DAGBLAD VOOR ALKMAAR EN OMSTREKEN, Van Houten s RONA Cacao No. 5ft Honderd en zestiende Jaargang 1914 ZATERDAG 1 MAART. Hot zwijntje en de dandy FEUILLETON. De ongekroonde Koning. jêM DE SESTE VOOR DEN PRIJS. mmm -o- Uitstekende, gezonde, dagelijksche drank. Verre te verkiezen boven koffie en thee. Opwekkend en zenuwsterkend. Vooral voor kinderen zeer aan te bevelen. Uit een K.G. van 1.50 maakt men 200 koppen. sai88*Sa£r door ERITS VAN KAALTE. (Nadruk verboden),. Een dandy ging in den zomer naar buiten, om her stel van de verveling te zoeken, d'ie hem in de groote stad kwelde. Hij nam 'zijn elegante kleeding en zijn ijdolheid mede, niet, omdat hij meende, die op het land noodig te hebben, maar hij wais nu eenmaal ge woon, die beide bijl zich te hebben. Op een goeden dag ging do dandy weer eens alleen buiten wandelen, omdat er niemand was dien hij goed gezelschap voor zich achtte en toen ging hij in een grasveld onder een boom zitten, haalde een boekje met Eransche ver haaltjes uit den zak en begon te lezen. Maar hij had noig geen tien minuten zoo gezeten, -p-f het^ verveelde hem alweer; hij bedacht, dat het Eransch toch een ontzaglijk gewone taal was, daar iedereen het tegen woordig leerde en hij zou zich juist' weer vreeselijk gaan vervelen, toen hij opeens een knorrend -geluid vernam en hij zag een stevig, halfvolwassen zwijntje, dat naa. hem toekwamen hem aansprak. Ja, daar is niets vreemds in, dat een! Zwijntje spreekt en het wordt hier maar niet zoo voor de aar digheid verteld, omdat het in het verhaal noodig iis Gesteld al eens, dat dit zwijntje niet kon spreken, of dat zwijnen in het algemeen niet kunnen spreken, dan zou dit verhaal er geen lettertje minder waar om wezen. Maar zulke uitweidingen hebben we hier nu niet noodig, dit' zwijntje kon spreken en alle zwijntjes on zwijnen kunnen spreken. Menschen kunnen spre ken, al weten de zwijnen d'at niet en zwijnen kunnen spreken, al weten de menschen dat niet. „Mor, mor' mor morgen", zei! het zwijntje, „ook aan het rondscharrelen voor den kost?" De dandy was zoo van zijn stuk gebracht, door het voor hem geheel nieuwe, zoo opeens door een zwijn tje in optima forma te worden aangesproken, dat hij niet in staat was, verbaasd te worden en daarom zei hij zoo gewoon mogelijk: „Hm, nee, pardon, hm ik verveelde me zoo en wou een beetje Fransch gaan lezen, maar dat is zoo criant enmuyant, dat ik er maar gauw mee beu opgehouden. Weet je bijgeval iets interessants?" „Doe als onze boer, en ga op het land en", ried het welmeenende zwijntje, „dan gaat de verve ling van zelve wel over." „Fi done", zei de dandy, terwijl hij verachtelijk zijn neus ophaalde, „daar ben ik niet voor geboren als je geen belteren raad weet, kun je me niet hel pen." Het zwijntje, dat een humane#fifeorst had, dacht ernstig na, kwispelde lang met zijn staartje en zei: „Ik wil u graag helpen, maar ik weet niet, waar u voor geboren ben, zie je, dat is da moeilijkheid." „Voor geboren, voor geboren?" zei de dandy ver wonderd, „hoe meen- je dat?" „Wel, dat is zoo eenvoudig, als aardappelschillen", •ei het zwijntje, „iedereen is ergens voor 'geboren; ik ben geboren, om veel en lekker te eten, en alles wat eetbaar is, is lekker, en het hoogere doel van dat aan'bid'denswaardige eetwerk is: heerlijk vet worden, maar diat bereikt men maar zoo opeens niet, maar