DAGBLAD VOOR ALKMAAR EN OMSTREKEN
No, 127
Honderd en zestiende Jaargang.
1914.
ZATERDAG
30 MEI.
Pinksteren.
FEUILLETON.
Levenswegen
UitgaveH.J. W. BECHT,Amsterdam.
Het banale leven,
mmfiMssskh -nama
BURGEMEESTER en WETHOUDERS van ALK
MAAR brengen ter algemeene kennis, dat met het we
gen van varkens op de Maandagsche markt gedurende
de maanden JUNI, JULI en AUGUSTUS a.s. een
aanvang zal worden gemaakt des morgens te zes uur.
Burgemeester en Wethouders voornoemd,
G. RIPPING, Voorzitter.
L. VAN DER VEGT, lo.-Secretaris.
Alkmaar, 28 Mei 1914.
NOODHULP-KAASDRAGER.
Zij die in aanmerking wenschen te komen voor een
benoeming tot NOODHULP-KAASDRAGER, wor
den uitgenoodigd zich vóór 7 Juni a.s. aan te melden
ter gemeente-secretarie 's morgens tusschen 9 en 2
uur.
Behalve belooning voor het dragen is aan de be
trekking verbonden een jaarlijksche toelage van 20.
ALKMAAR, 30 Mei.
De wereld doet weieens denken aan een reusachti
ge fabriek, waarin ieder, die zich van zijn plicht be
wust is en voldoende verantwoordelijkheidsgevoel be
zit, zijn dagtaak volbrengt. Dag-in-dag-uit wordt de
arbeid, waartoe men geroepen of gedwongen is,
voortgezet en zelfs de Zondag breekt bij talloozen
lang niet altijd den eentonigen sleurgang van het
alledaagsche leven geheel. Voor hoevelen zijn het
bijna uitsluitend de „algemeen erkende Christelijke
feestdagen, die, als de vacantie-dagen, werkelijk vrij
heid en rust schenken. Of zoo'n buitengewone vrije
dag Kerstmis, Paschen, Hemelvaart dan wel Pinkste
ren heet, is vóór menigeen bijzaak. Alleen heeft Pa
schen veelal de bijzondere bekoring van de ontwaken
de natuur en Pinksteren die van het tot volle rijpheid
geraakte natuur-leven, dat verjongt, verfrischt en
versterkt. „Pfingstmorgen ist erschienen, Frisch in
die Welt hinausDa pflückt sich hold im Grünen, Der
Freude bunter Strausz" zingt de Duitsche dichter.
Bij drommen trekt men, als de omstandigheden het
maar eenigszins toelaten, naar buiten. Het is een
lust om de ouders en de kinderen, der traditie ge
trouw, de stad te zien uittrekken, om voor een wijle het
steenen-plaveisel te wisselen tegen het wei-, bosch- en
duinpad, het rulle strand. Ja zoo hoog staat dit
Mei-feest in veler waardeering aangeslagen, dat men,
gelijk hier, nog een „Pinkster-drie" er bij aanknoopt.
Pinksteren is inderdaad een blij-stemmend natuur-
feest. Van de Christelijke feestdagen is wel bij geen
enkele zoozeer het kerkelijk karakter verloren gegaan
Kerstmis, Paschen, Hemelvaart hun beteekenis is
gemeengoed. Met Pinksteren staat het anders, doch
verwonderen behoeft dit niet. Voor de kinderen
en voor hen, die het naar den geest zijn gebleven
heeft het Pinksterverhaal weinig begrijpelijks en dus
weinig aantrekkelijks. Een vroom man heeft eens
verteld, hoe hij als kind dat verhaal had opgevat.
Men had hem geleerd, dat Pinksteren het feest was
van de uitstorting van den Heiligen geest. Dan dacht
hij altijd aan een stortbui, dien men Mei-regen noemt
en die de Pinksterblijdschap nog al eens in het water
vallen doet. De storm, die in het kerkgebouw werd
vernomen en de tongen als van vuur, die werden aan
schouwd vond hij angst-wekkend en hij kon maar niet
begrijpen dat die vlammetjes in den storm bleven
branden. Hoe kenden verder de apostelen plotseling
alle talen, terwijl het hem zooveel moeite kostte en
kei maar Fransch te leeren? En dan die opwinding
in den tempel! Wanneer hij Zondags naar de kerk
ging, heerschte daar vrede en rust en als muisjes zoo
stil zaten de gemeen te- leden in de banken. En nu
zouden in Jeruzalem de toehoorders gespot en de re
denaars voor dronken menschen gehotieren hebben
Naar het Duiisch
van
E. WERNER.
36)
Erwin lachte bitter.
