m
u
n
m
m
Langestraat B 100, Telefoon 487.
Noorder Bank,
Damrubriek.
§Jf
jül
K
Hf
8
Bf
H
JJJ
H
B
IS
8
S
Hf
m
P
H
De glimlach op de lippen
hot lichaam gepijnigd.
imDL
ille n.
Om Uwe woning artistiek te
meubileeren moet ge Uwe in-
koopen doen bjj
Yerstrekt op billijke voor
waarden Credieten aan land
bouwers en bandelaren.
jf§
§g§
jjf
§§j
f§§
§8
urn nm mp |p
□am den arm van zfn vrouw.
De eerste passen waren wankelig als van sen be-
schonkene, toen werd 't beter en op bet portaal liet hij
zijn vrouw los.
In het voorkamertje boven den winkel, hun zooge
naamde „goeie kamer", was een hoekje voor den zieke
ingericht; daar stond zijn leuningstoel vóór het raam,
zoodat hij naar beneden op straat kon kijken.
Al zes weken lang, nadat de bange ziektetijd van
dien winter voorbij was, had Tenders dag aan dag in
dat hoekje voor het raam gezeten; eerst half suffend
door zwakte, maar langzamerhand met ontwaakte
aandacht voor de dingen om hem heen.
Hij was begonnen te luisteren naar de winkelschel
beneden en zijne verzwakte oogen trachtten beneden
in de straat te onderscheiden wie voorbijging en wel
ke klanten de winkel binnenkwamen.
Maar 't spieden in de diepte gaf vermoeiing en
vanzelf was hij begonnen de dingen in zich op te ne
men, die nu, vanaf zijn plaats hem dichtbij waren:
dingen, die in de zes en twintig jaar, dat hij hier
woonde, hem even onbekend waren gebleven, alsof ze
op uren afstands lagen. Hij merkte voor 't eerst pp
dat 't oude huis van den kruidenier van den overkant
een gebeeldhouwde gevelsteen had en hij rustte niet
eer hij ontdekt had, wat het beeldhouwwerk voorstel
de.
Wat later was toevallig zijn oog gevallen op de
iepen: hij had ze altijd gekend op hunne plaats, maar
er nooit eenige aandacht aan gegevennu voor 't
eerst ,in de uren van alleen-zijn en gedwongen werke
loosheid had hij hunne lenteopleving waargenomen;
zag hij de bloesemknoppen zwellen en toen de hoo
rnen in bloei stonden verwonderde hij zich over die
„vreemde bladeren".
Zoo waren de boomen hem nu voor 't eerst een
paar vriendelijke buren geworden, maar zoodra hij 't
overdacht, lachte hij zichzelf er om uit. Nooit, voor
geen geld, zou hij 't bekennen aan zijne vrouw of aan
de kinderen, dat hij naar boomen en blaadjes zat te
kijken, hij een groote kerel, die zijn leven lang de si
garenzaak had gedreven en bovendien nog schrijfwerk
deed en nooit stil zat als er wat te verdienen viel.
Toen zijn vrouw binnenkwam keerde hij haastig
zijn gezicht naar haar toe en over zijne magere wan
gen waarde een vluchtig rood; hij was bang, dat ze
vragen zou. waar hij zoo naar keek. Maar de be
nauwdheid in zijn borst was geweken voor een rechte
tevredenheid.
Zijn vrouw reikte hem 't glas met de geklutste eie
ren toe.
„Wat is 't mooi weer", zei hij, ,,'n prachtige voor
jaar, April is bijzonder warm."
't Waren de gewone zinnetjes, die hij tegen zijn
klanten zou gezegd hebben en zijne vrouw gaf dan
ook geen antwoord, knikte aleen maar en begon te
vertellen van een nieuwen klant die sigaren had na
besteld.
