Bouwterrein Het zwakke punt. Damrubriok. NIÉUWE CADEAUX Fe TE KOOP aan den Westerweg en Yan der Woudestraat. 1641. In dit jaar was aldaar Salomon Harmens, koster en schoolmeester, „godszaliglick in den Heere ontslapen" waarom de kerkeraad, aan wien de zorg voor school en kerk was opgedragen in overleg met den „rijckdom" (vroedschap) naar een „ander" be- uaem schoolmeester ende coster wenschte uit te zien, ie beide ambten stichtelijk zou mogen bedienen. Voordat de kerkeraad nog eenige poging had ge daan de beide betrekkingen weder vervuld te krijgen had zich intusschen als sollicitant aangemeld een zekere Jan Dirks van Enkhuizen. De ingewonnen in formaties waren bijzonder gunstig, in de „penneconst" had hij het blijkens medegebrachte schriftproeven zeer ver gebracht en ook werd geoordeeld, dat hij in 't zingen en cijferen hoog genoeg stond om beide, de school en de kerk „tot Oosterleek" te kunnen dienen, weshalve werd besloten genoemden Jan Dirks den „rijckdom tot Oosterleek" te recommandeeren. Den predikant werd opgedragen zulks te doen. Deze begaf zich naar den heer Teunis Pietersz., schepen van Oosterleek, die op zich nam de andere leden „des rijckdoms" het besluit van den kerkeraad mede te deelen. Blijkt ons hieruit, hoe overwegend het aandeel van den kerkeraad in de benoeming zelve was, de koor den van de beurs hield echter de vroedschap. De vroede vaderen van Oosterleek nu vonden, dat Mr. Salomon Harmens wel wat ruim betaald was gewor den, waarom zij Mr. Dirks 7 gulden minder boden. Met dit verlaagde tractement nam Mr. Dirks ech ter geen genoegen, zoodat de onderhandelingen af sprongen. In den naasten omtrek werd dit spoedig bekend met het gevolg, dat zich weldra twee sollicitanten aanmeldden. De eene was een zekere Jan Bouck, barbier te Enkhuizen, de andere een kuiper van Bo- venkarspel, genaamd Jan Claesz. Nadat beiden een rroeve van bekwaamheid in den zang hadden afge legd en hunne schriften waren gezien, werd hun aan gezegd, dat zij over een week maar eens moesten ko men hooren, wat er besloten zou zijn. Vóór deze week verstreken was, was den kerkeraad ter oore gekomen, dat Jan Dirks, kapers op de kust ziende, niet ongenegen was „de kercke ende schole" te dienen. De predikant schreef hem een brief, waar in hem werd aangeraden de 7 gulden te laten vallen. Mr. Dirks gaf dien raad gehoor en nam den dienst aan. Dit werd den schepen Teunis Pietersz bekend ge maakt, doch deze nam hiermede geen genoegen, zeg gende, dat men voorgoed van den persoon van Jan Dirks ontslagen was. (De tijd van beraad was ech ter onbepaald gebleven). „Dit is geschiet des Sondaghs voonniddagh tot Wij denes in de kercke." Des namiddags was er dienst te Oosterleek. Aldaar verschenen Jan Bouck, barbier, en Jan Claesz., kuiper, om te vernemen wat er besloten was. Na de predicatie evenwel ontstond er zoo'n groot re- moer in de kerk doordat eenige onbeleefde personen Jan Dirks, die daar ook tegenwoordig was, „gantsch lelick ende schandelick bejegenden, dat er geen ge legenheid was voor een behoorlijke samenkomst, Jan Bouck en Jan Claesz, konden dus onverrichterzake weder vertrekken. Dienzelfden dag echter vonden eenige leden van den Rijckdom, niet alleen zonder raad en toestemming maai ook geheel buiten weten des kerkeraads goed Jan Bouck, aan te nemen, „een