„Je neemt het nu zoo tragisch op", vervolgde Ec
kard. „Het is trouwens maar één keer opgevoerd
wij kunnen ons toch vei gissen maar heb jij nog
het geloof aan je zelf en je talent?"
„NeenIk wil en kan mij zelf niet wat voorliegen.
Ik heb het eergisteren mee moeten bijwonen, hoe alies,
wat daar op het tooneel tot leven gewekt moest wor
den, koud bleef en dood; hoe al de scènes, waar ik
mijn grootste verwachtingen van koesterde, op niets
uitliepen één enkele uitgezonderd. Het was niets
zal ook niets wordenDus weg er mee
Hij was nu onrustbarend kalm. De eens zoo zelfbe
wuste Brankow was een geheel ander mensch gewor
den. Het was, of er een storm was gevaren over een
jong, bloeiend woud, en alles wat daar leefde had
neergeveld en vernield. Eckard zag zijn neef bezorgd
aan.
„Je wilt dus je literairen loopbaan opgeven? Ik
heb altijd gevreesd, dat deze je niets dan teleurstelling
zou brengen. Maar ik wou, dat je mij dit met een
an n der gezicht vertelde."
„Ik geef iederen loopbaan en iedere hoop op een
toekomst op! Zoek maar een andere candidaat voor
de verkiezing, ik ben daar ook niet meer noodig."
„Wil je je terugtrekken?"
Erwin stond op en ging vlak voor zijn oom staan:
„Laten wij toch niet langer komediespelen, oom Fritz.
U weet toch alles, en hebt het al lang geweten ook.
U waart van den beginne af de vertrouwde van Jo-
Het moest er dan wel vreemd toegegaan zijn. En dat
alles alleen door de uitstorting van den Heiligen
geest.
Maar het kind werd man, en het Pinksterverhaal uit
den Bijbel verscheen voor hem onder een nieuw licht.
Het geheimzinnige, het wonderbaarlijke verdween, hij
zag het gebeuren, zooals het in de Handelingen be
schreven is, op geheel andere wijze, leerde begrijpen,
hoe de verheven zending der apostelen begon.
De „uitstorting van den Heiligen Geest," dat is im
mers de geest van liefde, waarheid, rechtvaardigheid,
uitgestort in de harten van Jezus' leerlingen. Als
een storm, die komt uit en gaat naar onbekende oor
den, verscheen hij en in vuur en in gloed zette hij de
menschen, die door hun bezieling goed ter tale werden
en zich verstaanbaar wisten te maken. Hun welspre
kende getuigenis bracht een geheele scala van gevoe
lens te weeg, van de geestdrift tot de spotternij.
Gaat het ten huidigen dage anders in de wereld?
Heeft de geest van het schoone, het goede, het ware,
de maatschappij doortrokken? Ontsteekt hij enkel
geestdrift en geestkracht? Is de eerste Christen-ge
meente, welke de apostelen door hun getuigen op
Pinksteren hebben gesticht, in de eeuwen, die sedert
voorbijgingen zoozeer uitgebreid, dat zij de geheele
menschheid omvat, dat het ideale voorbeeld van le
venskunst alom navolging heeft gevonden?
Wij weten beter. Op het gebied der geestelijke din
gen heerscht een Babylonische spraakverwarring.
Hoevelen zijn nog altijd slechts ontvankelijk voor het
geen in hun eigen taal tot hen wordt gesprokenHoe
veel anderen begroeten schoone gedachten slechts met
spot! Welk een bezieling is er noodig om zien ver
staanbaar te maken en om goede denkbeelden ingang
te doen vinden!
Het Pinksterfeest houdt ons voor, dat ieder op zijn
wijze en in zijn taal moet getuigen van hetgeen zijn
ziel aan edels vervult. Wij zijn geen apostelen. Maar
wij kunnen op bescheiden schaal in eigen kring trach
ten goed voor te gaan, toonen, dat wij het Ideale voor
beeld steeds voor oogen hebben en naar navolging
streven. Een Nederlandsch staatsman heeft het eens
zoo kort en zoo waar gezegd: „Niemand heeft het
ideaal in de hand, maar waarheen stuurt hij, die het
niet in het oog heeft?"
