NIEUWE CADEAUX
Damrubriek.
Kennisgeving.
s
De man wien het geluk dient.
j S U NU GHT OMSLAGEN I
of er ook gangen waren en kelders en of ook deze
verlicht zouden worden.
Er zijn gangen en kelders onder het kasteel,
maar deze blijven onverlicht.
Ik zou het interessant vinden door die gangen
en kelders te dwalen, wie weet wat wij er vonden,
misschien wel een verborgen gang en een schat bij een
lijk.
Mijn vriend maakte een onwillekeurige beweging.
Stil, fluisterde hij, praat niet zoo luchtig over
zoo iets vreeslijks, 't is mogelijk dat ergens een lijk
verborgen ligt, want volgens 't archief is in zeker
jaar een graaf verdwenen, zonder dat men ooit zijn
lijk heeft kunnen vinden.
Mag ik dat archief eens zien?
Zeker.
Geeft het bizon derheden?
Weinige. Er staat alleen in vermeld, dat op
denzelfden dag, waarop de graaf verdwenen was,
zijn nar op een muilezel is weggereden, waarheen
weet niemand. In een der vertrekken vond men een
aangekleeden pop, gelijkend op den potsenmaker,
dragend de kleeding, die hij gewoonlijk droeg. Als
curiositeit is die pop bewaard in 't alcoof hiernaast.
Ik heb het ding willen wegdoen, maar ben er nog niet
toe kunnen komen. Het is zoo afschuwelijk leelijk,
dat ik niet graag alleen in 't alcoof ben.
Opmerkzaam had ik geluisterd, 't trof mij dat
mijn vriend bang was voor een aangekleeden pop.
Kom, wij zullen gaan kijken, maar schrik niet.
Dit gezegd hebbende duwde hij de deur wijd open
en trad 't halfdonkere vertrek binnen; ik volgde.
Eenmaal binnen sloot hij de deur en drukte op een
veer, in het houtwerk verborgen, waarop een deel van
den geribbelden zolder werd weggeschoven en 't dag
licht door een vrijgekomen glazen dak viel.
Ik zag de pop in een hoek van het alcoof en kreeg
een onaangename gewaarwording, die sterker werd
naar mate ik er langer naar keek. Mijn vriend liep
onrustig heen en weer.
Laten wij gaan, zeide hij, 't spookt hier, ruik
je die griezelige stoflucht niet? Ik meen hier altijd
den klank van koperen belletjes te hooren; als ik lang
hier blijf, zie ik alles door een rood waas. Er is be
dwelmende muziek in de lucht; is er voetgschuifel
van gaande menschen?
Slechte elementalen bevolken hier de atmosfeer.
Hier moet ik denken aan de gangen onder het kasteel
en ik meen te hooren 't knarsen van sloten.
Je hebt die vervloekte pop gezien, kom vriend, la
ten wij gaan. Ik heb grooten lust om ze te verbran
den; ik heb het tot dusver niet gedurfd, waarom niet?
mal toch om je door een pop te laten influenceeren.
't Ding moet maar zoo gauw mogelijk weg, her
nam ik, 't bederft je prettigste stemming, ik zou zoo'n
monster ook niet in huis willen hebben. Laten wij
hem straks op de binnenplaats verbranden en de asch
begraven, dan blijft als eenige herinnering aan den
nar de legende in het beschimmelde archief.
Minachtend raakte mijn hand een arm aan van
den nar, dunne klank van belletjes tinkelde. Ik zag
mijn vriend een korte beweging maken bij 't hooren
van 't metaalgeluid.
Zwijgend beschouwde ik den dwerg. Op één been
stond als dansend de kleine, misvormde man met den
buitrug. De knieën waren gebogen, 't meest die van
't rechterbeen, dat hij hoog opgetrokken hield. De
arm aan dien kant was gebogen achter 't dik uitge
groeid hoofd, de linker halfgekromd uitgestoken. In
dat hoofd loensden twee oogen van verschillende kleur,
er was veel schel wit te zien. Hij droeg een openge
sprongen buis, hier en daar vervreten, maar nog was
na te gaan, dat het eens strak het verwrongen lijf had
omsloten, 't Costuum was voor de helft rood, voor de
helft paars; op de scheiding waren koperen belletjes
in een grillige lijn. Zijn hoofd breed-uitgegroeid met
zonderlinge rimpels boven de hoogopgetrokken wenk
brauwen droeg een bellenkap.
