DAGBLAD VOOR ALKMAAR EN OMSTREKEN.
No. 86.
Honderd en zestiende Jaargang.
1914.
ZATERDAG 11 APRIL.
De vogels uit onze omgeving.
FEUILLETON.
De ongekroonde Koning.
Brieyen uit Marokko.
sa
Et was noig niet veel veranderd in die twee jaar,
sedert ik daar voor 't eerst passeerde. Van haven
werken geen spoor. De schepen liggen nog steeds op
een gezichtswijdlte van d'e kust. De trein hield halt;
we kondien uitstappen. We raapten ons goed bijeen
en begaven ons naar de rivier „Bou reyrey" waar een
publieke onderneming een kettingpont in de vaart
heeft gesteld welke een geregelde verbinding onder
houdt met den anderen oeveT. Voor ons militairen
bestaat evenwel nog het oudie, uit 'balken samenge
stelde vl'ot, dat voortbewogen wordlt door eenige Ma-
rokkaansche roeiers.
ALKMAARSÜ3I COURANT.
iAtPBÜL
De nachten zijn nog koud, doch die zon schijnt des
morgens reed/s vroeg en dioet dan de gepaarde vogels
ontwaken en vrooiijk zijn. 't Is nu schoon in bosch
en veld, in duin- ©n heides kreken. Ja, in Grasmaand
is de vogelwereld1 in onze streken ruim' vertegenwoor
digd. Nog niet alle winter gaston zijn hoongegaaa,
vele doortrekkers rusten korter of langer tijd, en de
Nederlandsche broedvogels zijn reeds bijna alle aan
wezig. Kom nu eens in polders en op buitengrondten,
waar men nu pas terdege kennis kan maken met de
verschillende weide- en moerasvogels 1 Nog niet allen
hebben hun nesten gereed, maar de meeat© toch l'even
gepaard in het land. En dat ze nog niet allen eieren
hebben, is wel goed', want tot 28 April worden door
de kievitseierenzoekers en pasant vele eieren van
ander© vogels medegenomen. In d© Meimaand mag
dat niet meer.
Dia Kieviten, die reed* in. Maart hun. eieren geroofd
zagen, hebben in April' een tweede en «ooms ook nog
een derde legsell gereed, maar ook dit moeten ze af
staan aan den hebzucht der menschen. Want een
Kievit moet al een goed verborgen plaatsje gevonden
hebben, zal het niet door de zoekers ontdekt wordten.
Doch treuren doen zulke vogels niet lang. 'Spoedig
weer maken ze hun vroolijke geluiden, en ziet men ze
weer twe© aan twee hun halfbuitelende bewegingen
maken boven de plaats, waar nogmaals een nest zal
komen. Als 't dan maar Mei ia!
De Kemphanen zijn nu op hunne toumooiveldten
teruggekeerd, om er hunne eigenaardige kampspelen
te vertoonen. We hebben ze te beschouwen als lok
middelen voor de wijfjes, want, zoodra een vrouwtje
nadert, komen alle mannetjes in actie. Koip- en kraag-
vederen worden opgezet en die Kemphaanmannetjes
geven dan geweldige spiegelgevechten. Straks zal
het wijfje weer heenvliegen, gevolgd! door een man
netje, stellig het voorwerp haTer keuze. Zoo vormt
dus de kampplaats die huwelijksmarkt der Kempha
nen. In het laatst van April kunnen we in graspolle
tjes d'e nesten vind'en en ze hebbers veel overeenkomst
met die van de alom voorkomende Tureluren. De
eieren van Kemphanen zijn evenwel veel groener en
van donkerder vlekken voorzien.
Wanneer we ons in de tweede helft van April bege
ven naar zandige pl'ekken in polders of duinstreken,
scharrelen weldra met uiterst vlugge treedjes Tondom
ons verscheidene Strandpltevieren, en niet moeielijk
val't het gewoonlijk een dter nestjes op te sporen. Het
is meestal een klein kuiltje in het zand, waarin eene
hoeveelheid stukjes schelpen zijn geborgen, die d'e
dïie kleine eieren soms voor de helft bedekken. Deze
eieren zijn slechts weinig puntig en de groengele
grondkleur is van vele plekjes, puntjes en lijntjes
voorzien. Groot iet hert aantal exemplaren, dat van
deze vogelsoort in onze zandige polders en aan het
strand! broedt.
