m u n m m Langestraat B 100, Telefoon 487. Noorder Bank, Damrubriek. §Jf jül K Hf 8 Bf H JJJ H B IS 8 S Hf m P H De glimlach op de lippen hot lichaam gepijnigd. imDL ille n. Om Uwe woning artistiek te meubileeren moet ge Uwe in- koopen doen bjj Yerstrekt op billijke voor waarden Credieten aan land bouwers en bandelaren. jf§ §g§ jjf §§j f§§ §8 urn nm mp |p □am den arm van zfn vrouw. De eerste passen waren wankelig als van sen be- schonkene, toen werd 't beter en op bet portaal liet hij zijn vrouw los. In het voorkamertje boven den winkel, hun zooge naamde „goeie kamer", was een hoekje voor den zieke ingericht; daar stond zijn leuningstoel vóór het raam, zoodat hij naar beneden op straat kon kijken. Al zes weken lang, nadat de bange ziektetijd van dien winter voorbij was, had Tenders dag aan dag in dat hoekje voor het raam gezeten; eerst half suffend door zwakte, maar langzamerhand met ontwaakte aandacht voor de dingen om hem heen. Hij was begonnen te luisteren naar de winkelschel beneden en zijne verzwakte oogen trachtten beneden in de straat te onderscheiden wie voorbijging en wel ke klanten de winkel binnenkwamen. Maar 't spieden in de diepte gaf vermoeiing en vanzelf was hij begonnen de dingen in zich op te ne men, die nu, vanaf zijn plaats hem dichtbij waren: dingen, die in de zes en twintig jaar, dat hij hier woonde, hem even onbekend waren gebleven, alsof ze op uren afstands lagen. Hij merkte voor 't eerst pp dat 't oude huis van den kruidenier van den overkant een gebeeldhouwde gevelsteen had en hij rustte niet eer hij ontdekt had, wat het beeldhouwwerk voorstel de. Wat later was toevallig zijn oog gevallen op de iepen: hij had ze altijd gekend op hunne plaats, maar er nooit eenige aandacht aan gegevennu voor 't eerst ,in de uren van alleen-zijn en gedwongen werke loosheid had hij hunne lenteopleving waargenomen; zag hij de bloesemknoppen zwellen en toen de hoo rnen in bloei stonden verwonderde hij zich over die „vreemde bladeren". Zoo waren de boomen hem nu voor 't eerst een paar vriendelijke buren geworden, maar zoodra hij 't overdacht, lachte hij zichzelf er om uit. Nooit, voor geen geld, zou hij 't bekennen aan zijne vrouw of aan de kinderen, dat hij naar boomen en blaadjes zat te kijken, hij een groote kerel, die zijn leven lang de si garenzaak had gedreven en bovendien nog schrijfwerk deed en nooit stil zat als er wat te verdienen viel. Toen zijn vrouw binnenkwam keerde hij haastig zijn gezicht naar haar toe en over zijne magere wan gen waarde een vluchtig rood; hij was bang, dat ze vragen zou. waar hij zoo naar keek. Maar de be nauwdheid in zijn borst was geweken voor een rechte tevredenheid. Zijn vrouw reikte hem 't glas met de geklutste eie ren toe. „Wat is 't mooi weer", zei hij, ,,'n prachtige voor jaar, April is bijzonder warm." 't Waren de gewone zinnetjes, die hij tegen zijn klanten zou gezegd hebben en zijne vrouw gaf dan ook geen antwoord, knikte aleen maar en begon te vertellen van een nieuwen klant die sigaren had na besteld. Tenders was dadelijk vol aandacht. „Ja, dat merk is best," zei hij tevreden, „dat bevalt nou letterlijk iedereen. Nog een oogenblik spraken ze door, over de zaak; toen ineens zei Tenders: „als dokter komt, zal ik vragen of ik een uit mag? De lucht is toch al tijd goed." „Wel ja, vraag 't maar," gal ze toe. „'t Is prachtig weer." „Ja, dan gaan we met de tram tot 't park en daar op 'n bank zitten." Weer keken hare oogen hem aan met de stille droe ve meewarigheid. Ja, overdacht ze, dat moest de stumpert nog maar hebben. Ze zou 't dan maar schik ken, dat ze mee kon. De dokter stemde