Tenders was dadelijk vol aandacht. „Ja, dat merk
is best," zei hij tevreden, „dat bevalt nou letterlijk
iedereen. Nog een oogenblik spraken ze door, over
de zaak; toen ineens zei Tenders: „als dokter komt,
zal ik vragen of ik een uit mag? De lucht is toch al
tijd goed."
„Wel ja, vraag 't maar," gal ze toe. „'t Is prachtig
weer."
„Ja, dan gaan we met de tram tot 't park en daar
op 'n bank zitten."
Weer keken hare oogen hem aan met de stille droe
ve meewarigheid. Ja, overdacht ze, dat moest de
stumpert nog maar hebben. Ze zou 't dan maar schik
ken, dat ze mee kon.
De dokter stemde toe: als Tenders in den voormid
dag wat gerust had, kon hij 't probeeren. Voorzichtig
aan met de tram en in 't park op een bank gaan zitten.
Tenders spande al zijne krachten in om zonder rus
ten de trap af te komen. In de winkel bleef hij even
zitten, knikte zijn zoon Jan toe, die achter de toon
bank stond.
„Zoo jongen, dat wordt weer goed hé? Vader gaat
er op uit."
„Ja, ja, zoo moet 't komen," lachte Jan, maar achter
zijn vaders rug wisselde hij een medelijdenden blik
met zijne moeder.
Tuschen de huizen van het schaduwige straatje was
de lentezoelte aangemeerd tot bijna zomersche hitte;
Tenders bleef even op de stoep staan.
„Wat 'n warmte", zei hij genoegelijk.
Op den hoek van de breede straat bij de tramhalte
stonden ze een paar minuten te wachten; Tenders
keek naar 't drukke menschenbeweeg en 't bracht een
gevoel van vroolijkheid in hem, alsof nu alles weer
goed zou worden.
„Wat ziet zoo'n straat er gezellig uit", zei hij.
„Gezellig? ja, 't altijd druk om dezen tijd. Och,
ik geef er niet om man, dat weet je".
Ze wenkte de tram en hielp zorgzaam haar man in
stappen.
In den wagen was 't pufferig warm. Tenders zat
stil-soezerig uit te kijken toch altijd met 't gevoel van
verheuging omdat hij niet langer opgesloten zat in
huis. Zijne vrouw rekende uit, hoe laat ze weer thuis
moest zijn om 't eten op tijd klaar te hebben als Anne
thuis kwam uit de normaalschool en Mien uit de win
kel waar ze in betrekking was. De meisjes vonden al
tijd graag 't eten klaar en Jan moest 't ook waarnemen
als 't stil was in de zaak.
Bij het Park stapten ze uit en liepen langzaam 't
breede kiezelpad op naar den vijver.
De zon scheen stovend warm boven hunne hoofden
en op het pad wiemeiden ijle Bchaduwen van de eerste
lichte kastanjeblaadjes. De lucht was zwaar van len-
teweelde en geurig van plantenadem.
Nu in de rust voelde hij de lentezoelheid weer wel
doend om zich heen, een zachte behagelijkheid streek
door zijn lichaam; hij deed de oogen open en bleef
stil voor zich uit zien naar het donkere vijvervlak tus-
schen de bloemige grasglooiingen, naar de ontluiken-
kastanjes en beuken en 't kleurig gegloel van ribus en
de kastanjes en beuken en 't kleurig gegloei van ribus
en late pirus. Aan den overkant van den vijver bloei
de een wilde kers met weelde van bloemensneeuw
daar bleef hij weer staren, stil als naar een wonder.
Op zijn zes en vijftigste jaar, nu hij op 't punt stond
weg te gaan uit het leven, onderging hij voor 't eerst
de ontroering die de ontluikende lente elk jaar geeft
aan wie haar ontvangen kunnen; 't was hem een
nieuwe gewaarwerding, die hem verbijsterde en door
de vreemdheid verschrikte bijna.
Ontrust door zijn stil-zijn keek zijn vrouw hem aan.