Een vogeltje, dat veel op den Strandplevier ge
lijkt, is de Bontbekplevier, doch deze is dadelijk te
kennen aan de oranjeroode kleur van de pooten, aan
den tweekleurigen snavel, oranje en zwart, en aan een
breeden, witten halsband. Deze soort broedt hier
minder talrijk dan die vorige, doch toch nog in ver-
scheidtene paren. De nestjes zijn eenvoudige komme
tjes, als die van de Strandplevieren, doch aardig is
het, dat meermalen de omgeving er van versierd is
met schelpjes. De vier eieren hebben denzelfden vorm
als Kievitseieren en zijn op rossen grond met bruine
vlekjes en stipjes versierd. Nog vindt men thans een
derde Plevier&oort in ons land, maar deze schijnt al
leen in Noord-Brabant broedplaats te hebben, 't Ia d'e
Kleine Plevier, waarvan de eieren door hunne koper
groene grondkleur wed van die der andere soorten
zijn te onderscheiden. Laat ons dit jaar nog eens
ijverig rondzien, of er ook in onze omgeving broeden
de paren zijn.
Levendig is het in moeras en velld door de vele
Meeuw- en Sternvogels, dlie er rondvliegen. Vooral
(Nadruk verboden.)'
Roman van
PAUL OSKAR HöGKER.
Naar het Duitseh.
^-o—
57)
„Ik blijf staan, Börries, totdat ik als brievenbe
steller van Zijne Majesteit mijn taak vervuld heb."
„Vreeselijk grappig. Breng je mij nu eindelijk de
boodschap van Gwendoline over?"
„Eerst van Zijne Majesteit."
„Je schijnt zeer goed in je humeur te zijn. Een si
garet
„Dank je. Nog niet. Eerst moet ik mijn spreuk
opzeggen. Het is dezelfde waarmee de Keizer je va
der gefeliciteerd heeft, toen hij' hem de tweede ster
voor den gouden kwast gaf. Het devies dat in je wa
pen staat: Fier en trouw, heer en vrij 1"
Börries had slechts een ironisch lachje. „Die
mooie spreuk komt helaas in vele opzichten niet meer
te pas. Wij zijn geen heeren meer, wij ongelukkige
Erxlebeusche spruiten, we zijn ook niet meer vrij",
en daarom is er niet veel reden dat wij nog fier zou
den zijn. En trouw? Aan wien? Ja, zet je Keizers-
verj aardagsgezi^ht maar, dat weet ik wel. Je bent
toch niet bij mijl gekomen om van miji te eischen dat
ik hoera roep. Of?"
„Die trouw bedoelde ik op 't oogemblik niet. Je
moet trouw blijven aan je zelf, Börries."
„Mooie praatjes!"
Erwin kwam dicht bij hem staan en ltegde beide
handen op zijn schouders. „O, Börries, als je Beate
gezien hadt! Het arme kind! Door haar man mis
handeld, door zijn aanhang verlaten, uit den hoogsten
luister nedergestort in bittere armoede
„Dat i» haar schuld, heel alleen haar schuld 1"
de Kokmeeuw laiat gedurig haar kokkerend' geluid
hooren, terwijl ze de zon laat schijnen op het rood
bruin van haar kop en op het zachte blauw van rug-
en vleugellvederen. Wanneer we het moeras betreden,
vinden we er hoog-opgebouwde, van rietwortels en
bladeren vervaardigde nesten met en zonder eieren.
Wie voor het eerst zoo'n broedkolonie bezoekt, ge
voelt zich niet erg op z'n gemak, vooral niet, wanneer
de Meeuwen naaT omlaag schieten en den onweiko-
men bezoeker dreigen te pikken. Toch zijn het slechts
sohijnvertooningen, want ze durven niemand te raken.