Het Pinksterfeest is waarlijk niet in de eerste plaats
een natuurfeest. Het is bovenal een feest van den
Geest, de geest, die gaat boven de natuur, boven de
letter en ook boven de leer, die schoone gedachten en
heilige voornemens opwekt, aanspoort deze in de prac-
tijk en tot uitvoering te brengen!
door
JOB STEYNEN.
Ah, la vie, la vie!
Tritesse inouië!
J. Chataudeau.
Het schoollokaal had twee groote vensters op het
Westen. Vanuit die vensters zag men weilanden, plas
sen, eenige hofsteden met bijbehoorende bosschages,
en boven dat alles een stuk hemel, zoo groot als ner
gens tusschen de hu .en der stad wordt aangetroffen.
De andere vensters gaven uitzicht op een aantal hoo-
ge blinde muren, keurig eendere schoorsteenen, en cu-
bistische gepleisterde puien, een dier stijlvolle decors,
welke de nieuwe straten eener buitenstad, met eenige
verscheidenheid ongeveer overal op de zoogenaamde
oeschaafde wereld vertoonen. Tusschen de cement-
wanden stond waarachtig ook ergens een boompje,
dat elk jaar wel niet veel grooter werd, maar toch ook
niet kleiner, en eigenlijk nogal aardig tegen het grijs
afstak. Naar dien kant werd door de leerlingen ech
ter weinig uitgekeken; des te meer uit de twee ven
sters, die op liet Westen lagen, wel eens wat &1 te veel
zelfs, zou een nuchter mensch gezegd hebben wei
hanrn» en zal hef. nog wel bij haar vertrek geweest zijn
ook."
„Neen, met alles wat haar huwelijk betrof, was Jo
hanna zeer gesloten, ook tegenover mij. Wel heb ik
een dergelijk einde gevreesd, maar zij schreef mij pas
van uit Reineck, en toen begreep ik eerst, hoe het tus
schen jullie stond. Je wilt dus scheiden?"
„Zij wil scheiden en zij is volkomen in haar recht.
Ik mag niet weigeren en moet de gevolgen nu maar
dragen. Het vermogen der Dankmar's blijft nu voor
haar. De verstandige grootmama heeft daar wel voor
gezorgd, hoewel zij dit niet zal voorzien hebben. Ro-
denstein was alleen te behouden geweest met de door
haar toegezegde hulp, maar dat is nu voorbijdus sta
ik op het oogenblik voor een totalen ondergang. En
dan weet u evengoed als ik, dat er van een mandaat
voor den Rijksdag geen sprake meer kan zijn."
Dr. Eckard sprak hem niet tegen, want hij had reeds
lasg voor zich deze gevolgtrekking gemaakt. Het
mandaat werd den zoon van den vader aangeboden,
den heer van Rodenstein en de landgoederen der fa
milie Dankmar een geruineerd man, die juist in
den tijd der verkiezingen in een scheidingsproces met
zijn vrouw zou liggen, kon geen aanspraak meer doen
gelden.
„En wat denk je nu te beginnen?"
„Niets!"
„Laat je toch niet dadelijk temeer slaan, Erwin! Je
bent pas dertig jaar er ligt nog een geheel leven
voor ie. Wat ga je beginnen?"
„Niéts, ik zei het u toch al. Ik wil in ieder geval
zoo gauw en zoo ver mogelijk hier vandaan, ik wil
rust hebben."
„Dat begrijp ik, maar of Parijs daarvoor de ge
schikte plaats is
„Parijs? Hoe komt u daarbij?"
„Daar gaat mevrouw von Amikoff toch heen."
Erwin's lippen trilden.
„Mevrouw von Amikoff heeft zich altijd heel af
hankelijk van de wereld en haar oordeel getoond. De
schrijver met zijn groote, veelbelovende toekomst in
eens meer dan goed was voor het onderwijs. Doch
een der onderwijzers, mijnheer Veenstijn, was zelf
zulk een mateloos bewonderaar der natuur, dat hij
den jongens en meisjes van zijn klasse eer aanmoe
digde veel naar buiten te kijken, dan wel hen ervan
afhield.
Aaahzei hij dan op over-teederen, schier jam
merenden toon, terwijl hij naar buiten wees, aaaah
De natuur! Die lieve, goddelijke, bovenstebeste na
tuur! Dat is andere koffie dan het onderwijs. En
minstens éven leerzaam. Ja, de natuur gaat bóven de
leer, zooals de ouden niet onaardig zeiden.