„Zit je goed?" vroeg ze bezorgd.
Hij knikte. „Wat is 't hier mooi", fluisterde hij.
„Ja, 't is prachtig weer en we zitten hier fijn", gaf
ze toe.
Ze was blij, dat hij 't zoo naar zijn zin had, zij zelf
zou nu weer graag naar huis gaanze had nog aller
lei te doen, naaiwerk voor An en Mien en restjes van
den schoonmaak Maar natuurlijk, haar man ging
voor: de stumpert zou er niet lang plezier meer van
hebben.
„Wist je, dat 't hier zoo moon was?" vroeg hij na
een poos.
Zij lachte verbaasd.
„Net of we hier nooit geweest zijn
„Nou, dikwijls niet. Ik kan de keeren tellen."
Én vaak kwam in zijne herinnering de heugenis aan
een enkelen Zondagmiddag, vroeger, toen de kinderen
klein waren, dat zijn vrouw op de winkel paste.
Maar veel was 't niet gebeurd, hij bleef liever zelf
in de winkel. De klanten kenden hem en hij kende de
klanten en wist hoe zij 't graag hadden, n Straatje
omioopeu, s avonds na winkelsluiting, was zijn uit
gaan geweest in al die jaren. Hij had er nooit aan
gedacnt, dat 't hier zoo mooi was., ja, er moest wel
veel moois op de wereld zijn, dat hij nooit gezien had.
Maar je moest dan ook zoo zijn als hij nou om er
op te letten; net als met die boomen.
„Zeg vrouw", zei hij plotseling, naar zijn vrouw
toeschuivend.
„As ik beter ben, dan gaan we dikwijls samen uit;
dan nemen wij 't er es van."
Ze wendde onwillekeurig 't hoofd af, maar dadelijk
schijn-vroolijk stemde ze toe: „Vast; dat doen we. De
kinderen zijn nou groot genoeg."
Maar hij had haar ontstelling gezien en begreep:
zij geloofde niet, dat hij beter zou worden, 't Gaf een
stekende pijn, die hem nijgen deed en zijn hart opjoeg
met bonzende slagen.
En 't scheen hem zoo onmogelijk, dat hij heen zou
moeten gaan uit die mooie vroolijke wereld; hij voel
de zich als een kind dat uit is. Én onbewust als een
kind nam hij den troost aan van den bloeiende lente
om hem heen.
Zijn vrouw teekende met haar parasol figuren in 't
zand; ze verlangde weg te gaan, maar wou hem niet
opjagen. Hij moest zich \Vel heel ziek voelen, over
dacht ze, dat hij niet terug verlangde naar zijn werk;
vroeger wist hij niet van uitgaan of rusten.
Eindelijk kon zij 't niet langer uithouden.
„Kom man, nu moeten we naar huis... ik moet voor
't eten zorgen", beredderde zij.
Hij stond gehoorzaam op.
„Morgen gaan we weer als 't mooi weer is, niet?"
vroeg hij bijna smeekend.
En zij in haar medelijden, beloofde voluit: „ja ze
ker; als ik niet kan, gaat An wel met je mee, die heeft
morgenmiddag vrij. Als 't jou maar goed doet."
Thuis uit zijn hoekje keek hij weer naar de boomen
en 't was hem of hij nu zichzelf er niet meer om uit
hoefde te lachen. Hij wou immers maar zien of ze
verder waren dan de boomen in het Park.
Dien nacht sliep hij rustig en zonder benauwdheid
en 's morgens leefde dadelijk in hem de verheuging
omdat hij weer uit zou gaan.
Dien middag ging hij met Anne, zijn zestienjarig
dochtertje en hij waagde 't naar een anderen bank te
loopen, dichter bij de sneeuwige wilde kers.
