DAGBLAD VOOR ALKMAAR EN OMSTREKEN.
Brieven van een Legionair.
No. 168.
Honderd en zestiende Jaargang.
1914.
ZATERDAG
18 JULI.
)eze Courant wordt eiken avond, behalve op Zon en
estdagen uitgegeven. Abonnementsprijs per 3 maanden
ir Alkmaar f0„80; franco door het geheele Rijk fl„—
Afzonderlijke nummers 3 Cents
Telefoonnummer
Prijs der gewone advertentiën
Per regel f 0,10. Bij groote contracten rabat. Oroote
letters naar plaatsruimte.
Brieven franco aan de N. V, Boek- en Handelsdrukkerij
v/h. HERMs. COSTER ZOON, Voordam C 9
In Tonkin.
NONI-BOP, Mei 1914.
We zijn nu op Tuyen-Quang, de plaats onzer be
stemming, aangekomen en voorloopig ondergebracht
in de barakken. De bagage werd geordend want de
Fransehe soldaat gaat goed uitgerust te velde en tij
dens dien dienst wordt zijn tractement verhoogd. Ook
in het gevecht zorgt het Fransehe gouvernement goed
voor zijn soldaten. Hebben zij te lijden van hun offi
cieren nan ligt dat aan het feit, dat wij „legioen" zijn
maar de schuld van de bureaux te Parijs is het niet.
Wat het vroeger in den oorlog tegen Duitschland
geweest is, weet ik niet. Dat de Franschen tegen
woordig hun troepen goed bewegen kunnen is zeker,
dat zeg ik bij ondervinding. De republiek laat de sol
daten altijd een paar dagen rust vóór een lange reis
of marsch aanvaard wordt. De chefs weten heel goed
dat de manschappen na zoo een lange scheepsreis
hun beenen niet goed kunnen gebruiken, dat het slech
te eten aan boord van een transport-schip de krachten
heeft verminderd, vooral in het warme klimaat waar
zelfs het drinkwater lauw is. De rust die ons ge
gund werd, de nieuw ontvangen kleederen en de ver
hoogde tractementen deden onze opgewektheid mede
terugkeeren. Zoo namen we dan eindelijk de ransel
op de rug om het binnenland in te gaan.
Ons gemoed was geheel en al veranderd sinds we
uit Saïda waren gezonden, de meesten onzer met te
genzin om weder zoover de wereld in te gaan. Ieder
man had 150 patronen in zijn patroontascn en de ge
weren geladen.
Naar het scheen wilde men ons naar een doel voe
ren waarvan niemand onzer eenig begrip had. Dht
wisten we, we gingen naar de Chineesche grenzen,
waar een sterke rooverbende de binnenlanden van
Tonkin onveilig maakte. Soms moesten we eensklaps
doodstil zijn. We mochten niet spreken in de gele
deren; lederen nacht liepen een half dozijn „rondes"
door de dubbele rang van schildwachten; de discipli
ne werd streng gehandhaafd, zoo streng mogelijk
zelfs.
Men deelde ons mede, dat we weldra voor een
nieuwen vijand zouden staan, die nog gevaarlijker is
dan de Marokkaan, n.l. de roovers onder de zwarte
vlag, „le pavilion noir," dat ieder onzer zijn leven te
verdedigen had en aansprakelijk was voor dat zijner
medekameraden.
We waren allesbehalve gewoon aan het klimaat
toen we de orders ontvingen deel uit te maken van
een colonne bestaande uit inlandsche en Europeesche
troepen onder bevel van een generaal. Naar men ons
mededeelde waren wij als versche troepen aangewezen
om de voorhoede te vormen.
De eerste dagen beschouwde men ons met wantrou
wen; ons lange verblijf in Marokko droeg het zijne
daartoe bij. Na eenige lange marschen in dit tropi
sche land kwam eindelijk de dag dat we met den vij
and in aanraking zouden komen.De inlandsche cava
lerie had eindelijk zijn schuilplaats ontdekt. Naar
men zeide waren het de roovers, waaronder Chinee
sche troepen, die goed uitgerust waren en gecomman
deerd werden door Duitsche of Engelsche officieren
misschien waren het wel Fransehe in ieder ge
val waren het blanken. We wisten dat onze tegen
stander goed gewapend was en een plaats had bezet,
die allesbehalve gemakkelijk te nemen was; slechts
een weg gaf toegang tot die versterking. Het was dus
uitgemaakt, dat we een warmen dag zouden maken.