De jongelui geloofden gaarne wat hij beweerde, en
beijverden zich uitermate in de door hem voorgestane
richting; althans gedurende den tijd dat hij les gaf.
Zij voelden allen hoe juist zijn opvatting was en be
grepen in vollen omvang de domheid der andere on
derwijzers, die meer nadruk op het onderwijs zelf
legden. In de vervelende uren, met die meer ouder-
wetsche menschen doorgebracht, hunkerden de jon
gens en meisjes reeds naar den namiddag, immers het
was steeds in den namiddag dat mijnheer Veenstijn in
de klas was. Zoodra hij binnen kwam, werd alles an
ders. De verveling liet af, en maakte plaats voor het
heerlijkst, reinst genot. Hoe wist mijnheer Veenstijn
hen op al het schoone, het poëtische van het leven te
wijzen, hoe "kon hij het gewone, het dagelijksche be
spotten, hoe wist hij hun jonge harten te doordrin
gen van lust tot het hoogere, het edele, in tegenstel
ling met het lage en banale. Hij was een droomer,
een dichter, een der gevoelige menschen, waaraan on
ze, verder zoo afschuwelijke, tijd zoo rijk is, een le
vende tegenstelling van het platte en prozaische, om
zoo te spreken. Hij behoorde tot die lieden, wier lie
felijke poëtische zielen den nog eenigszins fijn be
snaarden evennaasten, voor zooveel doenlijk verzoe
nen met onze verdorven samenleving.
Hij had een rijzige gestalte, en was mager als Don
Quichote. Zijn kaken hadden een zachtroode kleur
als in bessensap gedrenkt griesmeel; zijn oogen wa
ren liefelijk blauw als fijn porselein en zijn etherisch
doorzichtige baard was blond gelijk goud van 18 ka
raats. Hij was vegetariër en geheel-onthouder, ge
rookt had hij nooit noch zou hij zich ooit verstouten
het te doen, en hij droeg geen sokken. Wel schoenen,
en met deze ging hij dag-in dag-uit op het pad der
verhevenheid. De gewone menschen begrepen hem
niet, en dat maakte die menschen er niet mooier op.
Maar hèm eigenlijk wel.
Het was op een lentenamiddag, dat na afloop der
les een aangrijpend tooneel plaats had. Tom, een der
oudste knapen, had een baantje als loopjongen aan
een cinema gekregen en zou dus'de school verlaten;
dien middag nam hij afscheid. Tom was geenszins
de lieveling van mijnheer Veenstijn. Hij kon vrijwel
de eenijge heeten, die niet onder 's leeraars invloed
was. Alle kinderen waren verzot op dien Veenstijn,
dweepten met den verrukkelijken, dichterlijken, hoog-
gestemden man, verkeerden geheel onder zijnen in
vloed, en trokken den onervaren neus huizenhoog op
voor de wereld en haar snoode alledaagsheden. Even
als hun dierbare voorganger waren zij overwegend
ziel geworden; louter ziel; hunne lichamen schenen
hun niet meer dan vervelende, hinderlijke aanhang
sels. Tom echter leek anders; die scheen wel alle
poëzie, verhevenheid en aanverwante artikelen aan
zijn laarzen te lappen, en, ondanks de zwoele idealis
tische omgeving zijn hoofd koel te hebben bewaard.
Hoeveel te meer ontstellend was het daarom, en
hoeveel grooter triomf van Veenstijn's levensaan
schouwing en suggestie, wanneer de jongen bij het
afscheid nemen van den onderwijzer in tranen uit
barstte. Tot zijne verontschuldiging moet ik zeggen,
dat Veenstijn zelf weende bij den aanblik dezer jonge
ziel, die door de wreede omstandigheden uit den zie-
lenzwerm van onder zijne vleugelen werd wegge
sleurd. Immers de wereld was zoo boos! Wat al
afschuwelijke teleurstellingen borg zij niet in haren
welvoorzienen schoot. Welk een voorraad van ont
nuchteringen hield zij niet steeds in gereedheid voor
de teedere, jeugdige zielen. Wee, wee den armen
teresseerde haar wel, maar thans geeit zij mij hoog
stens wat medelijden, en daar bedank ik voor. Deze
onzalige hartstocht heeft mij al genoeg gekost ik
zie nu pas in, hoeveel, nu het te laat is."
„Is het dan werkelijk te laat? Waar wil je heen?
Naar Rodenstein?"
„Dat weet ik nog niet, plaag mij toch niet "langer!