Anna begreep niets van zijne bewondering; zij zel
ve onderging ook wel de jonge vreugd om de nieuwe
lente, maar in haar vader, die oud was en sterven
ging, scheen 't iets vreemds dat niet bij hem behoorde,
't Beangstigde haar bijna en ze trachtte hem af te lei
den door de namen der boomen te noemen, zooals zij
ze op school geleerd had.
Tenders luisterde opmerkzaa mtoe.
„En de boomen bij ons in de straat?" vroeg hij.
„Bij ons in de straat?" Anna weifelde. „Iepen ge
loof ik", zei ze toen op goed geluk, omdat in de stad
meest iepen stonden naar ze geleerd had.
„Zoo, iepen? Staan hier ook iepen?"
Anna keek om zich heen. „Neen, ik zie ze niet,
maar verderop in 't Park zullen ze wel zijn."
Toen begon ze plotseling te lachen.
„Gaat u op uw ouwe dag nog aan plantkunde
doen
Tenders glimlachte vaag, maar zweeg.
„Op z'n ouwe dagzei 't kind; maar ze meende:
nou u dood gaat. Was 't dan toch waar? moest hij
doodgaan, nou, nou hij juist wat zou gaan genieten?
Je leven lang ploeteren en niet aan al 't moois den
ken dat er is en dan as je er gaat letten, dood gaan
nee hij wou 't niet. Zijn hart bonsde op in angst en
opstandigheid: onrustig schuifelde hij heen en weer
op de bank en hoorde niet wat Anna's vroolijke stem
vertelde. Hij nam zijn hoed af en veegde 't uitbreken
de zweet van zijn vorhoofd.
„Voelt u u moe?" vroeg Anna meewarig, maar hij
schudde 't hoofd.
„Laat me kind, laat me maar stil zitten", hijgde hij
en Anna haalde een boek uit haar zak en sprak niet
meer. Langs zijn ontbloote hoofd streek zacht de len-
tekoelte als een weldoende hand; en voor zijne oogen
wuifde de witte bloesemweeldehij moést er naar kij
ken en voelde zijn angst bedaren, versmelten in een
zacht weemoedig gevoel van rust en troost.
Maar tegelijk leefde ook weer de vreugd in hem op
en de nieuwe lust tot leven. Nog voelde hij zich niet
dicht genoeg bij den dood om zich te laten verzinken
in die troostende rust.
Hij zette zijn hoed weer op.
„Ik wist niet, dat de wereld zoo mooi was", zei hij
plotseling.
Anna keek hem aan en om haar mond speelde een
lachje.
„Maar vader, dat is toch ieder voorjaar zoo".
Hij nam hare hand; zijne magere, kille vingers slo
ten zich vast om de hare.
„Maar ik heb 't nooit gezien", fluisterde hij heesch.
Én Anna, die jong was en veel van uitgaan hield,
voelde plotseling een groot medelijden met hem.
„Vroeger bent u toch wel uit geweest?" vroeg ze
vriendelijk.
Hare bedoeling te troosten ontging hem, omdat hij
in dit oogenblik geen behoefte voelde aan troost.
„Veel niet", antwoordde hij kalm. „Maar als ik be
ter ben, dan gaan we er op uit."
En in 't weer-stil-zitten kwamen door zijn hoofd
herinneringen zeuren aan reisverhalen van kennissen
en klanten; ze hadden nooit verlangens in hem opge
wekt naar die verre mooie landen; nu dacht hij: wat
jammer, dat ik dat alles nooit gezien heb.
In de volgende dagen maakte hij planneneiken dag
zou hij aansterken en wat verder gaan, eerst in het
Park en dan de stad uit. Hij wou al 't mooie zien,
waar hij van gehoord had.
Zijn vrouw en de kinderen praatten mee om hem
niet te ontstemmen, maar hij scheen hun een ander
toe, een vreemde, bijna; zijn vrouw vooral voelde zich
vreemd naast hem; hij lijkt vtel heelemaal veranderd,
zuchtte ze in verwondering. Heel haar leven dat ja
ren lang op één maat was voortgegaan, scheen veran
derd; eiken dag moesten zij of An of Mien mee met
vader naar buiten; ze deden 't zonder morren, maar
de meisjes vonden 't vervelend en juffrouw Tenders
had altijd 't gevoel, dat ze haar werk verzuimde.