„Tant mieux, tant mieux" zeiden we tegen elkaar.
FEUILLETON.
De Fransehe Hoeve.
Roman naar het Duitsch,
van
LOUISE WESTKIRCH.
19) o
Frits Overdiek begon Enno met de zwarte Anne
te plagen. Deze ontkende toornig alle belangstelling
in het meisje.
„Een onverstandige deerne, Frits, door en door on
verstandig. Smijt met het geld om zich heen, alsof
het een schort vol veldbloemen was, draagt witte
blouses als een stadsjuffer, staat op klaarlichten dag
niets te doen en onnut tuig met den ouden man te
praten. En als het werk zich als een berg om haar
opstapelt, dan lacht zij er om."
Neen, hij kon zich dikwijls zoo over de deerne er
geren en hij kwam ook niet om haar in het huisje van
den mandenmaker. Alleen omdat de oude zulk een
potsierlijke vent was. Eens toen Enno de deur was
ingekomen had Graveloh hem sttl toegeroepen en
weer stten hij had bijna krom in bed gezeten en met
stralende oogen in een hoek gestuurd. En wat had
er in dien hoek gezeten? Kon Frits het zich voorstel
len? Een paar gemeene ratten! Enno had dadelijk
met een turf naar het ongedierte gesmeten. Maar
toen was de oude man heelemaal treuriggeworden.
„Nu heb je ze verjaagdNu komen ze niet weer. En
ik had er zoo'n plezier in. De een is blind en de an
der voert hem."
„Maar mensch! Zij vreten immers je spek op!"
De oude man dacht echter niet aan de schade.. Hij
was er den geheelen avond niet over heen gekomen.
„Zoo'n stom beest zou een christenmensch kunnen
leeren."
Het aanzoek van Karl Soetebier, waarvan het jonge
mensch geen geheim maakte, was spoedig in Spreck-
holin bekend geworden.
Toen de dag aanbrak, waren we reeds op weg,
hadden reeds een flink stuk weg achter ons. Het is
hier zoo de gewoonte in de tropen dat men 's mor
gens vroeg aanvangt om wanneer de zon hooger
komt, niets meer te behoeven te doen. Na de soep
werden een vijftigtal onzer aangewezen om de bagage
te bewaken, welke we zouden achterlaten, benevens
onze ransels. We waren zoo meer waard clan met den
zwareu ransel op den rug. Rechts van ons bevonden
zich de tirailleurs der Anamieten, inlandsche troepen
in welker gelederen eenige Fransehe soldaten waren
ingedeeld als onderrichters. We wachtten. Een lach
te en maakte de anderen aan 't lachenanderen
trokken zwaarmoedig aan hunne pijpen, hun laatste
pijp misschien gevuld met de Anamietsche tabak.
De officieren bespraken het doel, en keken steeds ach
ter hen naar de staart der colonne. Geen twijfel mo
gelijk, we zouden reeds heden kennis maken met den
vijand die ons als zeer fanatiek werd beschreven. We!
niet zoo erg als in Marokko, doch beter bewapend
Nieuwsgierig tuurde ik naar alle zijden om een van
die roovers te ontdekken doch de afstand was te
groot.