het streven op zichzelf geeft al voldoening." „Qch, och", zei de dandy en hij schudde lachend het hoofd, „ja, als je 'het zoo meent, weet ik wel, wat mijn bestemming of zooals men zegt, mijn roeping isik gevoed, dat ik geboren ben, om chic en elegant te zijn om de mode aan te geven, om een lust voor de oogen, een sieraad voor de straat te zijn. „Heertje, laat je nu niet uitlachen", zei het zwijn tje, „u spreekt daar van mooi zijn, of het maar niets s, diat kan men maar niet zoo willekeurig. Ik ben geboren met een prachtigen- krul in mijn staart, ik weet, dat het een kostelijk gezicht is, een zachtrose staart met wat men noemt, een waarlijk eleganten krul, maar daar verhef ik mij niet op, dat is een ga ve, die niet verdwijnen kan, schoonheid kan niet worden verworven en niet verloren gaan, een zwijn tje kan niet mooier worden, dan de schoonheid, die $ETadj»uk verboden). 30) Roman van PAUL OSKAR, HöOEBR. Naar het Duitse h. Heel gehoorzaam had Beate tante vergezeld' tot in het eerste hoofdgebouw; door die nu verlaten conver satietaal keerde zij naar haar kamer terug. Het was zoo warm in beid'e kamers, d'at zij de centrale verwar ming afisloot. Zij draaide de staande lamp bij' de schrijftafel op en liet het in de kamer donker blijven. Bij het schemerlicht zag de kamer er heel gezellig uit, A u zette zij zich aan die schrijftafel neer en be gon een beetje te -droomen voordat zij aan 'het schrij ven ging. Maa- zij hief plotseling het 'hoofd op en luisterde. Het was of zij iemand zachtjes die aangrenzende ka mer hoorde doorsluipen. Vreemdl i Zooeven was zij er nog geweest, toen' was er nie mand. De porte b-risée was niet opengegaan, op d'e trap had j,ij geen 'voetstappen gehoord en de kamers aan de overzijde van die gang waren oip 't oogenblik niet bezet. Zij stond o'p en uitte het volgend oogenblik een kreet. Klaus Teerbrugge stond op den drempel van haar kamer. „Heb ik u verschrikt? Vergeef mij, freule." Zijn stem klonk dof. Hij stond daar in zijn Volle lengte en breedte, onbewegelijk, hiji liet d!e armen hangen, alleen zijn borst was in beweging; men hoor de zijn diepe ademhaling. „Zeker heeft u mij verschrikt!" bracht Beate voor hem bestemd is, en als het nu uw begeerte is, schoon te willen zijn, moet je probeeren, een zwijn te worden eu een staartje met een 'krul te krijgen, an- dters weet ik er geen weg op." Da dandy was zijn verveling vergeten; hij' had veel schik in da conversatie en lachte van piet. Dat scheen het zwijntje een beetje te ergeren en het zei „Heertje, u schijnt den gepasten eerbied uit het oog te verliezen; mag ik u even in herinnering brengen, dat mijn geslacht niet alleen het schoonste, maar ook het beroemdste van al! het geschapene is. Zon der het Zwijn zou de gelijkenis van den Verloren Zoon niet denkbaar zijn; de Heilige Antonius heeft go-ede woorden over ons gezegd'; een groot' Engelisch schrijver heeft een verhaal over ons geschreven; een nieuwjaarskaart zonder een zwijntje er op, is heele- maal geen nieuwjaarskaart; kinderen, die het sparen willen leeren, koopen een steenen varkentje, om er het geld in te doen; in één woord: het zwijn is het zinnebeeld van geluk. En nog iets: de zoon van on zen boer, die op de landbouwwintercursus studeert om tenminste iets van de zwijnerij te leeren, is voor een paar dagen thuis gekomen met de mededeeling, dat