DAGBLAD VOOR ALKMAAR EN OMSTREKEN No, 127 Honderd en zestiende Jaargang. 1914. ZATERDAG 30 MEI. Pinksteren. FEUILLETON. Levenswegen UitgaveH.J. W. BECHT,Amsterdam. Het banale leven, mmfiMssskh -nama BURGEMEESTER en WETHOUDERS van ALK MAAR brengen ter algemeene kennis, dat met het we gen van varkens op de Maandagsche markt gedurende de maanden JUNI, JULI en AUGUSTUS a.s. een aanvang zal worden gemaakt des morgens te zes uur. Burgemeester en Wethouders voornoemd, G. RIPPING, Voorzitter. L. VAN DER VEGT, lo.-Secretaris. Alkmaar, 28 Mei 1914. NOODHULP-KAASDRAGER. Zij die in aanmerking wenschen te komen voor een benoeming tot NOODHULP-KAASDRAGER, wor den uitgenoodigd zich vóór 7 Juni a.s. aan te melden ter gemeente-secretarie 's morgens tusschen 9 en 2 uur. Behalve belooning voor het dragen is aan de be trekking verbonden een jaarlijksche toelage van 20. ALKMAAR, 30 Mei. De wereld doet weieens denken aan een reusachti ge fabriek, waarin ieder, die zich van zijn plicht be wust is en voldoende verantwoordelijkheidsgevoel be zit, zijn dagtaak volbrengt. Dag-in-dag-uit wordt de arbeid, waartoe men geroepen of gedwongen is, voortgezet en zelfs de Zondag breekt bij talloozen lang niet altijd den eentonigen sleurgang van het alledaagsche leven geheel. Voor hoevelen zijn het bijna uitsluitend de „algemeen erkende Christelijke feestdagen, die, als de vacantie-dagen, werkelijk vrij heid en rust schenken. Of zoo'n buitengewone vrije dag Kerstmis, Paschen, Hemelvaart dan wel Pinkste ren heet, is vóór menigeen bijzaak. Alleen heeft Pa schen veelal de bijzondere bekoring van de ontwaken de natuur en Pinksteren die van het tot volle rijpheid geraakte natuur-leven, dat verjongt, verfrischt en versterkt. „Pfingstmorgen ist erschienen, Frisch in die Welt hinausDa pflückt sich hold im Grünen, Der Freude bunter Strausz" zingt de Duitsche dichter. Bij drommen trekt men, als de omstandigheden het maar eenigszins toelaten, naar buiten. Het is een lust om de ouders en de kinderen, der traditie ge trouw, de stad te zien uittrekken, om voor een wijle het steenen-plaveisel te wisselen tegen het wei-, bosch- en duinpad, het rulle strand. Ja zoo hoog staat dit Mei-feest in veler waardeering aangeslagen, dat men, gelijk hier, nog een „Pinkster-drie" er bij aanknoopt. Pinksteren is inderdaad een blij-stemmend natuur- feest. Van de Christelijke feestdagen is wel bij geen enkele zoozeer het kerkelijk karakter verloren gegaan Kerstmis, Paschen, Hemelvaart hun beteekenis is gemeengoed. Met Pinksteren staat het anders, doch verwonderen behoeft dit niet. Voor de kinderen en voor hen, die het naar den geest zijn gebleven heeft het Pinksterverhaal weinig begrijpelijks en dus weinig aantrekkelijks. Een vroom man heeft eens verteld, hoe hij als kind dat verhaal had opgevat. Men had hem geleerd, dat Pinksteren het feest was van de uitstorting van den Heiligen geest. Dan dacht hij altijd aan een stortbui, dien men Mei-regen noemt en die de Pinksterblijdschap nog al eens in het water vallen doet. De storm, die in het kerkgebouw werd vernomen en de tongen als van vuur, die werden aan schouwd vond hij angst-wekkend en hij kon maar niet begrijpen dat die vlammetjes in den storm bleven branden. Hoe kenden verder de apostelen plotseling alle talen, terwijl het hem zooveel moeite kostte en kei maar Fransch te leeren? En dan die opwinding in den tempel! Wanneer hij Zondags naar de kerk ging, heerschte daar vrede en rust en als muisjes zoo stil zaten de gemeen te- leden in de banken. En nu zouden in Jeruzalem de toehoorders gespot en de re denaars voor dronken menschen gehotieren hebben Naar het Duiisch van E. WERNER. 