Een kanonschot dat honderdmaal weerkaatst werd
door de bergen verkondigde ons dat de artillerie ein
delijk een geschikte plaats had gevonden, en het vuur
opende. Over onze hoofden hoorden we de projec
tielen fluiten, en we zagen ze springen op een mijl
afstand voor ons. De pijpen werden uitgeklopt en we
zetten ons rustig neer, luisterend naar iet gebulder
der batterijen en keken waar de granaten het beste
vielen. Een officier van de staf naderde iu galop tot
onzen kommandant. Met een sprong waren we over
eind, zonder dat een kommando was gegeven. Na een
kort onderhoud keerde de officier terug naar zijn
generaal. De gegeven orders bleken kort maar
krachtig, werden nogmaals herhaald voor den kom
mandant door de kapiteins en voor we eigenlijk wis
ten wat we gingen doen waren we reeds op weg naai
de gevechtslinie. Ver zouden we echter zoo niet ko
men. Ik zag rechts van mij een legionair zijn armen
in de lucht slaan en met een rauwen kreet op de knie-
en vallen. Toen vingen we aan te schieten, goed ge
controleerd door onze officieren, die heel goed begre
pen dat we op grooten afstand en tegen een goed ver
borgen vijand veel munitie zouden verspillen; we
waren niet meer in Marokko, waar geen struikgewas
den vijand kan verbergen. Toen we nu voorwaarts
sprongen hadden de officieren moeite om ons tegen te
houden. Gaarne hadden we ze direct op 't lijf geval
len. Alles ging goed; alleen viel hier en daar een
onzer.
Iedereen was blijde, toen order werd gegeven do
bajonetten op 't geweer te zetten, hetgeen zooveel be-
teekeude als dat we op 't gevaarlijkste punt waren of
het reeds waren gepasseerd; dat nu aan ons de beurt
kwam om op te treden. De Chineezen of althans de
roovers richten niet hun geweren zooals wij gewoon
zijn dat te doen, doch nemen de geweerkolf onder der.
arm en laten als 't ware hun kogels op ons neervallen.
Die manier van schieten heeft naar mijn meening niet
de minste waarde, wanneer de vijand op korten af
stand is. We waren tot 500 meter voor de vijandelij
ke loopgraven genaderd. Nu was het oogenblik ge
komen. Eenige jonge, onervarenen onder ons, twij
felden, wilden rechts omkeert maken, doch de officie
ren en zelfs wij schreeuwden hun toe ons te volgen.
Voor ons lag nog driehonderd meter Sawali of rijst
veld. Nooit is er zoo hard geploeterd om voort te
komen dan daar in die donker grijze modder.
Toen Enno Brinkmeier op een avond weer tegen
Frits Overdiek over Anne sprak en over een paar ge
bleken, die hij onlangs bij haar had ontdekt, ant
woordde de onderwijzerszoon lachend: „Wees tevre
den. Die zal je niet lang meer ergeren". En hij
vertelde van den knappen jongen man, die haar uit
Bremen was nagereisd en haar wel spoedig met zich
mee zou nemen.
Beiden zaten juist in een berkenboschje in het veen
gehurkt en brachten hun geweren in orde. Want zij
wilden weer eens een bok te lijf, waarvan Enno had
beweerd, dat hij gewoonlijk in de schemering van den
avond uit het kreupelhout kwam.
Toen van de plek, waar zijn makker lag geknield,
geen antwoord kwam, keek Overdiek verwonderd van
zijn bezigheid op en zag Enno als versteend voor zich
uitstaren met een flikkering in zijn oogen, zooals hij
die bij zijn vriend nog nooit had gezien.
„Is dat waar?!" bracht Enno eindelijk uit.
„Dat Anne Graveloh verloofd zou wezen? Zij
vertellen het in heel Spreckholm."
Enno wierp met een kreet zijn geweer op den grond
en sprong overeind.
„Enno de bok!" fluisterde Overdiek. „Ben je beze
ten! Onze bok!"
Enno hoorde niet. Hij rende met groote sprongen
dwars door het heidekruid, rende, totdat de adem hem
begaf. Onder de zilverwilgen bij den zwarten poel
bleef hij hijgend staan en trachtte tot bezinning te
komen. Wat hem als met een zweep had voortge
dreven, was een ongekende, snijdende pijn, een gevoel
van grenzelooze woede jegens Anne. Hij had de val-
sche, slechte deerne met zijn handen kunnen worgen.
Toen kwam eea doffe verbazing over hem. Wat ging
het eigenlijk hem aan, dat het mandenmakersmeisje
een vrijer had? Dat die vrijer met haar trouwde?