toe: als Tenders in den voormid dag wat gerust had, kon hij 't probeeren. Voorzichtig aan met de tram en in 't park op een bank gaan zitten. Tenders spande al zijne krachten in om zonder rus ten de trap af te komen. In de winkel bleef hij even zitten, knikte zijn zoon Jan toe, die achter de toon bank stond. „Zoo jongen, dat wordt weer goed hé? Vader gaat er op uit." „Ja, ja, zoo moet 't komen," lachte Jan, maar achter zijn vaders rug wisselde hij een medelijdenden blik met zijne moeder. Tuschen de huizen van het schaduwige straatje was de lentezoelte aangemeerd tot bijna zomersche hitte; Tenders bleef even op de stoep staan. „Wat 'n warmte", zei hij genoegelijk. Op den hoek van de breede straat bij de tramhalte stonden ze een paar minuten te wachten; Tenders keek naar 't drukke menschenbeweeg en 't bracht een gevoel van vroolijkheid in hem, alsof nu alles weer goed zou worden. „Wat ziet zoo'n straat er gezellig uit", zei hij. „Gezellig? ja, 't altijd druk om dezen tijd. Och, ik geef er niet om man, dat weet je". Ze wenkte de tram en hielp zorgzaam haar man in stappen. In den wagen was 't pufferig warm. Tenders zat stil-soezerig uit te kijken toch altijd met 't gevoel van verheuging omdat hij niet langer opgesloten zat in huis. Zijne vrouw rekende uit, hoe laat ze weer thuis moest zijn om 't eten op tijd klaar te hebben als Anne thuis kwam uit de normaalschool en Mien uit de win kel waar ze in betrekking was. De meisjes vonden al tijd graag 't eten klaar en Jan moest 't ook waarnemen als 't stil was in de zaak. Bij het Park stapten ze uit en liepen langzaam 't breede kiezelpad op naar den vijver. De zon scheen stovend warm boven hunne hoofden en op het pad wiemeiden ijle Bchaduwen van de eerste lichte kastanjeblaadjes. De lucht was zwaar van len- teweelde en geurig van plantenadem. Nu in de rust voelde hij de lentezoelheid weer wel doend om zich heen, een zachte behagelijkheid streek door zijn lichaam; hij deed de oogen open en bleef stil voor zich uit zien naar het donkere vijvervlak tus- schen de bloemige grasglooiingen, naar de ontluiken- kastanjes en beuken en 't kleurig gegloel van ribus en de kastanjes en beuken en 't kleurig gegloei van ribus en late pirus. Aan den overkant van den vijver bloei de een wilde kers met weelde van bloemensneeuw daar bleef hij weer staren, stil als naar een wonder. Op zijn zes en vijftigste jaar, nu hij op 't punt stond weg te gaan uit het leven, onderging hij voor 't eerst de ontroering die de ontluikende lente elk jaar geeft aan wie haar ontvangen kunnen; 't was hem een nieuwe gewaarwerding, die hem verbijsterde en door de vreemdheid verschrikte bijna. Ontrust door zijn stil-zijn keek zijn vrouw hem aan. „Zit je goed?" vroeg ze bezorgd. Hij knikte. „Wat is 't hier mooi", fluisterde hij. „Ja, 't is prachtig weer en we zitten hier fijn", gaf ze toe. Ze was blij, dat hij 't zoo naar zijn zin had, zij zelf zou nu weer graag naar huis gaanze had nog aller lei te doen, naaiwerk voor An en Mien en restjes van den schoonmaak Maar natuurlijk, haar man ging voor: de stumpert zou er niet lang plezier meer van hebben. „Wist je, dat 't hier zoo moon was?" vroeg hij na een poos. Zij lachte verbaasd. „Net of we hier nooit geweest zijn „Nou, dikwijls niet. Ik kan de keeren tellen." Én vaak kwam in zijne herinnering de heugenis aan een enkelen Zondagmiddag, vroeger, toen de kinderen klein waren, dat zijn vrouw op de winkel paste. Maar veel was 't niet gebeurd, hij bleef liever zelf in de winkel. De klanten kenden hem en hij kende de klanten en wist hoe zij 't graag hadden, n Straatje omioopeu, s avonds na