Een paar regendagen brachten verandering; toen
zat Tenders in zijn hoekje en keek naar de iepen, be
spiedde er de spreeuwen die jongen hadden in hun
nestje. Een stille tevredenheid luwde door hem heen,
hij schaamde zich niet meer over zijn kijken naar boo
men en vogels, in hem daalde een rust die allengs tot
berusting werd. Zijn lichaam bleef even zwak en hij
was er toe gekomen, zelf niet meer te gelooven in de
verwezenlijking van zijne reisplannen; hij sprak er
maar over door om de anderen, zooals de anderen er
naar luisterden om hem. Als hij nu maar een tijd
voort mocht leven, naar het Park gaan en daar zien
hoe mooi 't was, dan was alles goed.
Na eenige weken kwam plotseling een neerslag, lag
hij weer te bed, benauwd en pijnlijk, In halve versuf
fing. Toen hij weer opstond wist hij, dat de dood
wachtte, hij voelde 't door de uitputting van zijn
lichaam en begreep 't uit opgevangen woorden en toe
spelingen van wie om hem heen waren. Toch kwam
hij weer in zijn hoekje en begroette de iepen, die nu
in vol zomergebladerte stonden en zijn verlangen rek
te naar buiten, naar het Park.
Nog eenmaal te kunnen zien, hoe mooi de wereld
was.
„Vrouw", vroeg hij, toen ze binnen kwam.
Ze glimlachte haar meewarig lachje en kwam dicht
bij hem staan.
„Wou je iets?" vroeg ze.
„Ik wou je iets vragen", aarzelde hij, zijne stem nog
meer verzwakt dan gewoonlijk uit ajigst dat zij be
zwaren zou maken.
Ze ging naast hem zitten.
„Over de zaak?" vroeg ze ernstig.
Hij schudde 't hoofd.
„De zaak gaat welmet Jan. Neeik wou
hij veegde zijn voorhoofd af, waar 't zweet parelde;
toen moedig sprak hij door met een vreemde hooge
stem: „ik wou zoo graag nog eens naar buiten, naar
het Park."
Ze gaf niet dadelijk antwoord.
„Maar hoe zou je willen gaan?" vroeg ze toen.
Hij nam hare hand, dankbaar, dat ze geen tegenwer
ping maakte.
„Met een rijtuig", fluisterde hij.
Ze hield opnieuw hare verwondering weg, drukte
enkel zijn hand.
„Maar de trapweifelde zij.
„O, die kom ik wel af, als ik wil
Dien middag nog reden ze uit, Tenders met zijn
vrouw en Anne; de vrouwen zenuwachtig lacherig
om 't ongewone, Tenders gelukkig, verlangend.
Stapvoets reden ze door 't Park.
Tenders sprak niet: met gretige oogen keek hij naar
het zomerschoon om zich heen, naar de beuken en
kastanjes in hun zwaar bladerkleed; begeerig snoof
hij den geur in der zomerbloemen en luisterde naar 't
vogelgezang.
Op een kruispunt van vier lanen, vroeg hij stil te
staan. En terwijl hij keek in de groene verten daalde
opnieuw in hem de vroegere rust alsof zachte handen
hen streelden en troostten; en berustend gaf hij zich
over. 't Scheen hem nu alles goed, ook als hij heen
moest gaan, goed, omdat hij toch nog dit mooie ge
zien had.
Toen ze terug reden keek hij zijn vrouw en dochter
aan.