Maar ook de Sterns of Zeezwaluwen zijn uit Zuide
lijker oorden teruggekeerd, en vooral het Vischdiefje
kan men vinden boven elke sloot en eiken plas. Het
eene voorwerp maakt „biddende" bewegingen, wan
neer het een klein visehje of garnaaltje ontdekt, en
het andere schiet met1 de vleugels langs het lichaam
naar omlaag, en zelden mist het zijn prooi Spoedig
vliegt het weer op, schudt de waterdroppels van vleu
gels eu staart, om de genoemde bewegingen weldra,
en later gedurig, te herhalen. Ook de Noordsche of
Zilvergrijze Zeezwaluw, die zoo lang aan de aandacht
van ornithologen is ontsnapt en pas voor weinige ja
ren een plaatsje op de lijst van Nederlandsche broed-
vogels heeft kunnen krijgen, maakt dezelfde bewegin
gen. Op een afstand is ze moeielijk van het Visch
diefje te onderscheiden. Maar nabij ziet men haar
karmijnrooden snavel en lichtgrijze borstvedteren, ter
wijl de Vischdief zich kenmerkt door een steenrood en
bek met zwarte punt en d'oor lichtere vederen op
borst en buik.
De kleinste van de Sterns is de Dwergzeezwaluw,
een kwaadaardig vogeltje, dat met korte, nijdige ruk
ken voortvliegt en gedurig een bits „retsöh, retsch"
laat hooren. Dit vogeltje is een vlug vissohertje, dat
„bidt" en werkt, zoowel boven de zee als boven het
binnenwater, en dat zelfs zijn puntig snaveltje durft
presenteeren aan menschen en vee, wanneer ze nabij
zijn nestje komen.
De grootste Stern is dte Sterna cantiaea of Groote
Zeezwaluw, die nu rondzwerft boven vele deelen van
ons land, doch vrijwel alleen broedt op d'e eilanden
Schouwen en Rottum. De zwarte snavel met gele
punt, de zwarte pooten en het „kaugek"-geluidl doen
haar dadelijk genoegzaam onderscheiden van de ande
re genoemde soorten.
In de lage streken ziet men thans ook die Zwarte
Zeezwaluw, aldus genoemd naar het donkere veder
kleed, gedeeltelijk zwart en gedeeltelijk blauwgrijs.
Ook ziji vliegt gedurig boven het water, om er aller
hande kleine waterdiertjes van weg te pikken. Want
„bidden" doet de Zwarte Stem niet, evenmin als
viel Börries hem in da redle en trachtte zich l'os te
maken.
„Schuld? Zoo. Neen, beste jongen, zij heeft van
een opzienbarend proces afgezien alleen om jullie
naam zuiver te houden."
„Dat heb ik niet van haar verlangd. Trouwens als
zij er een millioen uit geslagen had! al was 't maar
een half millioen dan zou papa ook niet bepaald
boos geweest zijn» Maak miji toch niets wijs. Vertel
mij' alls je blieft ronduit of 'Gwendoline mij helpen
wil of niet."
„Ja, Börries, ze heeft zich 'bereid verklaard je te
helpen."
„Mooi zoo. Dit is miji het voornaamste. Mijn trein
gaat om 9.30. Ik reis dadelijk door."
„Het reisgeld stuurt Gwendoline je niet. Maar als
je haar hulp wilt, zal' zij naar haar professor gaan en
geeft hem haar werk, haar zelfstandigheid voor jaren
in pand, o'm jou de som te bezorgen die je noodig
heb."
„Klinkklare onzin. Ik heb zoo'n massa schulden,
zij kan zich van het bedrag eenvoudig geen voorstel
ling maken. Die schulden, daar hebben wij' het niet
over. Ik wil van haar niets anders dan een paar on-
noozele blauwe papiertjes."
„Die geeft ze je niet. Eh ik, Börries, je denkt toch
niet, dat ik je niet dadelijk een paar honderd' mark
zou willen leenen.
„Goed. Voor den dag er me^ Maar je wilt zeker
waarborgen, niet waar?"