36) Erwin lachte bitter. „Je neemt het nu zoo tragisch op", vervolgde Ec kard. „Het is trouwens maar één keer opgevoerd wij kunnen ons toch vei gissen maar heb jij nog het geloof aan je zelf en je talent?" „NeenIk wil en kan mij zelf niet wat voorliegen. Ik heb het eergisteren mee moeten bijwonen, hoe alies, wat daar op het tooneel tot leven gewekt moest wor den, koud bleef en dood; hoe al de scènes, waar ik mijn grootste verwachtingen van koesterde, op niets uitliepen één enkele uitgezonderd. Het was niets zal ook niets wordenDus weg er mee Hij was nu onrustbarend kalm. De eens zoo zelfbe wuste Brankow was een geheel ander mensch gewor den. Het was, of er een storm was gevaren over een jong, bloeiend woud, en alles wat daar leefde had neergeveld en vernield. Eckard zag zijn neef bezorgd aan. „Je wilt dus je literairen loopbaan opgeven? Ik heb altijd gevreesd, dat deze je niets dan teleurstelling zou brengen. Maar ik wou, dat je mij dit met een an n der gezicht vertelde." „Ik geef iederen loopbaan en iedere hoop op een toekomst op! Zoek maar een andere candidaat voor de verkiezing, ik ben daar ook niet meer noodig." „Wil je je terugtrekken?" Erwin stond op en ging vlak voor zijn oom staan: „Laten wij toch niet langer komediespelen, oom Fritz. U weet toch alles, en hebt het al lang geweten ook. U waart van den beginne af de vertrouwde van Jo- Het moest er dan wel vreemd toegegaan zijn. En dat alles alleen door de uitstorting van den Heiligen geest. Maar het kind werd man, en het Pinksterverhaal uit den Bijbel verscheen voor hem onder een nieuw licht. Het geheimzinnige, het wonderbaarlijke verdween, hij zag het gebeuren, zooals het in de Handelingen be schreven is, op geheel andere wijze, leerde begrijpen, hoe de verheven zending der apostelen begon. De „uitstorting van den Heiligen Geest," dat is im mers de geest van liefde, waarheid, rechtvaardigheid, uitgestort in de harten van Jezus' leerlingen. Als een storm, die komt uit en gaat naar onbekende oor den, verscheen hij en in vuur en in gloed zette hij de menschen, die door hun bezieling goed ter tale werden en zich verstaanbaar wisten te maken. Hun welspre kende getuigenis bracht een geheele scala van gevoe lens te weeg, van de geestdrift tot de spotternij. Gaat het ten huidigen dage anders in de wereld? Heeft de geest van het schoone, het goede, het ware, de maatschappij doortrokken? Ontsteekt hij enkel geestdrift en geestkracht? Is de eerste Christen-ge meente, welke de apostelen door hun getuigen op Pinksteren hebben gesticht, in de eeuwen, die sedert voorbijgingen zoozeer uitgebreid, dat zij de geheele menschheid omvat, dat het ideale voorbeeld van le venskunst alom navolging heeft gevonden? Wij weten beter. Op het gebied der geestelijke din gen heerscht een Babylonische spraakverwarring. Hoevelen zijn nog altijd slechts ontvankelijk voor het geen in hun eigen taal tot hen wordt gesprokenHoe veel anderen begroeten schoone gedachten slechts met spot! Welk een bezieling is er noodig om zien ver staanbaar te maken en om goede denkbeelden ingang te doen vinden! Het Pinksterfeest houdt ons voor, dat ieder op zijn wijze en in zijn taal moet getuigen van hetgeen zijn ziel aan edels vervult. Wij zijn geen apostelen. Maar wij kunnen op bescheiden schaal in eigen kring trach ten goed voor te gaan, toonen, dat wij het Ideale voor beeld steeds voor oogen hebben en naar navolging streven. Een Nederlandsch staatsman heeft het eens zoo kort en zoo waar gezegd: „Niemand heeft het ideaal in de hand, maar waarheen stuurt hij, die het niet in het oog heeft?" Het Pinksterfeest is waarlijk niet in de eerste plaats een natuurfeest. Het is bovenal een feest van den Geest, de geest, die gaat boven de natuur, boven de letter