persoon, die den Rijck dom op die tijd noch niet genouch becent en was." De eerwaarde kerkeraad was over deze handelwijze zeer verstoord en wendde bij den Rijkdom alles aan „tot verbetering van deze sake", vooral omdat er van Jan Bouck slechte geruchten gingen. De Rijkdom bleef echter bij zijn besluit, waarom de kerkeraad in hooger beroep ging bij de de Classis van Enkhuizen. Teunis Pietersz en nog twee anderen verschenen nu als gedaagden en hun werd aan de hand van kerkver- ordeningen en allerlei synodale resolutiën duidelijk gemaakt, dat de kerk wel degelijk het recht had de schoolmeesters te benoemen. Er was een artikel, luidende: de kerkeraden zullen toezien dat de schoolmeesters bekwaam zijn, een an der, dat zij die zullen examineeren, nog een ander, dat zij zonder advies en vergunning van den kerkeraad niet zullen worden aangenomen. De heeren moesten toch inzien, dat zij, door de kerk van Oosterleek ge heel buiten de zaak te houden, handelden in strijd met gebruik en wet. Op dat moment zagen de heeren dat ook werkelijk in. Zij bekenden zich in deze zaak vergrepen te heb ben, en beloofden, alles in het werk te stellen „tot stuytinge van dezen Jan Bouck." Beloven en doen waren ook toen echter twee, want twee dagen daarna werd „Jan Bouck ende sijn familie ingehaelt ende in de schole gezeti" Hierover was de eerwaarde kerkeraad ten zeerste verwonderd en ontsticht. De predikant en twee ouderlingen werden afgevaardigd naar Teunis Pie tersz. om dezen en zijn aanhang van de onbillijkheid van deze zaak te overtuigen. Teunis Pietersz liet de heeren echter praten en met echte Westfriesche koppig heid gaf hij te kennen, dat Jan Bouck aangenomen was en aangenomen zou blijven ea dat de kerkeraad verder mocht doen wat hij wilde. Deze nam daarop weder zijn toevlucht tot de Clas- je. En heidekruid kunnen je kinders niet eten. Jullie moet maar gaan vechten of stelen. Zoo'n troepje neem ik in de kolonie niet op." Clussmann stond onrustig nu eens op den eenen voet, dan op den anderen. Zijn oogen schoten vol tranen. „Mijn kinders! Mijn kinders!" „Je hadt aan je toekomstige kinderen moeten den ken", voegde Enno er bij, „toen jij er je mooie hoeve hebt doorgebracht. Zooals iemand zijn bed maakt, zoo moet hij liggen." Clussmann beschouwde den jongen man, zooals hij daar voor hem stond in zijn trotsche, hardvochtige kracht. Zijn tranen droogden op. Hij lachte scham per. „Je hebt een kranigen bengel van een zoon, burge meester. Je kunt nog plezier aan hem beleven. Zoo als iemand zijn bed maakt, zoo moet hij liggen. Denk je dat? Niet altijd, mijn jongen, niet altijd. Ik heb wel lui gekend, die hun bed van brandnetels maakten en toch op dons kwamen te liggen. Wien de schoen past, die mag hem aantrekken. Neem me 't niet kwa lijk. Ik" ga dan maar verder." Hij strompelde de deur uit. Brinkmeier keek naar zijn vrouw om. De boerin was verdwenen. Bij de achterdeur begon een zacht gemompel en gefluister. „Wat had je nog te praten met dien kerel?" vroeg Brinkmeier, toen Alheid weer binnentrad. „Het is een van Gods armen, vader. Vier minderja rige kinderen! Daar bidden vier engelen voor. Ik heb hem wat eten voor zijn kinderen meegegeven. Dat zul je me toch op dezen eervollen dag niet verbie den?" n „Je bent niet naakt en zonder geld op de Brink- meier's hoeve gekomen", antwoordde de boer. „Je hebt dus het recht wat weg te geven." „Maar moeder", vermaande Enno, „met wat je aan zoo'n slechten kerel wegsmijt, doe je aan de goeden tekort. Zie je dat niet in?"