,,'k Ben drommels blij dat we gegaan zijn, zoo'n
lekkere rit doet- je goed", zei hij met 't verlangen op
zijn ouden toon mri hen te spreken. Zij behoefden
niet te weten dat hij in 't sterven berustte. Maar zij
hooren een vreemd weemoedigen klank in zijn stem
en omdat toch de woorden als van vroeger waren
maakte 't hen bedroefd, meer dan wanneer hij van zijn
dood gesproken zou hebben.
En toen Anna hem dien avond hielp bij 't uitklee-
den, zei hij„kind, je moet maken, dat je wat van de
wereld ziet: niet maar alleen aan werken denken. Ik
heb te weinig gezien in m'n leven."
Anna knikte, maar later sprak ze er met moeder en
Jan over, dat vader toch zoo heelemaal veranderd
was.
Tenders sprak er niet meer over; in de komende
weken, terwijl zijne krachten slonken, bleef hij stil en
geduldig-vriendelijk voor wie om hem heen waren,
maar in zichzelf dacht hij aan allerlei dingen, aan le
ven en dood en iets als een vermoeden van 't verband
der dingen schemerde op in zijn ziel.
't Was niet meer dan een schemering, maar zijn be
nepen innerlijk werd er door verruimd en de angst
van den dood versmolt er in tot berusting.
Nog jaren na zijn dood spraken zijn vrouw en de
kinderen er menigmaal met elkaar over, hoe vreemd
hij in de laatste maanden van zijn leven was.
„Kompleet 'n ander mensch", zei juffrouw Tenders,
want dien anderen mensch in hem had ze tevoren in
haar zes en twintig huwelijksjaren niet leeren kennen.
De vrouwen die werken zijn in het bijzonder bloot
gesteld aan lijden en veeltijds aan verborgen storin
gen. Het meest worden zij aangetast, die verplicht
zijn te blijven staan van den morgen tot den avond in
de fabrieken, in de werkplaatsen, in de winkels, en
ook zij die met de naaimachine werkzaam zijn. De
werkster is dikwijls de broodwinster van het gezin. Of
zij gezond of ziek is, of het regent of waait, zij moet
aan haar werk zijn, rij moet een glimlach op de lippen
hebben en zich aangenaam voordoen, terwijl het leed
haar pijnigt in haar lichaam.
De Pink Pillen bewijzen groote diensten aan de
vrouwen van allerlei stand. Ze rijn een machtige we-
derbelever van het bloed, een volmaakte versterker van
het zenuwstelsel. Zij regelen de functies en vermijden
voor de vrouw die storingen, die voor honderden iede
re maand terugkomen en die zoo neerdrukkend zijn.
De vrouwen en de jonge meisjes, bloedarm ten gevolge
van vermoeiend werk, rij die zich afbeulen in werk
plaatsen, waar de te zeer besloten lucht haar uitput,
vinden een werkelijkea steun door van de Pink Pillen
gebruik te maken.
De Pipk Pillen rijn verkrijgbaar h f 1.75 per doos
en 9 per zes doozen bij het Hoofddepot der Pink
Pillen, Dacostakade 15, Amsterdam. Te Alkmaar bij
Nierop en Slothouber, Langestraat 83.
De Pink Pillen zijn verkrijgbaar h f 1.78 par doos
en y por zes doozen bh het Hoofddepoi der Pink
Pillen, Dacostakade 13, Amsterdam. Te A-iim^wr by
Niurop en Slnlhouber, Langesfiaat S3.
Aan de Dammers 1
Met dank voor de ontvangen oplossingen van pro
bleem '2.90 (auteur J. Ëourquin).
St a n d
Zwart: 7, 8, 9, 10, 13, 15, 16, 17, 19, 21, 26.
Wit: 20, 24, 27, 28, 30, 32, 33, 37, 38, 50.
Op lossing
1. 28—23 1. 19 39
2. 24—19 2. 13 of 15 35
3. 37—31 3. 26 28 gedw.
4. 50—44 4. 21 43
5. 44 2 of 4 5. 15 of 13 24
6. 2 of 4 49 en wint.