en ook boven de leer, die schoone gedachten en heilige voornemens opwekt, aanspoort deze in de prac- tijk en tot uitvoering te brengen! door JOB STEYNEN. Ah, la vie, la vie! Tritesse inouië! J. Chataudeau. Het schoollokaal had twee groote vensters op het Westen. Vanuit die vensters zag men weilanden, plas sen, eenige hofsteden met bijbehoorende bosschages, en boven dat alles een stuk hemel, zoo groot als ner gens tusschen de hu .en der stad wordt aangetroffen. De andere vensters gaven uitzicht op een aantal hoo- ge blinde muren, keurig eendere schoorsteenen, en cu- bistische gepleisterde puien, een dier stijlvolle decors, welke de nieuwe straten eener buitenstad, met eenige verscheidenheid ongeveer overal op de zoogenaamde oeschaafde wereld vertoonen. Tusschen de cement- wanden stond waarachtig ook ergens een boompje, dat elk jaar wel niet veel grooter werd, maar toch ook niet kleiner, en eigenlijk nogal aardig tegen het grijs afstak. Naar dien kant werd door de leerlingen ech ter weinig uitgekeken; des te meer uit de twee ven sters, die op liet Westen lagen, wel eens wat &1 te veel zelfs, zou een nuchter mensch gezegd hebben wei hanrn» en zal hef. nog wel bij haar vertrek geweest zijn ook." „Neen, met alles wat haar huwelijk betrof, was Jo hanna zeer gesloten, ook tegenover mij. Wel heb ik een dergelijk einde gevreesd, maar zij schreef mij pas van uit Reineck, en toen begreep ik eerst, hoe het tus schen jullie stond. Je wilt dus scheiden?" „Zij wil scheiden en zij is volkomen in haar recht. Ik mag niet weigeren en moet de gevolgen nu maar dragen. Het vermogen der Dankmar's blijft nu voor haar. De verstandige grootmama heeft daar wel voor gezorgd, hoewel zij dit niet zal voorzien hebben. Ro- denstein was alleen te behouden geweest met de door haar toegezegde hulp, maar dat is nu voorbijdus sta ik op het oogenblik voor een totalen ondergang. En dan weet u evengoed als ik, dat er van een mandaat voor den Rijksdag geen sprake meer kan zijn." Dr. Eckard sprak hem niet tegen, want hij had reeds lasg voor zich deze gevolgtrekking gemaakt. Het mandaat werd den zoon van den vader aangeboden, den heer van Rodenstein en de landgoederen der fa milie Dankmar een geruineerd man, die juist in den tijd der verkiezingen in een scheidingsproces met zijn vrouw zou liggen, kon geen aanspraak meer doen gelden. „En wat denk je nu te beginnen?" „Niets!" „Laat je toch niet dadelijk temeer slaan, Erwin! Je bent pas dertig jaar er ligt nog een geheel leven voor ie. Wat ga je beginnen?" „Niéts, ik zei het u toch al. Ik wil in ieder geval zoo gauw en zoo ver mogelijk hier vandaan, ik wil rust hebben." „Dat begrijp ik, maar of Parijs daarvoor de ge schikte plaats is „Parijs? Hoe komt u daarbij?" „Daar gaat mevrouw von Amikoff toch heen." Erwin's lippen trilden. „Mevrouw von Amikoff heeft zich altijd heel af hankelijk van de wereld en haar oordeel getoond. De schrijver met zijn groote, veelbelovende toekomst in eens meer dan goed was voor het onderwijs. Doch een der onderwijzers, mijnheer Veenstijn, was zelf zulk een mateloos bewonderaar der natuur, dat hij den jongens en meisjes van zijn klasse eer aanmoe digde veel naar buiten te kijken, dan wel hen ervan afhield. Aaahzei hij dan op over-teederen, schier jam merenden toon, terwijl hij naar buiten wees, aaaah De natuur! Die lieve, goddelijke, bovenstebeste na tuur! Dat is andere koffie dan het onderwijs. En minstens éven leerzaam. Ja, de natuur gaat bóven de leer, zooals de ouden niet onaardig zeiden. De jongelui geloofden gaarne wat hij beweerde, en beijverden zich uitermate in de door hem voorgestane richting; althans gedurende den tijd dat hij les gaf. Zij voelden allen hoe juist zijn