alle levendie wezens uit een lageren vorm zijn ontstaan; dat is de voortgang dter geslachten, zegt hij en uit lagere diersoorten is ten slotte de mensch, als hoogste wezen of als eindvorm ontstaan, zoo heb ik 'het tenminste begrepen, maar als ik mijn zwijnen- verstand! raadpleeg, dan zou ik zoo zeggen, dat de voortgang der geslachten met den mensch zoo maar niet opeens ophoudt, en dat er nog verderen voort gang moet zijn, of de mensch moest zoo ontaard zijn, dat zijn geslacht niet kan voortbestaan. Maar dajt denk ik niet, want onze boer is een achtenswaardig mam, die mij veel afgeroomde melk en veel eten geeft, allemaal kostelijken afval. Op den mensch moet dus wel een hoo-ger wezen volgen, en die hoogere soort kan niets anders zijn, dan- het zwijn. Toen een too- venares de tochtgenooten van Odysseus tot hooger staat wilde brengen, heeft zij hem in zwijnen veran derd, dat is het beste bewijs, voor wat ik zeg." De dandy ha dl hot zwijntje met belangstelling aan gehoord en hij lachte nu niet meer, maar zei: „Je redeneert waarlijk heel' mensehkundig, en het schijnt mij toe, dat je er een gezonde wijsbegeerte op na houdt. Het komt mij niets ongerijmd voor, dat je me een goeden raad zou kunnen geven, om van mijn verveling af te komen. Bij ons menschen bestaat een spreekwoord^ dat zegt: „Men kan nooi't weten, hoe een koe nog eens een haas vangt", en nu denk ik maar zoo. Men kan nooit weten, hoe een zwijntje uit. Zij was achteruit gedeinsd, doodsbang. Zij stond' stevig tegen den muur geleund- tusschen de schrijftafel en het salonkastje en staar d'e den bezoe ker angstig aan. „Hoe komt u hier? Wat wenscht u, mijnheer Teerbrugge? Tante is niet thuisIk bid! u Neen, verroer u niet! Geen stap naar binnen! U moet heengaan- U moet-" Een zacht, dof lachje -klonk bij- -de deur. Hij ver roerde zich inderdaad! niet, maar in haar angst was het Beate of hijl langer werd'. „Is u bang van mij, freule?" „Ja." Zij stiet het woord uit. „Omdat ik niet plechtig mijn kaartje binnenge- stuurd heb?" Zij- wilde zich' noodhaken het gedwon-gene aan den toestand te ontnemen. Zij dacht: wat is er dan toch je gedraagt je kinderachtig. Maar zijn plotselin ge verschijning ha-d haar nu eenmaal angstig ge maakt zij kon er zich niet overheen zetten. „Is u in huis gekomen terwijl' ik met tante weg was Ja, ük kwam het salon binnen. Er was nieman'd. Ik klopte hier. Toen keek ik toevallig door het raam en zag u aankomen en wachtte." „In het salon? Maar dan moet ik u toch gepas seerd zijn?" „Dat is u ook. En dat dleed mij zooveel 'genoegen; ik zag u gezellig bezig. En to-en u het licht opstak bleef ik een oogenblik genieten van het huiselijke tooneeltje." Zij kreeg een 'ko-ude rilling over den rug. Weer die tre'k van geheimzinnigheid, van bespieden, d'ie haar afstootte. ,,Nu kan ik u echter niet ontvangen, mijnheer Teerbrugge. Ik beu alleen." Hij haalde d'iep én zwaar ad'em. Een heelen tijd bleef hij zoo staan en staarde haar aan. „Weet u dan niet hoe lang ik al' op dit oogenblik gewacht heb u eindelijk alleen aan te treffen?" ,U mij'? Zoo." Zij tastte achter zich en voelde den nog eens een dandy vangt. Zeg mij dus, geacht zwijn tje, hoe moet men doen, om vrede te hebben met zijn leven „Tja, diat ia verschillend voor ieder; als ik geen eten heb, is de vrede weg, maar als ik genoeg vind, heb ik vrede met lot