„Een stellige verzekering maar: dat je niet naar
Cannes gaat."
„Maar dat moet, dat moet, dat moet!" De jonge
man schreeuwde het haast uit. Hij streek met beide
handen over zijn gladgeschoren schedel en liep door
de kleine kamer op en neer. „Anders is mijn carrière
naar d:e maan. Evelyn© alleen kan mij' redden'. Het
is niet alleen om die oude schulden neen, ze moet
mij ook verder helpen ik weet dat ze mij goed1 ge
zind is ze moet mij! een jaar boven water houden;
mijn hemel', dat ia voor1 haar een kleinigheid. En ze
neerschieten op den begeerden buit. 'Straks in Mei
zullen deze Zeezwaluwen ook in kleine kolonies sa
menwonen. Want in April broeden die Sterns nog niet.
Er zijn evenwel tal van andere vogels, die reeds
nesten en eieren hebben. Langs den waterkant, doch
alleen op enkele plaatsen in ons landl, kan men eieren
vinden van den m ooien, bonten Kluit. De Grutto's,
die zoo hoog in de lucht haar „ta-griet" laten hooren,
hebben reeds half April in het' hooiland nesten met
lichtgroene, bruingevlekt© eieren. Deze eieren zijn
zeer lekker van smaak en worden dan ook door de ei-
erenzoekers gedurig geraapt. O'ok de Watersnip
broedt reeds in de veenstreken en in de duinpannen.
De eieren en ook de nesten gelijken veel op die van de
Kemphanen, maar ze zijn kleiner.
Doch niet alleen in weid'e en moeras is het thans
druk, maar ook in de boschjes is leven en beweging.
Uit een oudl kraaiennest ziet men soms een Toren
valk wegvliegen, en men kan er dan vrij' zeker van we
zen, dat er eenige bruinrood; gevlekte geelachtige eie
ren in zullen zijn. Meermalen ook vindt men de lteg-
sels van deze nuttige vogels in molens en bouwvallen.
Met kappen overdekte nesten van Eksters ziet men
gedurig in hooge hoornen bijl boerderijen, maar ook in
kieupeïboschjes, vooral in meidoorns. Ook Kraaien,
Roeken en Kauwen zijn' reeds met hunne woningen
gereed gekomen. De kleinere vogels, die hun sierlijke
nestjes tusschen bladeren en takken verbergen, wach
ten met het broeden geiwoonlijk tot Mei, ofschoon
verscheidene soorten reeds in April zijn weergeko-
men. We hopen ze in de volgende maand te zien en
te hooren.
Spreeuwen en Musschen^h ebben reed's gevulde nes
ten onder dakpannen, in holle hoornen en in de uitge
hangen nestkastijes. Merels en 'Zanglijsters broeden
eveneens vroeg in het jaar, maar ook nog later. Het
getal vogels in April is legio', we konden slechts en
kele species' wat nauwkeuriger bekijken.
J. DA ALDER Dz.
MARMORA.
Heerlijk is het, na zooveel jaren omgezworven te
hebben door zandige vlakten en steenige ravijnen,
weer eens te kunnen genieten van den tocht door een
eeuwenoud! woud! als dat van Marmora. De zon
scheen zoo heerlijk door 't gebladerte, dat we het dek
kleed van onze „wagon" afwierpen. We wilden ge
nieten van de boschlucht en we wilden ook de door
het Vuur geteisterd© boomen zien.
Schuw weken de weinige nieuwsgierige Marokka
nen terug, wanneer de locomotief hen genaderd was
heeft nu relaties in alle kringen;'zij' bezorgt mij' een
goede partij, dat heeft ze mij beloofd.
„Börries, kerel, schaam je je niet? Dien triomf wou
je haar verschaffen? Je zoo voor haar vernederen? En
al je naastbestaanden er bij'?"
„Naastbestaanden? Niemand staat mij' bij."
„Niemand?"
„Als Evelyne mij' ook niet nit deze benauwdheid
redt, dan heb ik maar een die mijl helpen kan: die
daar I" Hij: pakte zijn dienstrevolver die aan den wand
hing.