opvatting was en be grepen in vollen omvang de domheid der andere on derwijzers, die meer nadruk op het onderwijs zelf legden. In de vervelende uren, met die meer ouder- wetsche menschen doorgebracht, hunkerden de jon gens en meisjes reeds naar den namiddag, immers het was steeds in den namiddag dat mijnheer Veenstijn in de klas was. Zoodra hij binnen kwam, werd alles an ders. De verveling liet af, en maakte plaats voor het heerlijkst, reinst genot. Hoe wist mijnheer Veenstijn hen op al het schoone, het poëtische van het leven te wijzen, hoe "kon hij het gewone, het dagelijksche be spotten, hoe wist hij hun jonge harten te doordrin gen van lust tot het hoogere, het edele, in tegenstel ling met het lage en banale. Hij was een droomer, een dichter, een der gevoelige menschen, waaraan on ze, verder zoo afschuwelijke, tijd zoo rijk is, een le vende tegenstelling van het platte en prozaische, om zoo te spreken. Hij behoorde tot die lieden, wier lie felijke poëtische zielen den nog eenigszins fijn be snaarden evennaasten, voor zooveel doenlijk verzoe nen met onze verdorven samenleving. Hij had een rijzige gestalte, en was mager als Don Quichote. Zijn kaken hadden een zachtroode kleur als in bessensap gedrenkt griesmeel; zijn oogen wa ren liefelijk blauw als fijn porselein en zijn etherisch doorzichtige baard was blond gelijk goud van 18 ka raats. Hij was vegetariër en geheel-onthouder, ge rookt had hij nooit noch zou hij zich ooit verstouten het te doen, en hij droeg geen sokken. Wel schoenen, en met deze ging hij dag-in dag-uit op het pad der verhevenheid. De gewone menschen begrepen hem niet, en dat maakte die menschen er niet mooier op. Maar hèm eigenlijk wel. Het was op een lentenamiddag, dat na afloop der les een aangrijpend tooneel plaats had. Tom, een der oudste knapen, had een baantje als loopjongen aan een cinema gekregen en zou dus'de school verlaten; dien middag nam hij afscheid. Tom was geenszins de lieveling van mijnheer Veenstijn. Hij kon vrijwel de eenijge heeten, die niet onder 's leeraars invloed was. Alle kinderen waren verzot op dien Veenstijn, dweepten met den verrukkelijken, dichterlijken, hoog- gestemden man, verkeerden geheel onder zijnen in vloed, en trokken den onervaren neus huizenhoog op voor de wereld en haar snoode alledaagsheden. Even als hun dierbare voorganger waren zij overwegend ziel geworden; louter ziel; hunne lichamen schenen hun niet meer dan vervelende, hinderlijke aanhang sels. Tom echter leek anders; die scheen wel alle poëzie, verhevenheid en aanverwante artikelen aan zijn laarzen te lappen, en, ondanks de zwoele idealis tische omgeving zijn hoofd koel te hebben bewaard. Hoeveel te meer ontstellend was het daarom, en hoeveel grooter triomf van Veenstijn's levensaan schouwing en suggestie, wanneer de jongen bij het afscheid nemen van den onderwijzer in tranen uit barstte. Tot zijne verontschuldiging moet ik zeggen, dat Veenstijn zelf weende bij den aanblik dezer jonge ziel, die door de wreede omstandigheden uit den zie- lenzwerm van onder zijne vleugelen werd wegge sleurd. Immers de wereld was zoo boos! Wat al afschuwelijke teleurstellingen borg zij niet in haren welvoorzienen schoot. Welk een voorraad van ont nuchteringen hield zij niet steeds in gereedheid voor de teedere, jeugdige zielen. Wee, wee den armen teresseerde haar wel, maar thans geeit zij mij hoog stens wat medelijden, en daar bedank ik voor. Deze onzalige hartstocht heeft mij al genoeg gekost ik zie nu pas in, hoeveel, nu het te laat is." „Is het dan werkelijk te laat? Waar wil je heen? Naar Rodenstein?" „Dat weet ik nog niet, plaag mij toch niet "langer! Maar mocht u Johanna weerzien, zegt u haar dan, dat