Doch nu drong plotseling als een bliksemstraal het
besef tot hem door, dat de aarde voor hem vergald zou
zijn en de hemel bedorven als een ander het meisje
bezat. Hij wilde haar hebben.Hij had haar lief met
al haar ondeugden, met alles wat hem vreemd en
wonderlijk in haar was. Hij wilde haar in zijn armen
Ik was op het punt den moed op te geven, toen ik
eensklaps hoorde schreeuwen „liggen". Onmiddel
lijk liet ik mij neerploffen in de modder; de kogels
floten over ons heen terwijl wij verlicht adem haalden.
De granaten onzer artillerie vlogen over onze hoof
den en sprongen op een honderdtal meters voor ons.
ïk gevoelde eerbied voor dat geschut, dat daar het
werk van ons overnam. Weer klonk het signaal „voor
waarts", met moeite kwamen wij overeind uit de taaie
massa en sprongen weer verder. Nog steeds zag ik
niet de gedaanten der Chineezen, wel af en toe een
groote stroohoed die boven de loopgraven kwam kij
ken, en even snel verdween wanneer eenige kogels
dicht naderden. De meesten onzer richtten hunne
schoten op de bovenrand der loopgraven, waaruit een
dichte rook opsteeg. Op die manier waren we tot op
80 meter genaderd. Daar werd halt gehouden; we
legden ons neer en er werd snelvuur afgegeven op de
nu goed zichtbare hoofden van onzen vijand. Op dat
oogenblik kwam een lichte bries opzetten, die plotse
ling de rookwolk weg vaagde; nu eerst zagen we
goed waarmede we te doen hadden. Een twintigtal
meters van mij trok een officier zijn sabel en schreeuw
de een order, die ik door het geweervuur niet verstond.
Jk zag echter de nabij hem liggenden opspringen en
hun bajonnet op de loop plaatsen. Ook zag ik, dat
een andere compagnie ons te hulp kwam. Weldra
waren ze nevens ons en in eenige minuten werd het
vijandelijk kamp met kogels overstelpt. Ze trokken
terug! Bliksemsnel renden allen op de loopraven toe.
Men schreeuwde „En avant! tuez!"
Nog begrijp ik niet hoe ik er aankwam. Verschrik
kelijk was het schouwspel wat ik daar zag. Van alle
zijden niets dan doodeo en gewonden; sommige hun
ner schenen te slapen met een kleine roode vlek op 't
voorhoofd of op de bloote borst, anderen lagen aan
stukken gescheurd, vaneen gereten door de moordende
granaatscherven. Enkele der gewonden waren rustig
andere schreeuwden om hulp en gratie. Voor ons ver
scheen echter een in verschillende schreeuwende kleu
ren getooide Chinees, die aan het hoofd van een ge
wapende troep met bajonnetten, sabels en lansen ons
icrug zocht te drijven of tenminste zooveel mogelijk
van ons trachtte te dooden. Onze officieren vochten
niet minder dan wij. Onder een woest gehuil stortten
onze twee kompagnieën zich op de troep Chineezen.
Geen vijf minuten duurde het gevecht of we - waren
weer meester van het terrein. Eenigen der gewonden
schoten nog op ons; natuurlijk werd daar snel een
einde aan gemaakt.
Gedurende dien tijd had het halve bataljon in het
midden eveneens de loopgraven van den vijand geno
men, maar rechts waar de inlandsche tirailleurs wa
ren scheen het niet te zullen lukken. Wel waren er
eenige Fransehe instructeurs in hunne gelederen,
doch hun aantal was te gering om de Anamieten in
bedwang te houden tijdens het gevecht, daar de vij
and, dit zwakke punt bemerkende er op aanviel als een
zwerm bijen op een bloem. Mijn kapitein een goed
soldaat doch slecht mensch, nam snel een honderd
tal van ons mede en viel den vijand aan, een voorbeeld
gevende aan de inlanders die nieuwen moed vatten;
weldra was ook daar de vijand terug gedreven.