Erwin knikte zwijgend. Lang blteef hij zwijgen.
Eindelijk zei hij op koelen toon: „Als er werkelijk
geen keus voor je overblijft dian Evelyne of de revol
ver dan zou ik in jou plaats de revolver kiezen."
„Zoo?"
„Ja, Börries. Want die spreekt een korte, duidelij
ke taal. Evelyne daarentegen zou van d'e gelegenheid
gebruik kunnen maken je zoo vreeselijk in discrediet
te brengen, dat ja later toch nog naar je revolver grij
pen moest. Dat zou dus maar onnoodig uitstel zijn."
„Geen sprake van. Als ik haar smeek
„Zij zal je lang laten smeeken. Heel lang. Ze zal
je zel'fs laten bedelen. Bedelen, kerel. En ze zal' van
je eischen dat je duidelijk en ondubbelzinnig je zus
ter verraadt, dat je je vader verraadt en je heele fa
milie. En ten slotte verschaft zij' zich zelf dan
hoogst waarschijnlijk het genoegen je toch te laten
glippen omdat ze jou noch een van jullie meer noodig
heeft. Willen wij! weddien?"
„Je kent haar volstrekt niet,"
„Ik ken haar alleen uit haar daden. En daar naar
te oordeelen.Börries kom toch tot inkeer. Werp
je zelf niet weg! Ze hebben je zuster haar levensgeluk
ontroofd 'laiat je zelf nu niet ook nog je eer ontne
men."
De luitenant stampte zoo hevig met dien voet, dat
de heele kamer trilde. Maar plotseling greep hij met
beide handen naar zijn keel, alsof hij' geworgd werd,
en kermende viel hij in den stoel voor zijn schrijfta
fel.
en de machinist met opzet een schril gefluit deed
klinken. De troepen schapen en magere ossen namen
dan dte vlucht tot ergernis van hun hoeder», die ze
moesten achtervolgen. Aardige tooneeltjes zag men
wanneer een dier beestenrhoedtendle Marokkanen met
de hun eigene koppigheid niet wilde uitwijken voor
den hem naderenden trein. Zijn schapen of kameelen
stapten kalm, loom, droomerig langzaam, hier en
d'aar een grashalm weg-etend) door, en draaiden bun
lange halzen eens oan, alsof ze zich verwonderden over
zooveel brutaliteit; dan deed die machinist wanhopige
pogingen, zonder zijn vaart te verminderen en door te
komen. Met zijn lange oliespuit gewapend spoot hij
dikke stralen heet water op de langs de baan verwon
derd toeziende „schepen der woestijn" die niet ge
diend van zoo'n bespuiting op een sukkeldrafje weg
snelden; de andteren volgden hun voorbeeld tot groot
ongerief van d© Marokkanen, die hun best deden de
dieren tot kalmte te brengen. Na dezen groep gepas
seerd te zijn, gleden we in volle vaart bergafwaarts
tusschen verbrande boomstronken döor, waartuasehe»
geheele zwermen van allerhande vogels, waaronder
ook vele ooievaars deftig rondstapten en bijl onze na
dering angstig opvlogen.
Eensklaps dreunde een schot. Onmiddellijk grepen
we weer naar onze geweren, evenals den vorigen keer,
denkende aan een treinberooving doch we konden
gerust wezen: een jakhals getroffen door een goed ge-
richten kogel vanaf de locomotief maakte een duike
ling, buitelde nog eenige malen links en rechts en
verdween toen achter ons: de trein snelde verder. Nu
gingen we weer bergopwaarts; hijgend en steunend,
groote rook- en stoomwolken uitstootend, sleepte de
kleine locomotief haar last voort. Haar vaart ver
minderde echter meer en meer; of we wilden of niet,
we waren gedwongen een handje te helpen. We stap
ten uit en weer ging het voorwaarts, geduwdl en ge
trokken door een vijftigtal handen. Gelukkig kwa
men we boven waar we konden instappen. Beter ging
het weer dal'waarts naar Kimfra, de eerste haven
plaats. Daar moesten we van trein verwisselen en
gaat het naar Rabat of liever Saleh, tusschen de al
tijd groene amandelboomen en de steeds vruchten drar
gend'e sinaasappelboomen. Geheele landstreken ziet
men daar met niets anders dan die heerlijke vruchten;
zoo verleidelijk kijken die gele sinaasappelen tusschen
de donkergroene bladeren uit.