en leven en onzie boer is ver standig en zeer zwijneiijk van natuur, zoodat i'k meestal volop heb. Als het eten je nu niet bevalt, heertje, moet je het eens met vasten probeeren, dat zal je zeker goed doen." M.aar daar wou de dandy niets van weten. To-ch drong hij aan op raad en het medelijdende zwijntje zei': „Laiat dan worst van je maken, heertje; als de ,boer zich verbeeldt, dat het leven mij verveelt, dan krijgt -d'e slager mij, die mij aan mijn laatste incarna tie helpt, en dan w-ordl ik worst." „Yer-duiveld, ja, je hebt gelijk", riep de dandy en bij- sprong op, „ik maak er een eind aan, ik koop een revolver. „Nee", zei het zwijntje, „jelui! menschen bent stomp van begrip, dat helpt niet, zeg mij eerst: ben je goed voor worst of niet?" De dandy moest erkennen, dat hij niet voor worst deugde en toen legde het zwijntje hem uit, dat men zichzelf niet tot een volgende incarnatie brengen kan, maar d'at dit door een andier moest geschieden. Maar de dandy was hiermee nog niet geholpen en hij zei: „Nee, zwijntje, je valt me tegen, ik dacht, dat ik meer aan jou zou hebben." „Ach, wat kan i'k doen, ik ben maar een eenvoudig zwijntje, maar het behaagt u, fraai te zijn; als u wilt maak ik u wat haren cadeau, daar laat u dan een borsteltje van maken, om je jasje af te stoffen. Want onder ons gezegd, je jasje zit vol stof en zand." Zoo -sprekende liep het zwijntje een eind) Voort, wroette hier en' daar met zijn snuitje een beetje in den grond, knorde af en toe een woordje en zei op eens: „Heertje, loop maar mee, misschien vind' je -on derweg wel iets tegen de verveling". En werkelijk liep die dandy met het zwijntje mee; hij dacht na over hetgeen zijn gezel -had gezegd en keek daardoor niet goed' uit zijn oogen. Nu is 't al tijd' onverstandig, niet goed te zien, waar men loopt, en bijzonder gevaarlijk kan 'het wordlen, zich gedach teloos te laten leiden, als men met een zwijntje op de wandeling is. Opeens riep die dandy: „Sacré milLe de to run-er nes" en daar had hij wel reden voor, want hij had in de gierpoei getrapt, zoo-dat zijn gele echoen tjes er buitengewoon morsig uitzagen. Hij liep haastig een paar passen achteruit, alsof dat nog helpen (kon, sloeg toen de pijpen van zijn pantalon op, waardoor hij zeer vuile handen kreeg, muur. Dat knikken van haar knieën was onverdra- gelijk. Hij kwam nader. Langzaam. Steeds nader. Daar was weer die brute uitdrukking in z'n oogen, dat wilde flikkeren in het schemerlicht van de ka mer kwam het wit van zijn oogen bijzonder fel uit ter gen het gebruinde gezicht. Zijn lichtblond haar scheen zilverwit. Zij beet d'e tanden op elkaar. „Ik ben bang waarom ben i'k toc'h hang?" Iets anders kan zij niet denken. Maar haar handen tastten langs den wand', alsof zij een wapen zochten. „Beate!" zei hij. Het kwaim heel zacht van zijn lippen „U moet gaan. Nu stond hij dicht voor haar. Zij voelde zijn ad'em. „Hij zal' mij in zijn armen trekken en mij willen kussen", joeg het door haar hoofd. „Maar ik zal mij verdedigen cn om hulp schreeuwen Ja schreeu wen! Want hij- is hier al-s een inbreker. Hij hief beidie handen 'omhoog, gevouwen, als met zichzelf worstelend'. En als door den hl'iksem getrof fen, zonk 'hij plotseling voor haar neder. Hij omvatte haar, voor haar knielend; zijn snikken deden zijn schouders schokken, en hij drukte zijn geiziéht tegen