Maar mocht u Johanna weerzien, zegt u haar dan,
dat alles anders zou geloopen zijn, zoo zij zich slechts
éénmaal zoo getoond had als op het oogenblik van
scheiden. Zij heeft ook niet gewild! Toen heb ik bij
een andere vrouw de geestelijke interesse gezocht, die
ik noodig had en bij mijn eigen vrouw niet vond. Jo
hanna is ook niet zonder schuld."
„Dat moet je haar zelf zeggen. Ik heb schriftelijk al
mijn best gedaan, maar het mocht niet baten. Zij
heeft de Dankmarsche stijfhoofdigheid van haar groot
moeder geërfd. Maar hier staat toch voor jullie bei
den al te veel op het spel. Kom, ga naar haar toe!"
„Neen!" zei Erwin beslist.
„Je hebt groot ongelijk, want jij moet de eerste
stap doen."
„U vergeet, dat zij rijk is en ik een bedelaar ben na
onze scheiding. En nog heb ik niet leeren bedelen en
zal het ook nooit leeren. Misschien zal zij grootmoe'
dig zijn en Rodenstein voor mij redden ik zou het
haar voor de voeten gooien
Er werd zacht aan de deur geklopt en de stem van
den bediende klonk: „Een telegram, mijnheer von
Brankow
Eckard nam het telegram aan en reikte het zijn neef
over, die het werktuigelijk openvouwde.
„Van Reineck?" vroeg Eckard. „Van Johanna?"
„Neen, van den dokter. Lees zelf maar, als u wilt."
Eckard las de korte ernstige inhoud.
^Mevrouw von Dankmar zwaar ziek. Toestand ern
stig. De krachten nemen af. Kom spoedig. Helwing."
„Dat zegt genoeg. Je gaat toch zeker?"
„Natuurlijk. Het is het verzoek eener stervende."
„Zeker, en aan een sterfbed komt men vaak tot in
zicht wat dood en leven feitelijk beteekenen. Je zult
jonkman, die niet verstaan worden zou, den onerva
rene met zijn onbedorven hagelwitte ziel, die door de
walgelijke volwassenen besmeurd, bemodderd, bedui
meld zou worden. Ahl Hij mocht zijn billijke tra
liën wel den vrijen loop laten. En hij dééd zulks ook,
al zei hij het zelf.
Bij den onverwachten aanblik der tranen van den
jonkman verdubbelde hij zijnen tranenvloed nog.
Men had zooals de arme menschheid, (die het we
ten kan), het uitdrukt, hem kunnen wèsschen in
zijn tranen. Dit geschiedde echter niet. Al wat er
geschiedde, wat dat Veenstijn den knaap meewarig
over het struipige haar streelde en op zielsbedroefden
toon een gedicht opzei, waarin de ellende van het le
ven de hoofdschotel was. Ja, en nóg iets gebeurde er:
plotseling tusschen zijn snikken door stiet Tom met
woest schokkende stem de woorden uit: „Ik verzuip
me."
Veenstijn met zijn wereldwijsheid moest dit volko
men begrijpelijk vinden, en de eenig juiste opvatting
achten, doch Tom's hartstochtelijke uitbarsting wierp
hem te zeer uit het lood, dan dat hij zijne goedkeuring
had kunnen uitspreken over het besluit van den jon
gen. Ook zijn geest was gewillig, doch zijn vleesch
zwak; de wilde woorden van den knaap deden hem
wankelen op zijn grondvesten en in zijn engelachtige
oogen schoot een genster van angst. Toen hij ein
delijk de kracht vond om den knaap op zijn gebruike
lijke teedere wijze de handen te drukken, duwde de
jongen hem met een ruw gebaar van zich af en liep
weg. Dit mat de maat van zijn benauwdheid vol. Hij
kreeg en gevoel alsof hij hevig braken moest, zijn oog
leden knipperden snel op en neer als de vleugels van
een insect, en met een mond als een elastiek, waar de
rek uit is, zei hij, „oooh!" alsof hij daar iets zeer ont
zettends had begrepen.
