het verband, wa'arin dat voor komt, zou, vervolgde Z. Eerw., a-l'leen zooveel gezegd worden als noodzakelijk was ter verklaring van da keuze van dit tekstwoord voor eene gelegenheid als deze. David dan was opgetrokken tegen dé -Syriërs en terwijl hij nu in 't Hoorden des lands tegen hen gele gerd was en misschien reeds droomde van overwin ning, hoort hij dat dé Eid'oinieten in 't Zuiden inge vallen zijn in het ontblootte land. Hu heeft hij da vijanden voor en achter en is ingesloten. In d'ien nood zoekt hij Gods aangezicht, pleit daarbij op God's woord en 'belofte en trekt nu ten strij-dé o-m te overwinnen. Maar dan ook, al i® de strijd n-og niet uitgestreden wat God gedaan heeft, vroeger en nu, 't is hem als ziet hij in die daden Go-d"s een ba nier op een hoogen top geplant. Een banier, die ver- leenigt, Toept to-t plicht om te strijden, maar ook spreekt en zingt van victorie. Zooal® nu Da-vid met zijn leger, zoo ook was Alkmaar er aan toe in da dagen van 't beleg. Rondom ingesloten en door den moed gedreven om God! aan te roepen, weifelend' in 'teerst nog, maar toch -eindelijk in Gods naam aan vaardend den kamp. Sonoy, de gouverneur van 't Hoorderkwartier zal wel' hebben geuit, wat er leefde ook binnen de veste, toen hij schreef aan den Prins, dat 't misschien toch ook den weg van Haarlem op zou gaan» tenzij deze eenig vast verbond! met eenige machtige Potentaten had aangegaan, waardoor nog op uitkomst -gerekend kon word'en. Maar ini het gedenkwaardig antwoord van d'en Prins werd' vernomen dé hel'dlentaal van het geloofsvertrouwen „of 't al' God' almachtig beliefd heeft die stad van Haarlem uit onze handen te nemen, zullen wij daar om Hem en zijn goddelijk Woord verlaten?" En wat die vraag naar het bondgenootschap be treft: „wij willen niet laten u laarop te antwoor den, dat aleer wij ooit deze zaak en dé bescherming Bo-s-ch een dreigbrief te schrijven; maar op het daar in bepaalde rendez-vous was- Smeedes niet versche nen. De „Indiaan", zooals zijn vroegere kameraden hem noemden, wa-s ziek, en deze ziekte, waaraan de ge neeskunde misschien geen naam wist te geven, was geen voorwendsel. De assistent-resident, die zijn diensten slecht kon missen, schreef het toe aan ver andering van klimaat en troostte hem met de verze kering, dat het vertrek der Indische gasten aanstaan de wa-s en dat h'ij wel weer spoedig zou herstellen. Hij had geen flauw vermoeden dat hetgeen zijn tolk ook lichamelijk kwelde, niets anders was dan een ont waakt geweten. Sed-ert hij was teruggekeerd naaT Ind'ië, had Smee des zijn vroeger leven vaarwel' gezegd. Bij het eerste eerlijk verdiende geld diat hij ontving was een nieuw mens-ch in hem ontwaakt; hij dacht met afschuw aan zijn verleden. Met den nieuwen naam dien hij had aangenomen zo-u een nieuwe toekomst hem wachten; hij had altijd nog al geluk in dé werel'd ge had, ook hierin zou hij wel slagen. Maar dé ontmoe ting met Wapstria had al zijn hoop en al zijn ver wachtingen d'en bodem ingeslagen. Hij kend'e zijn ouden kameraad te goed om niet alles van zijn wraak te verwachten» indien h'ij niet inging op zijn plannen. En gelukte het plan, dan zou het hem toch in 't on geluk storten. Indien hij' zich op den dag dat de misdaad' zou plaat-s hebben, uit de voeten maakte, zo-u de verdenking natuurlijk op hem vallen en hij wist dat dé wereld te klein was, om hem voor eeuwig aan den arm der gerechtigheid te onttrekken. En bleef hij, dan zou de w-raak van dien Radja hem ook in Indië treffen hij kende den man: een langzame, ontzettende wraak zou het wezen, daartoe staan de inlanders der So-enda-eilanden duizend middelen ten dienste. Hij was verloren in ieder geval verloren; dit vreeselijk bewustzijn werd' hem steeds duidelijker. En dit had hem in een bijna totaal lijdelijken toe stand gebracht, een gevoel van onmacht was over hem gekomen en hij kon niet tot een daad of een be sluit komen. CWoïdlt vervolgd).

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Alkmaarsche Courant | 1913 | | pagina 9