De uit hout gesneden kop was vertrokken tot een
monsterachtigen grijns; de glazen oogen loensden
spottend; wreed-hard. Barok stompte de knobbelneus
met de wijde neusgaten. Groenige ongelijke tanden
waren te zien in den wreed-rooden, breeden, wulp-
schen mond met de puntvormige onderlip.
De dwerg leek te dansen een helschen dans. Op zijn
puntige schoenen danste hij, één er van was rood,
één geel, daarboven kleurden de kousen, geel en rood
met lange linten boven de kuit. Zijn nanden waren
"breed, met spits uitloopende vingers, een schijn van
bloed was om die handen-als-klauwen. Zijn rechter
hield een kleine kolf omvat, waarin zijn eigen beeld
gesneden was. 'k Had naar de pop staan kijken, vol
aandacht, daar ik zorgvuldig wilde nagaan welke
krachtigen wil, trok hij een dunnen zilveren ring van
zijn vinger en stak die aan den hare.
„Zie daar! Die is van mijn petemoei. Nu ben je
mijn meisje. Nu kan niemand ons scheiden."
Zij voelde het metaal over haar vinger glijden, nog
warm van de warmte van haar liefste. Toen overwon
haar jonge bloed. Zij sloeg haar armen om zijn hals.
„En al moet ik er om sterven Enno, ik heb je
lief."
Na een poos zei Enno in den diepen ernst van aijn
hartstocht: „Nu willen we naar je vader gaan."
En met het meisje stevig aan de hand, trad hij
voor Graveloh, die bij het schijnsel van het olielampje
aan den haard in zijn bedstede lag te droomen.
„Vader, Anne en ik zijn het eens. Geef ons je ze
gen."
De oude man schrikte uit zijn gedachte op, spande
zijn oogen in en toen hij beiden hand in hand zag,
verdween de glans uit zijn oogen en werd zijn bleek
gelaat nog bleeker.
„Heer in den hemelIs het Uw wil, dat ik nog
zoo'n zware beproeving moet ondervinden?"
„Is dat je antwoord?" vroeg Enno, terwijl hij rood
van toorn werd.
Graveloh hief sussend zijn hand op. „Wat voor
jou, Brinkmeier, je huis en erf, vader en moeder, be
zit en aanzien, je jeugd, je kracht, alles te zamen is,
dat is voor mij, ouden man, mijn Anne. Jij bent de
rijke man in den bijbel, ik ben de arme, die maar een
enkel lam heeft. Je moet mij dat niet ontnemen."
„Het schijnt, dat je geen vertrouwen in mijn woor
den steltzei Enno met gefronst voorhoofd. „Maar
vader Graveloh, als ik een ding beloof, dan doe ik
dat."
„Ik geloof wel, dat je mijn Anne mag lijden. En
ik weet ook dat je den harden Brinkmeierskop hebt.
Maar je vader heet ook Brinkmeier. En je woont
bij hem in, je bent geen zelfstandig mensch. Je kunt
niet optreden en vrij voor je liefde uitkomen. Als op
gejaagde dieren in het veen moet je je verbergen.
Nee, Anne, je moet mij niet aan de mouw trekken
en mij liefkoozen. Ja, ik geloof wel, Enno Brink-
meier, dat je vandaag het vaste voornemen hebt, mijn
Anne later tot je boerin te maken. Maar de menschen
en hun voornemens veranderen met den tijd en de
dingen en de omstandigheden blijven zooals ze zijn.
En tegen hun hardheid verslapt ten laatste de men-
sensatie hij mij bracht. O lach van vermaledijing op
dat fel gelaat. Nimmer had ik zoo'n duivelschen lach
gezien.
Kom, zeide ik tegen mijn vriend, laten wij gaan,
want ik voel grooten lust om 't ding omver te trappen.
Wij verlieten het alcoof en bevonden ons spoedig in
een ander vertrek.