- Alheid zag haar zoon ernstig aan. „Je bent nog sis van Enkhuizen, welke twee afgevaardigden naar Oosterleek zond om, waar 't mogelijk, te dezer zake met den rijkdom een minnelijke schikking te treffen. Vriendelijk werd verzocht de kerk toch niet te on derdrukken noch te bezwaren door de aanstelling van een schoolmeester, die voor dit ambt geenszins be kwaam was, (wat de heeren met vele voorbeelden meenden te kunnen staven), doch alles tevergeefs. Wel wilden de heeren bekennen zich in deze zaak eenigs- zins vergrepen te hebben, doch tevens gaven zij te kennen, „dat zij niet van zins waren zich in yets te veranderen". Uitdrukkelijk verklaarden zij daarenbo ven „dat ze van Hooger macht gescheyden moesten worden." Door den kerkeraad en het Classikaal Bestuur werd toen besloten de zaak te brengen voor Ed. Mog. H. gecommitteerde Raden te Hoorn. Voor dit Hooge College verschenen weldra de kerkeraad, twee gede puteerden van het Classikaal Bestuur van Enkhuizen en de Rijkdom van Oosterbeek. Door den kerkeraad werd toen tegen den Rijkdom van Oosterbeek aange voerd, dat deze Jan Bouck „heeft ingestelt ende als- noch voorstaet", niet omdat zij overtuigd waren van zijn bekwaamheid tot dezen dienst, maar volgens de bekentenis „eener yut de bazen", nam. Teunis Pieters, uit „pikantigheid" tegen den barbier van Wijdenes, „willende mede de barbier hebben tot Oosterleek." En hoewel de Kerk dit alles nog zou hebben ver dragen en liever had te lijden dan te klagen over ha ren Magistraat, zij was nu wel genoodzaakt te „re- monstreren" aan hare Ed. Mogh., doordien dat Jan Bouck ook te Oosterleek zijn ongeschikt en goddeloos leven, dat hij nu reeds vier jaren geleid had, voort zette. Overgelegd werd hierbij een extract uit Schrijvers- bouck tot Medemblik". Dit vermeldt omtrent Jan Bouck het volgende: Het is zeker dat Jan Bouck Ao. 1637 zijnde in dienst van H. E. Heeren Bewind-Hebberen der W'est- ihdische Compagnie gevaren heeft voor chirurgijn en Voorlezer. Gedurende de reis werd hem echter ont slag gegeven als voorlezer terwijl zijn gage van 25 tot 20 werd verminderd, gevolgen van zijn licht ge drag en begane fouten. Ais barbier heeft Jan Bouck gevaren op 't schip van den E. Capiteyn Gabriel Teu- nisz. van Medemblik. Eens, aan 't Vlie zijnde, heeft hij zich als een bezetene aangesteld. Hij deed niet dan vloeken en zweren, razen en tieren, drinken en klin ken en spotten met Gods woord. Meermalen dreigde hij ook zich zeiven te verhangen. Het schip ontvoer hem en de kapitein wilde niet meer terug al had hij hem om niet willen dienen. Van zijn verblijf te Oosterleek getuigden de eer waarde Heeren van den Kerkeraad, dat hij voortging met „drincken ende klincken", dat vloeken en zweren bij hem schering en inslag waren, zelfs in de school; dat hij de kinderen niet wel kan leeren lezen en schrij ven „overmits hij 't selve niet en can." Voorts werd hem nog het volgende ten laste gelegd: „Nog voor korten tijd heeft hij geheel Oosterleek op stelten gezet doordat een zekere vrouw tot tweemaal toe door hem geslagen werd. Nadat zij aan zijn handen was ontkomen en in