Het gevecht was afgeloopen. Niet een der overge
blevenen bood verderen tegenstand; de bajonet maak
te een einde aan alles. Eenige gewonden werden ver
zorgd, doch het is niet geraden die lieden te veel te
naderen. In hun haat tegen de Europeanen zijn ze
in staat, in hun laatste oogenblikken een revolver
schot te lossen of 'n ponjaardsteek te geven aan hun
verpleger. De inlandsche tirailleurs konden op die
manier hun hart ophalen. Wat kon men er tegen
doen? Het is zoo de manier daar; ze maken met
een even gerust hart een hunner landgenooten dood
als een legionair een kip den hals omdraait die zijn
keuken te dicht nadert. Ik voor mij acht hèn even
slecht als de landen die wapens verkoopen aan dat
gele ras, waarvoor eenige jaren geleden de geheele
wereld beefde.
De officieren, die de inlandsche troepen komman
deerden deden hun best om hun lieden tegen te hou
den, doch niet alle orders worden helaas opgevolgd,»
zelf niet door de beste troepen, wanneer ze na zoo'n
gevecht, bedwelmd door de kruitdamp hun hart wen-
schen op te halen. Ik kan natuurlijk niet meer vertel
len, dan datgene, wat ik zelf van 't gevecht gezien
heb; ik weet niets van wat aan de andere zijde is
voorgevallen.
We kregen eenige oogenblikken rust, waarna de or
der kwam weer voorwaarts te gaan. Men waarschuw
de ons, niet te ver voor de colonne uit te gaan. Ach
ter ons zagen we de artillerie bezig hare stukken in
de flieuwe richting op te stellen, daarna een geweldige
losbranding en weer regende het lood over de hoof
den der terugtrekkende Chineezen. Een onzer noem
de dat hun „doodsbericht" en terecht.
Doch ook voor menigeen onzer was het de laatste
dag geweest.
v. d. V.
houden, wilde haar lachende lippen kussen! Hij!
Hij alleenHij zou liever zien dat zij dood was, dan
dat haar oogen een ander vol liefde tegenstraalden
Al had zij hem ook niets beloofd in woorden, toch
was haar lachen, haar ernst, haar heele zijn een be
lofte geweest. Die belofte moest zij houden.
Hij had geen heldere gedachte, hij voelde alleen
met al de woestheid van de natuur der Brinkmeiers,
die hem zonder overleg voortdreef, totdat de zwarte
toppen der pijnboomen zich vlak voor hem tegen den
helderen avondhemel verhieven.
Op het smalle stukje weiland voor het hutje lag een
wasch te bleeken en Anne was bezig het linnengoed
te begieten. Met twee sprongen stond Enno naast
haar, greep haar hand en herhaalde buiten adem zijn
vraag aan Overdiek.
„Is het waar?!"
Zij uitte een kreet van schrik bij die overrompeling
en bij het zien van zijn woesten blik.
„Is het waar, zeg
„Wat toch? Wat bedoel je toch?" Maar zij kreeg
een kleur,
Nu schudde hij haar toornig. „Je hebt het gewe
ten", zei hij. „Meisjes zijn zoo slim. Ik heb 't niet
geweten tot op dit oogenblik. Maar jij hebt 't gewe
ten! En toch ga je heen en neemt den ander! En
lacht mij uit en vertreedt mijn heilige liefde met
voeten."
„Enno, ik
Hij liet haar niet uitspreken. „Wil je mij wijsma
ken, dat je 't niet geweten hebt, hoe je mij voor den
gek hieldt als je mij met je heksenoogen lief aankeek?
Dat jij er niks bij gedacht hebt, toen ik op Schletten's
deel met je in het rond zwaaide?! Niks gedacht, als
ik avond op avond bij jullie kwam. Maar neem je in
acht, jij gladde slangVóórdat ik het toesta, dat de
Bremer je naar 't altaar leidt, sla ik hem al zijn been
deren in zijn lijf stuk."
Met haar gezicht in de handen en het hoofd gebo
gen liet Anne zijn woeste drift over zich heen razen
als een lentestorm en voelde met schrik en beklemd
heid de zaligheid van een groote hartstochtelijke lief-
H>ö HVctr
door JOANNES REDDINGIUS.
(Nadruk verboden.)