winkelsluiting, was zijn uit gaan geweest in al die jaren. Hij had er nooit aan gedacnt, dat 't hier zoo mooi was., ja, er moest wel veel moois op de wereld zijn, dat hij nooit gezien had. Maar je moest dan ook zoo zijn als hij nou om er op te letten; net als met die boomen. „Zeg vrouw", zei hij plotseling, naar zijn vrouw toeschuivend. „As ik beter ben, dan gaan we dikwijls samen uit; dan nemen wij 't er es van." Ze wendde onwillekeurig 't hoofd af, maar dadelijk schijn-vroolijk stemde ze toe: „Vast; dat doen we. De kinderen zijn nou groot genoeg." Maar hij had haar ontstelling gezien en begreep: zij geloofde niet, dat hij beter zou worden, 't Gaf een stekende pijn, die hem nijgen deed en zijn hart opjoeg met bonzende slagen. En 't scheen hem zoo onmogelijk, dat hij heen zou moeten gaan uit die mooie vroolijke wereld; hij voel de zich als een kind dat uit is. Én onbewust als een kind nam hij den troost aan van den bloeiende lente om hem heen. Zijn vrouw teekende met haar parasol figuren in 't zand; ze verlangde weg te gaan, maar wou hem niet opjagen. Hij moest zich \Vel heel ziek voelen, over dacht ze, dat hij niet terug verlangde naar zijn werk; vroeger wist hij niet van uitgaan of rusten. Eindelijk kon zij 't niet langer uithouden. „Kom man, nu moeten we naar huis... ik moet voor 't eten zorgen", beredderde zij. Hij stond gehoorzaam op. „Morgen gaan we weer als 't mooi weer is, niet?" vroeg hij bijna smeekend. En zij in haar medelijden, beloofde voluit: „ja ze ker; als ik niet kan, gaat An wel met je mee, die heeft morgenmiddag vrij. Als 't jou maar goed doet." Thuis uit zijn hoekje keek hij weer naar de boomen en 't was hem of hij nu zichzelf er niet meer om uit hoefde te lachen. Hij wou immers maar zien of ze verder waren dan de boomen in het Park. Dien nacht sliep hij rustig en zonder benauwdheid en 's morgens leefde dadelijk in hem de verheuging omdat hij weer uit zou gaan. Dien middag ging hij met Anne, zijn zestienjarig dochtertje en hij waagde 't naar een anderen bank te loopen, dichter bij de sneeuwige wilde kers. Anna begreep niets van zijne bewondering; zij zel ve onderging ook wel de jonge vreugd om de nieuwe lente, maar in haar vader, die oud was en sterven ging, scheen 't iets vreemds dat niet bij hem behoorde, 't Beangstigde haar bijna en ze trachtte hem af te lei den door de namen der boomen te noemen, zooals zij ze op school geleerd had. Tenders luisterde opmerkzaa mtoe. „En de boomen bij ons in de straat?" vroeg hij. „Bij ons in de straat?" Anna weifelde. „Iepen ge loof ik", zei ze toen op goed geluk, omdat in de stad meest iepen stonden naar ze geleerd had. „Zoo, iepen? Staan hier ook iepen?" Anna keek om zich heen. „Neen, ik zie ze niet, maar verderop in 't Park zullen ze wel zijn." Toen begon ze plotseling te lachen. „Gaat u op uw ouwe dag nog aan plantkunde doen Tenders glimlachte vaag, maar zweeg. „Op z'n ouwe dagzei 't kind; maar ze meende: nou u dood gaat. Was 't dan toch waar? moest hij doodgaan, nou, nou hij juist wat zou gaan genieten? Je leven lang ploeteren en niet aan al 't moois den ken dat er is en dan as je er gaat letten, dood gaan nee hij wou 't niet. Zijn hart bonsde op in angst en opstandigheid: onrustig schuifelde hij heen en weer op de bank en hoorde niet wat Anna's vroolijke stem vertelde. Hij nam zijn hoed af en veegde 't uitbreken de zweet van zijn vorhoofd. „Voelt u u moe?" vroeg Anna meewarig, maar hij schudde 't hoofd. „Laat me kind, laat me maar stil zitten", hijgde hij en Anna haalde een boek uit haar zak en sprak niet meer. Langs zijn ontbloote hoofd streek zacht de