haar huis gevlucht, heeft jan Bouck „tot verscheyden reysen op de deur ge- stormt, met kluyten ofte steen en geworpen, den man uytgedaecht." Zoo dronken als hij was begaf hij zich daarop naar den predikant, ten wiens huize hij alles in „vrese door sijn qualeck spreecken ende dreyghen heeft ge bracht." Men leeft te Oosterleek in gestadigen angst, nauwe lijks wetende of men zijn leven zeker is. Vooral ver- scheident leden van den kerkeraad doet hij dagelijks groote dreigementen." Op grond van al deze bezwarende getuigenissen verzoeken de gecommitteerden van het Classikaal Be stuur en van den Kerkeraad „instantelick" aan hare Ed. Mogh. „dat Jan Bouck als een schadelick Persoon en een Pest in de Kerck ende de schole door haer macht ende authoriteyt mocht worden geweyrt." Waarop hare Er. Mogh. de navolgende Resolutie hebben genomen en uitgesproken: (Extract uyt het Resolutie-bouck van de Ed. Mogh. Heeren Gecom. Raden van de Staten van West-Vries land ende 't Noorderquart. Januari 1642). Den 23 gehoord zijnde alhier de Gedeputeerden van 't Classikaal Bestuur van Enkhuizen nevens den Pre dikant te Oosterleek ten eener „jegens" den Rijckdcm „der self plaetse" ter andere zijde, wegens hun onder ling verschil betreffende het stellen van den school meester aldaar, zijndè mede daarbenevens de stukken en documenten ter wederzijden, betreffende het gedrag van „denzelven" schoolmeester overgelegd: Is na rijpe overweging verstaan en besloten den Rijkdom aan te zeggen, dat zij tegen Mei a.s. naar een anderen bekwamen schoolmeester, in overleg met den Kerke raad, zullen hebben uit te zien, en den tegenwoordige niet verder dan tot dien tijd te handhaven. Middeler wijl zal hij den dienst als koster in de kerk niet mo gen bekleeden, zich „eerlick ende stichtelick" moeten gedragen, zonder iemand op eenigerlei wijze te belee- digen op straffe van anders dadelijk ontslagen te zul len worden." Toen Jan Bouck hiermede in kennis was gesteld, heeft hij gezorgd voor een zijner waardig slot van de geschiedenis. Den ?.5sten Januari verklaarde bij te willen vertrekken nadat men hem eerst behoorlijk be taald zou hebben hetgeen hij nog te vorderen had. Van een vergadering huiswaarts keerende, ontmoette zekere Cornelia Claesz., schepen en diaken, den zoo gevreesden Jan Bouck. Deze keerde op zijn schreden terug en bracht genoemden Comelis Claesz. door zijn „dreyghen ende qualick spreken" zoo ver, dat deze wel genoodzaakt was hem te beloven een som van 105 te zullen betalen. Door den kerkeraad werd 25, door de kerk te Oosterleek 80 bijgedragen. Op last van Comelis Claesz. werd dit bedrag door Pie- ter Arisz. Baes in tegenwoordigheid van eenige ge tuigen overhandigd aan Jan Bouck, die daarop 27 Ja nuari zeer voldaan uit Oosterleek vertrok. Daar de plaats nu weder vacant was wendde een der vroegere sollicitanten, n.l. Jan Claesz. Kuyper zich weder tot den kerkeraad met het verzoek „tot Oosterleek gevordert" te mogen worden. De kerke raad was over het schrift van Kuyper zeer tevreden, op de attestatie viel niets aan te merken, zoodat beslo ten werd omtrent Kuyper overleg te plegen met den Rijkdom. Deze gaf echter te kennen, dat zij over K. met den kerkeraad niet wilden handelen, dat zij hem eenvou dig niet wilden hebben, zonder hiervoor ook maar eenige redenen op te