Mijn vriend had mij gebracht voor de deurope
ning van een alcoof op de derde verdieping van zijn
kasteel. Ik had mijn verlangen niet kunnen bedwin
gen hem vragen te doen over de vroegere bewoners,
wetend, dat behalve de kostbare inboedel ook het uit
gebreide archief zijn eigendom was geworden. In de
gangen had ik oude portretten in zwarte lijsten ge
zien, voorstellend mannen en vrouwen in oud-eeuw-
sche kleedijen, portretten vol fijne barstjes en doffe
plekken. Oogen hadden mij aangezien als dreigend.
Eeuwen aaneen is het kasteel door één geslacht
bewoond geweest, antwoordde hij, maar sedert twee-
en-veertig jaar lag het vereenzaamd in een wildernis.
Oude lieden weten nog te vertellen, dat vroeger de
oude graaf gedurende enkele dagen in 't najaar
't kasteel bewoonde, hij kwam met één dienaar en ver
trok weder stil en geheimzinnig, zwijgend rijdend op
een donker paard, gevolgd door zijn knecht. Wat hij
in 't kasteel deed, niemand weet het, maar telkenjare
schonk hij een belangrijke som aan de armen en toefde
een poos op het kerkhof. Sedert den dood van zijn
zoon, die in Parijs in een hotel door een vrouw werd
gedood, bleef bezoek van den graaf zelf achterwege.
De dienaar kwam alleen, het geld werd afgedragen,
het kerkhof bezocht en ook hij reed weg. Hij beant
woordde den groet der dorpelingen en gaf zilverstuk
ken aan wie de hand uitstaken.
Jaren zijn sedert voorbijgegaan. De oude graaf
moet in Normandië gestorven zijn, zijn vermogen
vermaakte hij aan zijn geboorteplaats. Ln het testa
ment stond de bepaling, dat dertig jaar het kasteel in
denzelfden toestand moest blijven, het mocht niet be
woond worden.
Gij weet, ik ben niet bijgeloovig, maar toch voel ik
soms een geheimzinnige vrees over mij komen, als ik
alleen ben 's avonds. Ik zal blij zijn, als over enkele
weken het electrische licht gereed is, je zult eens zien,
hoe dan de stemming verandert.
Ik had naar zijn woorden geluisterd en meer wil
lende weten van het kasteel zelf deed ik hem de vraag
de. Toen hij zweeg, omdat hij, niet aan spreken ge
wend, geen woorden meer vond, hiel zij haar hoofd
op en zei:
„Er is niets van aan!"
„Wat? Zou je vrijer uit Bremen hier niet geweest
zijn? Hier in jullie huis, bij je vader?"
„Jawel."
„Nu dan!"
„Maar hij is ook weer vertrokken. Ik neem hem
niet."
„Je neemt hem niet?" Het was een jubelkreet.
Zij keerde zich echter van hem af met een ernst als
hij nog nooit van haar gezien had.
„Wat gaat het jou aan?" zei zij.
Toen zei hij innig: „Ik heb je lief, deern, zoo lief
als niks anders op de wereld."
„Ach, Enno, wat geeft 't? Wij beiden kunnen toch
geen paar worden."
„Oho! Oho!"
„Nee, jij bent een boerenzoon. Ik vader is het
niet meegeloopen in de wereld ben maar de doch
ter van een mandenmaker, aan wien de burgemeester
uit barmhartigheid een huisje heeft afgestaan om er
in te sterven. Nooit, nooit kunnen wij beiden ver-
eenigd worden."
„En ik zweer je, deern, ik trouw met jou en nie
mand anders."
Hij wilde haar grijpen. Angstig trachtte zij hem
af te weren.
„Zie van mij af, Enno! Je vader is ook niet met
Annmarei Rademaker getrouwd."
„Wat gaat Annmarei Rademaker jou aan en mij?
Ik houd zielsveel van je, Anne. En aat is wat groots.
Ik heb nog van geen meisje gehouden. Ik heb niet
geweten, wat dat is. Maar toen Frits Overdiek mij
daar straks zei, dat jij dat de Bremer toen
meende ik toen dacht ikdeern, jij behoort bij
mijn leven als mijn rechterarm, als de oogen in mijn
hoofd. En je moet er in blijven.
Ik meen dat eerlijk, Anne."
Hij trok haar in zijn armen, kuste haar onstuimig.
En toen zij aan zijn borst lag, bedwongen door zijn
COURANT,