Deze gebeurtenis bracht een ommekeer in Veen
stijn's gemoedsgesteldheid. Hij kwijnde als een orang-
oetang, die uit zijn stovend klimaat in een Wester-
schen dierentuin is overgebracht. Hij tobde. Hij pie
kerde. Hij mijmerde. Hij leed. Elke bestaansopen-
baring was hem weerzinwekkend; hij kon geen pot
lood aanpunten zonder diepe zuchten hij wischte
geen rekenkundige reeksen of andere plagerijen van
het bord, of hij bedacht, dat hij het liefst zichzelven
maar had uitgewischt. De omgang met de kinderen,
eens, naar eigen zeggen, zijn heerlijke roeping, stond
hem thans tegen als overvette spijs den maaglijder. Hij
werd opzienbarend nerveus, het kleinste gerucht in
zijn nabijheid deed hem opschrikken als een konijn in
zijn leger. Zijn ziel was als een schipbreukeling zoo
vereenzaamd; in zijn hoofd was het ledig en stil als
in een huis na 'een uitgebluschten brand. De woor
den „Ik verzuip me", klonken sedert Tom ze uitge
sproken had, hem voortdurend in de ooren, en dreven
hem tot wanhoop. Want die knaap was zijn slacht
offer. In een bliksemsnellen lichtflits had hij dat zoo
gezien, dien namiddag, en zóó bleef hij het nu zien,
voortdurend. Indien de knaap zich van kant maakte,
was hij, Veenstijn, de moordenaar. En hij kon uren
lang als een ter dood veroordeelde over deze zeer
waarschijnlijke mogelijkheid zitten denken, met het
gelaat in de handen en uitgedoofden blik. Neen maat
die man zag eruit in die dagen! De bessenwijnroode
kleur was van zijn zachte wangen gebleekt; zijn
oogen waren beslagen als metaal dat niet meer wordt
opgepoetst, en de krul was heelemaal uit zijn eens zoo
lieven baard. Hij was gelukkig een wees, want ware
dit niet het geval geweest, zijn eigen ouders hadden
hem niet herkend.
Hij, die eens zulk een geducht wandelaar was, ver
meed het nu zooveel doenlijk, zijn woning te verlaten,
weerzinwekkend als hem de nieuwsgierige blikken
der voorbijgangers waren. Slechts één kleinen tocht
maakte hij den laatsten tijd dagelijks. Niet ver van de
school, die, als ik zeide, aan den buitenkant der stad
stond, lag aan de vaart de filmfabriek, waar Tom
werkzaam was. Daèr had hij hem eens op een och
tend kort vóór schooltijd zien binnengaan. En sinds
dien kuierde hij er eiken morgen even heen om te
zien of hij, of hij,ja, het hooge woord moet
eruito f h ij n o g 1 e e f d eEn telkenmale als hij
den knaap had zien binnengaan, was een zware hal
ter hem van de ziel gewenteld. Verlicht wandelde hij
dan schoolwaarts. In den aanvang had hij er over
gedacht, hem aan te spreken, doch eens, als de jongen
hem opmerkte, had deze hem met een blik vol haat
doen gevoelen, dat hij elke toenadering verijdelen zou.
Doch den knaap te zien was hem voldoende en hij zèg
nu je vrouw ook ontmoeten en ik denk wel, dat ik je
gerust kan laten vertrekken."
Erwin keek op zijn horloge.
„Het is nu vijf uur en om zes uur gaat er een trein,
ik kan dan nog vanavond op Reineck zijn."
Hij belde en gaf den bediende orders, om onmiddel
lijk zijn koffer te pakken met benoodigdheden voor
eenige dagen. Eckard zag tot zijn vreugde, dat Er
win's gevoellooze dofheid, die hem zoo verontrustte,
nu had plaats gemaakt voor eenige belangstelling. Hij
trad op zijn neef toe en reikte hem de hand.
„Ik krijg toch bericht van je, van wat er gebeurt op
Reineck, niet waar?"
„Onmiddellijk, dat beloof ik u. Adieu, oom Fritz!
Ik heb haast, want het station is nog ver van hier."
„Tot weerziens!"
Erwin aarzelde een oogenblik, maar lei toen zijn
hand in die van zijn oom.
„Tot weerziens!"
Op Reineck heerschte overal de diepste stilte. Alle
onderhoorigen waren naar het heerenhuis geroepen
en in de dienstbodenkamer verzameld. De vrouw, die
hier gedurende een halve eeuw de teugels in handen
had gehouden, behoorde niet meer tot de levenden.
Op den dag, dat Erwin het telegram ontving, had
mevrouw von Brankow een beroerte gekregen en toen
Erwin met het rijtuig, dat hem van het station had ge
haald, voor de deur stilhield, kon de dokter hem
niets anders dan het einde mededeelen.
(Wordt vervolgd.)'
--.v.
MS