Een mooie ontleding!
Goede oplossingen ontvingen wij van de heeren:
J. Amelsbeek, C. Bethlem Jr., G. Cloeck, P. Dek
ker, D. Geriing, J. Houtkooper, J. K., G. van Nieuw-
kuijk, G. H. Swart te Alkmaar, S. Homan, Wijde Wor-
mer, H. E. Lantinga, Haarlem, D. Klay, Oudkarspel,
K. J. de Geus, Koedijk, J. Dijkstra, den Haag, R. W.
T. Bosman, Alkmaar.
HOOGLAND—DE HAAS.
De twee sterkste Nederlandsche spelers hebben de
vorige maand twee partijen met elkander gespeeld in
den wedstrijd tusschen het V. A. D. en U. D. G. De
eerste partij hebben wij reeds in deze rubriek bespro
ken. De Haas was toen winnaar.
In den return-wedstrijd wist Hoogland de overwin
ning te behalen. De partij is zeer interessant. De bei
de spelers hebben er zelf reeds over geschreven.
De kritieke stand was na den 49stcn zet van zwart
(de Haas) als volgt:
Wit speelt nu 33—29 en zwart liet volgen 1014?
(Deze zet was fout. 17—22 had misschien nog remise
gegeven). Wit 29 18, zwart 17—22, wit 27—211
Zwart moet nu 22 13 slaan, anders komt hij een
schijf achter. Wit speelde daarna 2117 en zwart
was verloren. Vooral de variant 1419 is heel mooi.
Speelt zwart n.l. dezen zet na 2117, dan volgt
17—11 19:39
11* 2! 13—18
op 2631 volgt 2 48 en 48 26
25—20 15—24
2 48 en wint
Een mooi partijgedeelte.
WIE WAAGT, DIE WINT.
Hoe geestig Hoogland zich in een verloren stand
weet te redden, toont het volgende, door hem in zijn
rubriek van het „U. D." gepubliceerde slot eener par
tij:
Spelende met wit, wat hij gekomen tot den volgen
den stand:
fsi
tut
mm.
Zwart had 7—11 gespeeld en wit dreigde de partij
te verliezen. Toen besloot Hoogland iets te wagen
en speelde 3933. Een fijne valstrik. Zwart sloeg
11 22 meenende, dat het geen verschil maakte hoe hij
sloeg. Wit liet toen volgen 3024, zwart dwingende
tot 19 30 en waarna 2117! Hoe zwart nu slaat
steeds is hij verloren! Een fijn stukje!
Ter oplossing voor deze week:
Probleem 291 van D. KLAIJ, Oudkarspel.
wm.
mm
m. wm
Wm wm wwa mm. wm
WW, 8S&9
m ÉÜIWwt,
i WW. mm wm mm.
Zwart: 7, 8, 10, 12, 13, 14, 16, 17, 19, 20, 23, 24, 26.
Wit: 21, 27, 31, 32, 33, 35, 36, 37, 40, 44, 47, 48, 50.
Oplossingen vóór of op Donderdag 18 Juni bureau
van dit Blad.
CORRESPONDENTIE. D. K. te O. Uw proble
men nagezien, 't Eerste was 't beste en vindt 'n plaats
je in deze rubriek. No. 2 is minder goed. No. 3 is niet
goed, No. 4 is alleen gebrekkig van stand. In No. 5
is 't jammer, dat wit twee schijven meer. heeft No. 6
is vrij goed, 2, 4 en 6 zullen echter nog wel geplaatst
worden. Zie ze nog eens na en schrijf ons dan eens.
Zoo mogelijk zullen wij u nadere inlichtingen gaarne
geven.
J. D. te D. H. Problemen in dank ontvangen. Zal
ze nazien.
ADVERTENTIëN.
Langestraat 95, - Alkmaar.
J
■piiw
588
WW 5^3