len- tekoelte als een weldoende hand; en voor zijne oogen wuifde de witte bloesemweeldehij moést er naar kij ken en voelde zijn angst bedaren, versmelten in een zacht weemoedig gevoel van rust en troost. Maar tegelijk leefde ook weer de vreugd in hem op en de nieuwe lust tot leven. Nog voelde hij zich niet dicht genoeg bij den dood om zich te laten verzinken in die troostende rust. Hij zette zijn hoed weer op. „Ik wist niet, dat de wereld zoo mooi was", zei hij plotseling. Anna keek hem aan en om haar mond speelde een lachje. „Maar vader, dat is toch ieder voorjaar zoo". Hij nam hare hand; zijne magere, kille vingers slo ten zich vast om de hare. „Maar ik heb 't nooit gezien", fluisterde hij heesch. Én Anna, die jong was en veel van uitgaan hield, voelde plotseling een groot medelijden met hem. „Vroeger bent u toch wel uit geweest?" vroeg ze vriendelijk. Hare bedoeling te troosten ontging hem, omdat hij in dit oogenblik geen behoefte voelde aan troost. „Veel niet", antwoordde hij kalm. „Maar als ik be ter ben, dan gaan we er op uit." En in 't weer-stil-zitten kwamen door zijn hoofd herinneringen zeuren aan reisverhalen van kennissen en klanten; ze hadden nooit verlangens in hem opge wekt naar die verre mooie landen; nu dacht hij: wat jammer, dat ik dat alles nooit gezien heb. In de volgende dagen maakte hij planneneiken dag zou hij aansterken en wat verder gaan, eerst in het Park en dan de stad uit. Hij wou al 't mooie zien, waar hij van gehoord had. Zijn vrouw en de kinderen praatten mee om hem niet te ontstemmen, maar hij scheen hun een ander toe, een vreemde, bijna; zijn vrouw vooral voelde zich vreemd naast hem; hij lijkt vtel heelemaal veranderd, zuchtte ze in verwondering. Heel haar leven dat ja ren lang op één maat was voortgegaan, scheen veran derd; eiken dag moesten zij of An of Mien mee met vader naar buiten; ze deden 't zonder morren, maar de meisjes vonden 't vervelend en juffrouw Tenders had altijd 't gevoel, dat ze haar werk verzuimde. Een paar regendagen brachten verandering; toen zat Tenders in zijn hoekje en keek naar de iepen, be spiedde er de spreeuwen die jongen hadden in hun nestje. Een stille tevredenheid luwde door hem heen, hij schaamde zich niet meer over zijn kijken naar boo men en vogels, in hem daalde een rust die allengs tot berusting werd. Zijn lichaam bleef even zwak en hij was er toe gekomen, zelf niet meer te gelooven in de verwezenlijking van zijne reisplannen; hij sprak er maar over door om de anderen, zooals de anderen er naar luisterden om hem. Als hij nu maar een tijd voort mocht leven, naar het Park gaan en daar zien hoe mooi 't was, dan was alles goed. Na eenige weken kwam plotseling een neerslag, lag hij weer te bed, benauwd en pijnlijk, In halve versuf fing. Toen hij weer opstond wist hij, dat de dood wachtte, hij voelde 't door de uitputting van zijn lichaam en begreep 't uit opgevangen woorden en toe spelingen van wie om hem heen waren. Toch kwam hij weer in zijn hoekje en begroette de iepen, die nu in vol zomergebladerte stonden en zijn verlangen rek te naar buiten, naar het Park. Nog eenmaal te kunnen zien, hoe mooi de wereld was. „Vrouw", vroeg hij, toen ze binnen kwam. Ze glimlachte haar meewarig lachje en kwam dicht bij hem staan. „Wou je iets?" vroeg ze. „Ik wou je iets vragen", aarzelde hij, zijne stem nog meer verzwakt dan gewoonlijk uit ajigst dat zij be zwaren zou maken. Ze ging naast hem zitten. „Over de zaak?" vroeg ze ernstig. Hij schudde 't hoofd. „De zaak gaat welmet Jan. Neeik wou hij veegde zijn voorhoofd af, waar 't zweet parelde; toen moedig sprak hij door met een vreemde