alles anders zou geloopen zijn, zoo zij zich slechts éénmaal zoo getoond had als op het oogenblik van scheiden. Zij heeft ook niet gewild! Toen heb ik bij een andere vrouw de geestelijke interesse gezocht, die ik noodig had en bij mijn eigen vrouw niet vond. Jo hanna is ook niet zonder schuld." „Dat moet je haar zelf zeggen. Ik heb schriftelijk al mijn best gedaan, maar het mocht niet baten. Zij heeft de Dankmarsche stijfhoofdigheid van haar groot moeder geërfd. Maar hier staat toch voor jullie bei den al te veel op het spel. Kom, ga naar haar toe!" „Neen!" zei Erwin beslist. „Je hebt groot ongelijk, want jij moet de eerste stap doen." „U vergeet, dat zij rijk is en ik een bedelaar ben na onze scheiding. En nog heb ik niet leeren bedelen en zal het ook nooit leeren. Misschien zal zij grootmoe' dig zijn en Rodenstein voor mij redden ik zou het haar voor de voeten gooien Er werd zacht aan de deur geklopt en de stem van den bediende klonk: „Een telegram, mijnheer von Brankow Eckard nam het telegram aan en reikte het zijn neef over, die het werktuigelijk openvouwde. „Van Reineck?" vroeg Eckard. „Van Johanna?" „Neen, van den dokter. Lees zelf maar, als u wilt." Eckard las de korte ernstige inhoud. ^Mevrouw von Dankmar zwaar ziek. Toestand ern stig. De krachten nemen af. Kom spoedig. Helwing." „Dat zegt genoeg. Je gaat toch zeker?" „Natuurlijk. Het is het verzoek eener stervende." „Zeker, en aan een sterfbed komt men vaak tot in zicht wat dood en leven feitelijk beteekenen. Je zult jonkman, die niet verstaan worden zou, den onerva rene met zijn onbedorven hagelwitte ziel, die door de walgelijke volwassenen besmeurd, bemodderd, bedui meld zou worden. Ahl Hij mocht zijn billijke tra liën wel den vrijen loop laten. En hij dééd zulks ook, al zei hij het zelf. Bij den onverwachten aanblik der tranen van den jonkman verdubbelde hij zijnen tranenvloed nog. Men had zooals de arme menschheid, (die het we ten kan), het uitdrukt, hem kunnen wèsschen in zijn tranen. Dit geschiedde echter niet. Al wat er geschiedde, wat dat Veenstijn den knaap meewarig over het struipige haar streelde en op zielsbedroefden toon een gedicht opzei, waarin de ellende van het le ven de hoofdschotel was. Ja, en nóg iets gebeurde er: plotseling tusschen zijn snikken door stiet Tom met woest schokkende stem de woorden uit: „Ik verzuip me." Veenstijn met zijn wereldwijsheid moest dit volko men begrijpelijk vinden, en de eenig juiste opvatting achten, doch Tom's hartstochtelijke uitbarsting wierp hem te zeer uit het lood, dan dat hij zijne goedkeuring had kunnen uitspreken over het besluit van den jon gen. Ook zijn geest was gewillig, doch zijn vleesch zwak; de wilde woorden van den knaap deden hem wankelen op zijn grondvesten en in zijn engelachtige oogen schoot een genster van angst. Toen hij ein delijk de kracht vond om den knaap op zijn gebruike lijke teedere wijze de handen te drukken, duwde de jongen hem met een ruw gebaar van zich af en liep weg. Dit mat de maat van zijn benauwdheid vol. Hij kreeg en gevoel alsof hij hevig braken moest, zijn oog leden knipperden snel op en neer als de vleugels van een insect, en met een mond als een elastiek, waar de rek uit is, zei hij, „oooh!" alsof hij daar iets zeer ont zettends had begrepen. Deze gebeurtenis bracht een ommekeer in Veen stijn's gemoedsgesteldheid. Hij kwijnde als een orang- oetang, die uit zijn stovend klimaat in een Wester- schen dierentuin is overgebracht. Hij tobde. Hij pie kerde. Hij mijmerde. Hij leed. Elke bestaansopen- baring was hem weerzinwekkend; hij kon geen pot lood aanpunten zonder diepe zuchten hij wischte geen rekenkundige reeksen of andere plagerijen van het bord, of hij bedacht, dat