geven. Drie dagen daarna, 13 Maart, werden weder on derhandelingen aangeknoopt met den Rijkdom „aen- gaende een schoolmeester ende coster, na dien de Kerck ende het dorp daer aen veel gelegen was." Toen vlotte het beter. „Uit last ende name des gantschen kerkeraads" werd door den predikant aan den Rijkdom voorge steld te benoemen Pieter Hillebrandts, jonge man van Enkhuizen, van wiens „gaven, geleertheyt ende godtsaligheyt" de kerkeraad ten volle overtuigd was. Nadat de Rijkdom „sijne stemme gehoort ende sijne schriften gezien hadt", nam deze met den voorgestel den persoon genoegen en alzoo „is de selve Pieter Hillebrandts eendrachtelick ende goede onderlinge correspondentie des Kerkenraedts ende des Rijckdoms voor 80 gl. jaers gage ende IV2 stuyver ter maent van de kinderen aengenomen, waer op hem de segen des Heeren is gewenschi W. B. Het is erkend, dat de verarming van het bloed sa mengaat met de ontwrichting der menschelijke machi ne. Oorzaak en gevolg. De storing doet zich voor bij verschillende personen op verschillende wijzen en vestigt zich in het bijzonder op „hun zwakke punt." Bij dezen is zij het meer aan den kant van het verte ringsorgaan; nij genen doet zij vooral de afdrijvings organen aan: lever, nieren, darmen: bij anderen doet zij zich gevoelen door schele hoofdpijnen, duizelingen, verlies van het herinneringsvermogen, teekenen dat de hersenen zijn aangedaan. Bij de meeste zieken is de storing algemeen en kan men zeggen: „Niets gaat meer." Zoodra echter het bloed zijn rijkdom van sa menstelling wedervindt, neemt men onmiddellijk waar, dat de ongemakken verdwijnen en dat alles lang zamerhand weer in orde komt. Het zekerste middel om het bloed rijk en zuiver te maken, is de Pink Pil len te nemen, het geneesmiddel dat juist tot dat doel is saamgesteld en dat altijd uitmuntende uitkomsten heeft gegeven. Aan de Dammers! Met dank voor de ontvangen oplossingen van pro bleem 292 (auteur J. Dijkstra). Stand Zwart: 1, 4, 5, 7, 8, 12, 16, 18, 19, 22, 23, 28, 42. Wit: 15, 20, 21, 25, 29, 31, 32, 34, 36, 37, 39, 44, 48. Oplossing 1. 20—14! 1. 16:38 2. 15—10! 2. 4:15 3. 25—20 3. 15 33 4. 34—29 4. 23 43 5. 14 32 5. 38 27 6. 48 17 6. 12 21 7. 31:11 7. 42:31 8. 36 16! Een zeer fraaie ontleding, waarvoor den auteur hul de toekomt. Goede oplossingen ontvingen wij van de heeren: J. Amelsbeek, C. Bethlem, G. Cloeck, D. Gerling, J. Houtkooper, J. KG. van Nieuwkuijk te Alkmaar, S. Homan, Wijde Wormer, H. E. Lantinga, Haarlem, D. Klaij, Oudkarspel en P. Dekker te Alkmaar. Van 291 nog een goede oplossing van K. J. de Geus. Een diepberekende combinatie. Over de partij R. A. HooglandVos, die in onze vorige rubriek te rsprake kwam, naar aanleiding van 'n schijfwinst in de opening, vinden wij nogmaals iets belangrijks geschreven in de rubriek van den wereld kampioen H. Hoogland Jr. Dat dammen en wel goed dammen schijnt bij de Hooglands een familiegave te zijn. 1S U NLIGHT OMSLAGE N ZIE CIRCULAIRE OM DE ZEEP jong, mijn Enno. Je weet nog niet bij ondervinding dat rechtschapenheid en slechtheid in een menschen- hart door elkander groeien als koren en distels op 'n akker." „Neen moeder, dat weet ik niet. En ik geloof 't ook niet. Een werkelijk rechtschapen mensch is altijd en in alle opzichten een rechtschapen mensch." „Waarom bidden wij dan zonder