hooge stem: „ik wou zoo graag nog eens naar buiten, naar het Park." Ze gaf niet dadelijk antwoord. „Maar hoe zou je willen gaan?" vroeg ze toen. Hij nam hare hand, dankbaar, dat ze geen tegenwer ping maakte. „Met een rijtuig", fluisterde hij. Ze hield opnieuw hare verwondering weg, drukte enkel zijn hand. „Maar de trapweifelde zij. „O, die kom ik wel af, als ik wil Dien middag nog reden ze uit, Tenders met zijn vrouw en Anne; de vrouwen zenuwachtig lacherig om 't ongewone, Tenders gelukkig, verlangend. Stapvoets reden ze door 't Park. Tenders sprak niet: met gretige oogen keek hij naar het zomerschoon om zich heen, naar de beuken en kastanjes in hun zwaar bladerkleed; begeerig snoof hij den geur in der zomerbloemen en luisterde naar 't vogelgezang. Op een kruispunt van vier lanen, vroeg hij stil te staan. En terwijl hij keek in de groene verten daalde opnieuw in hem de vroegere rust alsof zachte handen hen streelden en troostten; en berustend gaf hij zich over. 't Scheen hem nu alles goed, ook als hij heen moest gaan, goed, omdat hij toch nog dit mooie ge zien had. Toen ze terug reden keek hij zijn vrouw en dochter aan. ,,'k Ben drommels blij dat we gegaan zijn, zoo'n lekkere rit doet- je goed", zei hij met 't verlangen op zijn ouden toon mri hen te spreken. Zij behoefden niet te weten dat hij in 't sterven berustte. Maar zij hooren een vreemd weemoedigen klank in zijn stem en omdat toch de woorden als van vroeger waren maakte 't hen bedroefd, meer dan wanneer hij van zijn dood gesproken zou hebben. En toen Anna hem dien avond hielp bij 't uitklee- den, zei hij„kind, je moet maken, dat je wat van de wereld ziet: niet maar alleen aan werken denken. Ik heb te weinig gezien in m'n leven." Anna knikte, maar later sprak ze er met moeder en Jan over, dat vader toch zoo heelemaal veranderd was. Tenders sprak er niet meer over; in de komende weken, terwijl zijne krachten slonken, bleef hij stil en geduldig-vriendelijk voor wie om hem heen waren, maar in zichzelf dacht hij aan allerlei dingen, aan le ven en dood en iets als een vermoeden van 't verband der dingen schemerde op in zijn ziel. 't Was niet meer dan een schemering, maar zijn be nepen innerlijk werd er door verruimd en de angst van den dood versmolt er in tot berusting. Nog jaren na zijn dood spraken zijn vrouw en de kinderen er menigmaal met elkaar over, hoe vreemd hij in de laatste maanden van zijn leven was. „Kompleet 'n ander mensch", zei juffrouw Tenders, want dien anderen mensch in hem had ze tevoren in haar zes en twintig huwelijksjaren niet leeren kennen. De vrouwen die werken zijn in het bijzonder bloot gesteld aan lijden en veeltijds aan verborgen storin gen. Het meest worden zij aangetast, die verplicht zijn te blijven staan van den morgen tot den avond in de fabrieken, in de werkplaatsen, in de winkels, en ook zij die met de naaimachine werkzaam zijn. De werkster is dikwijls de broodwinster van het gezin. Of zij gezond of ziek is, of het regent of waait, zij moet aan haar werk zijn, rij moet een glimlach op de lippen hebben en zich aangenaam voordoen, terwijl het leed haar pijnigt in haar lichaam. De Pink Pillen bewijzen groote diensten aan de vrouwen van allerlei stand. Ze rijn een machtige we- derbelever van het bloed, een volmaakte versterker van het zenuwstelsel. Zij regelen de functies en vermijden voor de vrouw die storingen, die voor honderden iede re maand terugkomen en die zoo neerdrukkend zijn. De vrouwen en de jonge meisjes, bloedarm ten gevolge van vermoeiend werk, rij die zich afbeulen in werk plaatsen, waar de te zeer besloten lucht haar