Nu hadden we zelfs te veel te zien, links en rechts
tuinen en noig eens tuinen en zoowaar ginds zagen
we opeens de zee voor onsl De locomotief werd van
d'e trein verwijderd'; het zou te gevaarlijk wezen, zoo
steil gingen we nu naar heneden, naar 't strand. Op
iedere wagon zat een remmer, die d'e snelheid regelde.
Groote gaten in de eeuwenoude poorten lieten ons
door en gaven ons een kijkje op de vuile oude stad
waar nog steeds de hoopen vuilnis die meeste plaats
innamen.
Zoo kwamen we in Rabat. Gok diaar is al Heel wei
nig veranderd, al' spreekt men er veel van, die stad
als residentiestad; in te richten. Van dte staatsgebou
wen kan ik niets zeggen, die zijn goedl ingericht. De
mindere Marokkaansche huizen hebben echter plaats
moeten maken voor die staatsgebouwen van hoog-
waardigheid'sbekïeedersi; de resident-generaal' Lyautey
heeft wel het mooiste gedleelte van de stad in beslag
genomen. Daaromheen is het nog steeds hetzelfde.
Wanneer we naar de kazerne gaan, moeten we aller
hande gymnastiektoeren maken om d'e diepe modder
kuilen te paaseeTen. We kwamen voor dien dag bij
Weder een langdurig stilzwijgen.
Erwin leunde met het voorhoofd tegen het raam en
keek in de op Zondag zoo stille straat. Het sneeuwde
zachtjes en het begon schemerachtig te worden.
„Ik kan niet, ik kan niet!" stiet Börries uit. En
onsamenhangend kwam toen van zijn lippen: „Hier
het regiment vaarwel zeggen ergens in een klein
grensplaatsje bij de infanterie soldaatje spelen in
tijd van vrede en te weten dat men spottend zegt:
„die heeft het niet lang bij dte cavalerie kunnen uit
houden. Het is verschrikkelijk I Er zijn in die
verwenschte provinciestadjes duizend! vernederingen
niet een, maar duizendl!"
„Die angst van jou voor een provinciestadje! Ik
voor mij ga heel kalm van hier naar het kleine Sön-
derhof, in het stille bosch! en teer daar behageÜjfc op
de heerlijke herinneringen aan Roimei, aan „Sleipner",
de luxetreinen en aan Berlijn. Maar dat is een kwes
tie van smaak. Ik begrijp nog veell beter als je zegt:
de stille dienst in vredestijidl bijl dte infanterie geeft mij
te weinig afwisseling."
„Afwisseling! te drommel! iedereen heeft toch eer
zucht! Te paard' had' ik wat 'kunnen bereiken. Ik was
al bezig mij te trainen voor dte wedrennen. Maar wat
heb je nu aan dat verveltende soldaatje spelen? Een
twee een twee langzamer pas in den winter!
Vooruit marsoh, marschliggen gaan in dten zomer."
„Moet je dan bij d'e infanterie, Börries?"
„Papa heeft het mij gezegd'.Eén paard. Meer
kan ik niet betalen. Als het heel mooi is dus: batail-
lons-adjudant in het een of andter gat."
„Voor de eerzucht en voor de zenuwen is er toch
nog een ruim veld, ook zondier garde-cavalerie-toel'age.
Word' vlieger, kerel!"
„Vlieger? Hoe kom je daar aan?"
„Mij dunkt het is meer bevredigend en eervoller in
de 'luchtzee daar boven als man het succes te dwingen
dan hier heneden als mannetje naar een goudvisch-
je te hengelen."
Börries was heel ernstig geworden. „Vliegen, d'at
is wel een goed plan, Erwin. Ja, daar zou ik wel