hij het liefst zichzelven maar had uitgewischt. De omgang met de kinderen, eens, naar eigen zeggen, zijn heerlijke roeping, stond hem thans tegen als overvette spijs den maaglijder. Hij werd opzienbarend nerveus, het kleinste gerucht in zijn nabijheid deed hem opschrikken als een konijn in zijn leger. Zijn ziel was als een schipbreukeling zoo vereenzaamd; in zijn hoofd was het ledig en stil als in een huis na 'een uitgebluschten brand. De woor den „Ik verzuip me", klonken sedert Tom ze uitge sproken had, hem voortdurend in de ooren, en dreven hem tot wanhoop. Want die knaap was zijn slacht offer. In een bliksemsnellen lichtflits had hij dat zoo gezien, dien namiddag, en zóó bleef hij het nu zien, voortdurend. Indien de knaap zich van kant maakte, was hij, Veenstijn, de moordenaar. En hij kon uren lang als een ter dood veroordeelde over deze zeer waarschijnlijke mogelijkheid zitten denken, met het gelaat in de handen en uitgedoofden blik. Neen maat die man zag eruit in die dagen! De bessenwijnroode kleur was van zijn zachte wangen gebleekt; zijn oogen waren beslagen als metaal dat niet meer wordt opgepoetst, en de krul was heelemaal uit zijn eens zoo lieven baard. Hij was gelukkig een wees, want ware dit niet het geval geweest, zijn eigen ouders hadden hem niet herkend. Hij, die eens zulk een geducht wandelaar was, ver meed het nu zooveel doenlijk, zijn woning te verlaten, weerzinwekkend als hem de nieuwsgierige blikken der voorbijgangers waren. Slechts één kleinen tocht maakte hij den laatsten tijd dagelijks. Niet ver van de school, die, als ik zeide, aan den buitenkant der stad stond, lag aan de vaart de filmfabriek, waar Tom werkzaam was. Daèr had hij hem eens op een och tend kort vóór schooltijd zien binnengaan. En sinds dien kuierde hij er eiken morgen even heen om te zien of hij, of hij,ja, het hooge woord moet eruito f h ij n o g 1 e e f d eEn telkenmale als hij den knaap had zien binnengaan, was een zware hal ter hem van de ziel gewenteld. Verlicht wandelde hij dan schoolwaarts. In den aanvang had hij er over gedacht, hem aan te spreken, doch eens, als de jongen hem opmerkte, had deze hem met een blik vol haat doen gevoelen, dat hij elke toenadering verijdelen zou. Doch den knaap te zien was hem voldoende en hij zèg nu je vrouw ook ontmoeten en ik denk wel, dat ik je gerust kan laten vertrekken." Erwin keek op zijn horloge. „Het is nu vijf uur en om zes uur gaat er een trein, ik kan dan nog vanavond op Reineck zijn." Hij belde en gaf den bediende orders, om onmiddel lijk zijn koffer te pakken met benoodigdheden voor eenige dagen. Eckard zag tot zijn vreugde, dat Er win's gevoellooze dofheid, die hem zoo verontrustte, nu had plaats gemaakt voor eenige belangstelling. Hij trad op zijn neef toe en reikte hem de hand. „Ik krijg toch bericht van je, van wat er gebeurt op Reineck, niet waar?" „Onmiddellijk, dat beloof ik u. Adieu, oom Fritz! Ik heb haast, want het station is nog ver van hier." „Tot weerziens!" Erwin aarzelde een oogenblik, maar lei toen zijn hand in die van zijn oom. „Tot weerziens!" Op Reineck heerschte overal de diepste stilte. Alle onderhoorigen waren naar het heerenhuis geroepen en in de dienstbodenkamer verzameld. De vrouw, die hier gedurende een halve eeuw de teugels in handen had gehouden, behoorde niet meer tot de levenden. Op den dag, dat Erwin het telegram ontving, had mevrouw von Brankow een beroerte gekregen en toen Erwin met het rijtuig, dat hem van het station had ge haald, voor de deur stilhield, kon de dokter hem niets anders dan het einde mededeelen. (Wordt vervolgd.)' --.v. MS

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Alkmaarsche Courant | 1914 | | pagina 9