haar aan. In een oogwenk was haar toom gevlogen, haar angst verdwenen. Zij voedde zijn gloeiend gezicht door haar klleeren heen. „Wat is er? Ik smeek u -ik ik Hij schudde het 'hoofd'. „Ik weet dat ik het ver keerd aanleg." Hij sprak met heeische gesmoorde, af gebroken stem. O'p d'e knielën liggende trok hij zijn zakdoek uit den zak en drukte dien tegen d'e oogen. „Ik heb je lief, Beate. Reeds lang, lang. Altijd zijn mijn gedachten bij ja En ik had' nooit dien moed' het je te bekennen. Nachten lang heb ik niet geslapen. Ik heb mijn hoofd' gemarteld. En overdag heb ik mij moe willen werken.Ik ben een ongelukkig mensch, freule Beate. Veel ongelukkiger dan u Ver moedt. En u zo-u miji gelukkig kunnen maken. Met deed bij de vorige mille de tonoerres n-o-g een paar mille, en toonde Zich zeer verwoed. Maar het zwijn tje zei: „Heertje, wat ben je toch raar en ondank baar, zie eens naar mijn pootan, die zijn altijd zooi en -hoe meer u in die richting verandert, hoe meer u op mij zult gaan lijken, wie weet, misschien is dit wei het begin eener hoogere incarnatie, wees blij, want misschien ie het beschikt, dat u een zwijn zult wer den." Maar de dandy was nog kwaad over zijn vuile schoenen en hiji liep 'heen. Toen hij d'e boerderij' binnen was gegaan, zag hij, dat een der melkmeiden hem uitlachte, terwijl hij voorbijging. Hij- ging naar zijn kamertje, om zich schoon te maken, want hij wou er geen hulp bij roe pen, bevreesd, dat hij weer zou wordlen uitgelachen. Van verveling ging hij daarna een poosje op zijn bed liggen en toen hij na een uur wakker werd, kwam het gesprek met het zwijntje hem als de droom voor. „Gek, dat een- mensch zulke rare droomen hebben kan", dacht hij, „maar dat komt zeker, doordat ik hier op deze behekste boerderij- logeer." „Wat d'oe i'k zoo fameus stom te zijn, ik had liever naar Ostende moeten gaan, maar daar is het ook al vervelend." Hij besloot zich te verkleed'en en dan te gaan wan delen. Toen hij nu zoo bij zijn -koffer met kleeren stond, bedacht hij, dat hij een-s wat -van zijn kleeren zou opruimen en die dandy, die, al was- hij d'an ook maar een dandy, -goedhartig van aard was, gaf aan een van d'e knechten van d'e boerderij een mooi, met zijden bloempjes gdbordhiuxdi fantasievest en een ha vanna-kleurig lustre-jasje met vieH-or zijden opsla gen. Hij- dacht, d'at de knecht -daar wonder mee in zijn schik zou zijn, maar ofschoon de knecht harte lijk dankte, zo'oals nette boerenknechten plegen te doen, was hij' er hoogst verlegen mee. En toen hij de melkmeid -d'e mooie kleeren liet zien, lachte zij hem uit en zei, dat hij toch niet zo-o gek zou zijn met die malle stadsprullen te loopen. Daarbij" smaalde ze alleraardigst op den pommade-prins, zooals ze den dandy noemdte. De knecht schaamde zioh erg en om zich een beetje te wreken op den dandy, ging hij, toen deze was gaan wandelen, naar het aichterhuis en kleedde hij bij wijze van spot het zwijntje met 'het vest en het jasje. Allen van de boerderij moesten komen kijken en ze vonden -het toegetakelde zwijntje alleraardigst. De boerin drong er op aan, dat de knecht het zwijntje zou uitkleeden, voordat de dandy terug zou zijn, omdat ze hem niet wilde bel'eedigen. Nu gebeurde het, dat de lucht donker begon te worden en de boer en zijn zoon en de knechten en meiden moesten in allerijl mee naar het land', om >he.t hooi binnen te hal'en. Terwijl ze daarmee bezig wa ren, 'brak een hevig onweer uit en de regen gutste in stroomen neer. Druipend van het water en' vel mod der kwam de dandy thuis. Juist toen hij het erf op ging, klaarde 'het weer op en het werd droog. Het zwijntje ging uit zijn hek, om buiten weer rond' te snuffelen. Verbijsterd zag de d'andy naar het zwijn tje en toen' zei het: Heertje, ze hebben mij daar aardig toegetakeld, hé? Ik trek er mij niets Van aan, hoor, het is een geestigheid! van- dein knecht en ieder zoekt op zijn manier geestig te wezen. Maar u bent op uw wandeling niet mooier geworden, dunkt mij." „Nee", zei de d'andy, terwijl hij zich bekeek, „brrr, ik zie ex uit als een compleet zwijn!" „Niet zoo verwaand, heertje", zei het zwijntje, „wat een merkwaardige zelfoverschatting." „Zelfoverschatting, heelemaal' niet, integendeel, ik voel me zeer modest hoor, maar jij ziet er als een dandy uit, tenminste wat d'e kleeren betreft, daar moog je trotseh op wezen." „Als het alleen voor de kleeren geldt, dan ben ik er inderdiaadl tro-tsc'h op", zei het zwijntje, „ik was al bang, dat ik ook in andere opzichten op een dandy geleek. Maar nu ben ik gerust; bij d'e menschen schijnt het zoo te zijn, dat de kleeren den man ma ken, zoover is het bij- ons gelukkig nog niet." De dandy glimlachte, alsof hij 't zwijntje begreep, maar hij begreep het niet goed en dacht daarom eens u zou alles goed zijn alles. Ik heb u zoo lief, o zoo lief!" „Sta op. Ik bid u.U weet niet. „Ja, ik weet het wel, er kan iemand komen. Het kamermeisje. Mijn hemel, wat doet er dat toe? Wat gaat mij de heele wereld op dit oogenblik aan? Deze minuut is zoo gewichtig voor mij. Voer mij is het „zijn of niet zijn"." „Wat moet ik u zeggen? Ik hid u vóór alles...." „Goed. Ik zal opstaan. Zoo. Is het nu beter?" Hij stond voor haar. Zijn oogen waren precies op dezelfde hoogte als de hare: zaj- was even groot als hij. Geen handbreed stond hij van haar af. Het was of zij de hitte voelde van bet bloed' dat door zijn lichaam joeg. Hij nam haar handen van den muur, hief ze o-p en legde ze tegen zijn gloeiende wangen. „Beate, heb mij lief, wat ik je bi-dlden mag." Nu waren zijn oogen ontroerend, innig smeeken-d. Maar zij moest steeds naar zijn vast op elkaar ge klemde lippen kijken. Zij waren verwrongen van hartstocht. Eb iets wreeds iets brutaai-zinnelijks lag in dien trek om zijn' mond. „Wat moet ik?" vroeg zijl sidderend van vrees, nauw hoorbaar. „Mijn vrouw worden.'", antwoordde -hij even zacht. Zij gaf een snik. Haar adlem stond stil. Zij sloot de oogen. Daar voelde zij zich omvat, door onvaste handen voelde zij haar tegen den niuur gedrukt hoofd voor trekken en toen- ging een storm over haar heen. Hij kuiste haar mond', haar oogen.Toen zij hem afweerde verloor hij zijn evenwicht en viel op den bureaustoel' neer, maar hij trok 'haar met zich mee, tillde haar op zijn- knieën en sloeg zijn arm om haar heen.Zij kon niet schreeuwen, niet roepen. nauwelijks ademhalen.Hij 'drukte haar gezicht tegen zijn bor-st en fluisterde toonloos opgewonden, nauwelijks zijn spraak meester: „Zwijg, Beate! In s hemels naam, zwijg! Nu geen verwijtend Het is niets dan d'e bedwelming dat ik je heb. Eindelijk, Beate, eindelijk."

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Alkmaarsche Courant | 1914 | | pagina 9