onderscheid: „Vergeef ons onze schuld"?" vroeg de boerin en ging de kamer uit. Enno keek haar ontevreden na. „Hoe komt moeder toch aan zoo'n natuur? Altijd gulle handen voor al dat bedelgespuis en voor elk verkeerd mensch. Dien ouden Graveloh, dien hansworst, dien stopt zij ook toe, wat zij maar kan krijgen. Je moest haar daarin tegengaan, vader." Brinkmeier fronste zijn voorhoofd. „Denk aan het vierde gebod en eer je moeder." „Dat doe ik", antwoordde de jonge Brinkmeier. „Maar vader, ik ben zuiniger dan menig knecht doet. Ik ga geen avond naar Quelkhom naar de herberg zooals de andere boerenzoons in het veen; ik gun mij zelf op feestdagen nauwelijks een glas bier. Moet het mij dan niet verdrieten als moeder ons geld en goed het huis uitdraagt naar vreemden?" „Ons geld en goed?" stoof Brinkmeier op. „Word eerst maar eens droog achter je ooren. Nog ben ik heer en meester op de hoeve. Jou behoort vandaag nog geen stroohalm, voor zoover ik weet." Zijn stem zette zich in zijn drift uit. De boerin kwam haastig weer binnen. Zij zei geen woord, maar haar sprekende oogen gingen angstig van vader naar zoon, van zoon naar vader. Nu keerde Enno zich om en verliet fluitend het huis. De boerin legde sussend haar hand op den arm van haar man. „Hij heeft den stijven kop van de Brink- meieris, vader en is jong. Je moet geduld hebben. Wij leeren toch allen in het leven als in een school. En onze Enno zit nog op de onderste bank." Er gleed een glimlach over Brinkmeieris gelaat. Zijn vrouw werkte steeds op zijn toorn als olie op onstuimige golven. „Bedoel jé, dat iemand beter wordt met de jaren? Ja?" „Ja, Hinnerk, dat bedoel ik. Dat weet ik. En dan heb ik ook zoo gedacht maar je moet niet lachen dat een vrouw hem mogelijk zou kunnen vooruithelpen." Nu lachte Brinkmeier hartelijk. „Te drommel! Heb je misschien ook al een meisje voor hem?" „Ik denk aan Trina Döpke in Stellichte". Hinnerk Brinkmeier trok verrast zijn wenkbrauwen in de hoogte. Dat was een goede partij. Zonderling, als zijn vrouw iets voorstelde, dan was het altijd goed en verstandig. Trina Döpke was een erfdochter. Va der en moeder dood. Wie haar trouwde, trouwde de hoeve. En ook was het goed bedacht, dat hij en zijn oudste niet in een klein bestek aan elkaar gesmeed zouden zitten. Toen hij in gedachten verzonken zweeg, vroeg Al heid: „Zou je daar iets tegen hebben, vader?" „Neen", zei Brinkmeier, „ik niet Alleen vind ik, dat het meisje tienmaal te goed voor den jongen is." Hij trok het raam open. „Ennol He, Enno, heb je de kas van vrouw Bortfeld gehaald?" „Jawel "Dan zullen wij den paal in den grond gaan slaan." Enno stond achter het huis, met een bijl in de hand* waarmede hij een punt aan een ongeschilden dennenstam had gemaakt. Brinkmeier tilde de tralie- kast op, waarin de berichten van den burgerlijken stand en alle bekendmakingen, die voor de gemeente Spreckholm van belang waren, moesten aangeplakt worden. Spreckholm bezat geen gemeentehuis. Daar om stelde de burgemeester deze kast ergens op zijn eigendom onder den blooten hemel op. „Waar zullen wij hem in den grond slaan, vader?" Waar het akkerland, dat tot de hoeve der Brink- meieris behoorde, eindigde, liep een pad door het In bedoelde partij dan, was na den 25sten zet van zwart de volgende positie ontstaan: 1 2. 3. 4. 5. 