uitput, vinden een werkelijkea steun door van de Pink Pillen gebruik te maken. De Pipk Pillen rijn verkrijgbaar h f 1.75 per doos en 9 per zes doozen bij het Hoofddepot der Pink Pillen, Dacostakade 15, Amsterdam. Te Alkmaar bij Nierop en Slothouber, Langestraat 83. De Pink Pillen zijn verkrijgbaar h f 1.78 par doos en y por zes doozen bh het Hoofddepoi der Pink Pillen, Dacostakade 13, Amsterdam. Te A-iim^wr by Niurop en Slnlhouber, Langesfiaat S3. Aan de Dammers 1 Met dank voor de ontvangen oplossingen van pro bleem '2.90 (auteur J. Ëourquin). St a n d Zwart: 7, 8, 9, 10, 13, 15, 16, 17, 19, 21, 26. Wit: 20, 24, 27, 28, 30, 32, 33, 37, 38, 50. Op lossing 1. 28—23 1. 19 39 2. 24—19 2. 13 of 15 35 3. 37—31 3. 26 28 gedw. 4. 50—44 4. 21 43 5. 44 2 of 4 5. 15 of 13 24 6. 2 of 4 49 en wint. Een mooie ontleding! Goede oplossingen ontvingen wij van de heeren: J. Amelsbeek, C. Bethlem Jr., G. Cloeck, P. Dek ker, D. Geriing, J. Houtkooper, J. K., G. van Nieuw- kuijk, G. H. Swart te Alkmaar, S. Homan, Wijde Wor- mer, H. E. Lantinga, Haarlem, D. Klay, Oudkarspel, K. J. de Geus, Koedijk, J. Dijkstra, den Haag, R. W. T. Bosman, Alkmaar. HOOGLAND—DE HAAS. De twee sterkste Nederlandsche spelers hebben de vorige maand twee partijen met elkander gespeeld in den wedstrijd tusschen het V. A. D. en U. D. G. De eerste partij hebben wij reeds in deze rubriek bespro ken. De Haas was toen winnaar. In den return-wedstrijd wist Hoogland de overwin ning te behalen. De partij is zeer interessant. De bei de spelers hebben er zelf reeds over geschreven. De kritieke stand was na den 49stcn zet van zwart (de Haas) als volgt: Wit speelt nu 33—29 en zwart liet volgen 1014? (Deze zet was fout. 17—22 had misschien nog remise gegeven). Wit 29 18, zwart 17—22, wit 27—211 Zwart moet nu 22 13 slaan, anders komt hij een schijf achter. Wit speelde daarna 2117 en zwart was verloren. Vooral de variant 1419 is heel mooi. Speelt zwart n.l. dezen zet na 2117, dan volgt 17—11 19:39 11* 2! 13—18 op 2631 volgt 2 48 en 48 26 25—20 15—24 2 48 en wint Een mooi partijgedeelte. WIE WAAGT, DIE WINT. Hoe geestig Hoogland zich in een verloren stand weet te redden, toont het volgende, door hem in zijn rubriek van het „U. D." gepubliceerde slot eener par tij: Spelende met wit, wat hij gekomen tot den volgen den stand: fsi tut mm. Zwart had 7—11 gespeeld en wit dreigde de partij te verliezen. Toen besloot Hoogland iets te wagen en speelde 3933. Een fijne valstrik. Zwart sloeg 11 22 meenende, dat het geen verschil maakte hoe hij sloeg. Wit liet toen volgen 3024, zwart dwingende tot 19 30 en waarna 2117! Hoe zwart nu slaat steeds is hij verloren! Een fijn stukje! Ter oplossing voor deze week: Probleem 291 van D. KLAIJ, Oudkarspel. wm. mm m. wm Wm wm wwa mm. wm WW, 8S&9 m ÉÜIWwt, i WW. mm wm mm. Zwart: 7, 8, 10, 12, 13, 14, 16, 17, 19, 20, 23, 24, 26. Wit: 21, 27, 31, 32, 33, 35, 36, 37, 40, 44, 47, 48, 50. Oplossingen vóór of op Donderdag 18 Juni bureau van dit Blad. CORRESPONDENTIE. D. K. te O. Uw proble men nagezien, 't Eerste was 't beste en vindt 'n plaats je in deze rubriek. No. 2 is minder goed. No. 3 is niet goed, No. 4 is alleen gebrekkig van stand. In No. 5 is 't jammer, dat wit twee schijven meer. heeft No. 6 is vrij goed, 2, 4 en 6 zullen echter nog wel geplaatst worden. Zie ze nog eens na en schrijf ons dan eens. Zoo mogelijk zullen wij u nadere inlichtingen gaarne geven. J. D. te D. H. Problemen in dank ontvangen. Zal ze nazien. ADVERTENTIëN. Langestraat 95, - Alkmaar. J ■piiw 588 WW 5^3

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Alkmaarsche Courant | 1914 | | pagina 6