6. i. 8 9. 10. Wit (H.) zag nu, dat er ten koste van één schijf een doorbraak naar dam mogelijk was. In plaats van echter maar dadelijk toe te happen, bekeek wit alles nog eens nauwkeurig en maakte toen den slagzet niet, want na den slag bestond er winst voor zwart Wel ken slag zag wit en waarom was die fout? Hier volgt het antwoord: 27—21 1. 16 27 31 22 2. 18 27 32 21 3. 23 41 21-17 4. 12:21 26:17 5. 11:22 42—37 6. 41 32 38 9! maar nu zwart 7. 813! 9 18 8. 24—30 35 13 9. 19—23 13 :24 10. 20 :49 En na dezen damzet is wit vrijwel verloren. Een mooi staaltje van doorzicht. DAMNIEUWS. Hoogland, de Haas, Molimard en Weiss hebben de uitnooaiging om in November aan den vierkamp deel te nemen, aangenomen. t Juni-nummer van „het Damspel" is wedero mzeer goed verzorgd. De heer J. Noome Mzn. uit Purmer- end heeft thans voor de derde maal de Aris de Heer- prijs gewonnen, als zijnde wederom de inzender van de mooiste problemen. 't Fransche tijdschrift „Le Damier" is nu weer bij. 15 Juni verscheen het zesde nummer van den jaar gang 1914. Wij moeten echter nog steeds tot onzen spijt constateeren, dat het de groote bekoring mist, die voor dammers vroeger van „Le Damier" uitging, 't Tijdschrift moest zich weer als van ouds uitsluitend op 't damspel richten. Op serieuze manier. Ter oplossing voor deze week: Probleem 293 van D. KLAIJ, OudkarspeL Zwart: 6, 8, 11/15, 17, 19, 20, 24. Wit: 22, 23,26/29, 33, 35, 36, 39, 41, 43. Oplossingen vóór of op Donderdag 2 Juli bureau van dit Blad. ADVERTENTIëN. Adres J. KOSTER, Van der Woudestraat .9 veen. Vlak bij dit pad, aan den rand van een klaver akker, wees Brinkmeier de plaats aan. „Op deze plaats. Daar kan iedereen er bij en le zen wat er in hangt." Enno groef 'n paar schoppen aarde uit. Toen hield hij den paal vast, terwijl ae burgemeester met krach tige hamerslagen het hout in den grond dreef. Enno deed het met trots. De eer, die zijn vader te beurt was gevallen, streelde ook zijn gevoel van eigen waarde. Terwijl beiden druk bezig waren, ritselde het ver dorde heidekruid onder zachte voetstappen. Een man kwam in de felle zon aangestapt; hij liep een weinig voorover gebogen als een twijg die van slankheid niet geheel rechtop kan staan. Hij was nog in Zondags gewaad, met den hoed op het lange, grijze haar. „Luerke Voss", mompelde Enno. De burgemeester sloeg de oogen niet van zijn werk op. De bij de verkiezing verslagen tegenstander bleef staan en keek toe. Al gevoelde hij ook de bitterheid van den overwonnene, zoo verried zijn gezicht daar van niets, een smal, benepen gezicht, vel en been en dat vel met zooveel rimpels doorploegd, en de trek ken door zulke verschillende en tegenstrijdige gevoe lens gevormd, dat geen ook hoe scherp ook daaruit de gedachten kon lezen, die Luerke Voss op dat oogen- blik dacht. Eindelijk hief Brinkmeier het hoofd op. Die daar mocht niet denken, dat hij bang voor hem was. „Staat de kast zoo recht?" vroeg hij. „Zeg je mee ning." „Ja, als je 't mij vraagt, dan schijnt zij mij een beet je te veel in de zon te staan. Die droogt het hout uit en verbleekt de inkt. Er zijn dingen, die de zon niet kunnen verdragen, die moeten schaduw hebben. En zoo zijn er ook menschen. Tja (Wordt vervolgd.) di

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Alkmaarsche Courant | 1914 | | pagina 6