Nu zal ik je de geheime gang laten zien, die
naar de kelders voert, fluisterde hij, met zijn hand
strijkend langs een houten paneel der lambrizeering.
Luister, vervolgde hij.
In de stilte klonk een geluid, dat ik het best zou
kunnen vergelijken met 't gesuis dat een wiel maakt,
dat regelmatig wordt rondgedraaid. Ik luisterde en
wachtte vol spanning; eindelijk metaalde 't hooge ge
luid van klokkeslagen. drie maal met korte tusschen-
poozen. 't Suisen hield op, 't onzichtbare wiel stond
stil. Mijn makker duwde met beide handen tegen het
houten beschot, dat weldra op twee scharnieren naar
links draaide, zoodat een vrij breede opening zicht
baar werd. Vóór ons vertoonde zich een trap, die
sterk hellend naar beneden liep.
Dit is de geheime gang, die onder 't kasteel
doorloopt en zelfs verder onder de grachten en zich
verliest in een warrelnet van gangen, sinds eeuwen
waarschijnlijk door niemand betreden. Volgens de
overlevering moet één er van uitkomen in het groote
bosch op een half uur afstands van 't kasteel. Die
uitgang is tot dusverre niet gevonden, hoewel ik in
de heuvelen van 't bosch heb laten graven.
Ik zou graag met jou dien trap willen afgaan,
zeide ik; wij nemen karbietlantaams mee en kaarsen
en ook je twee herdershonden, die je hebt laten af
richten. Die speuren natuurlijk goed; wie weet wat
zij vinden, dat kan een prachtige tocht worden.
Een goed idee, antwoordde hij, maar ik stel je
voor eerst te gaan dejeuneeren, daarna zullen wij 't
avontuur ondernemen. Dit zeggende sloot hij de ge
heime deur en ging mij voor naar de eetzaal. Beneden
gekomen, kwam Jessy, een van zijn Belgische herders
honden, ons blaffend begroeten. Hij sprong tegen
zijn baas op en liep in kringen om ons heen. 't Dier
had prachtige, weemoedige oogen.
Is dit de mooiste?
Wie de mooiste is, is moeilijk te zeggen, 't man
netje is iets grooter en forscher, maar Jessy heeft den
fijnsten neus.
Ik streelde 't dier over zijn mooien, gladden kop.
Straks gaan wij uit, Jessy, dan moet je goed je
best doen en vangenZoek het Jessy, het is ver
loren
't Dier blafte eenige malen heftig, kort na elkaar en
ik herhaalde:
Zoek het, het is verloren!
De hond -rook aan mijn handen en snuffelde langs
den grond, al snuivend.
Wij dejeuneerden en spraken samen lang nog.
Wij menschen staan soms voor raadsels, her
nam mijn vriend, wij kennen zoo zelden de beweegre
denen, die iemand er toe brengen een daad te doen.
Waarom, om op 't oude verhaal terug te komen,
waarom is die man vertrokken, na 't verdwijnen van
zijn meester?
Een misdaad misschien?
Wie weet? Kom, vervolgde hij, wij zullen Maks
gaan halen, die buiten vast ligt, kaarsen zijn niet
noodig, wij hebben aan de lantaarns voldoende. Wij
zullen revolvers meenemen en een paar stevige stok
ken; er zouden in de gewelven wel eens slangen kun
nen zijn.
Weldra had ik gelegenheid Maks, de tweede hond,
te bewonderen, 't dier was prachtig, slank gebouwd
en had ook wonder-mooie, intelligente oogen. Toen
deed ik de vraag:
Waar is Jessy?
Jessy, dat weet ik niet. Maks, ga Jessy zoeken.
De herdershond begon dadelijk te speuren en liep
snel den trap op, wij volgden. Snuivend en snuffe
lend, voortdurend bezig, doorliep hij het portaal en
trippelde brutaal de kamer naast het alcoof binnen.
Spoedig hoorden wij een doordringend kort geblaf en
daar tusschendoor het blaffen van den anderen hond.
Daar is iets! zeide mijn vriend, die haastig mij
voorging naar 't alcoof. Weldra zagen wij welk een
verwoesting Jessy had aangericht. De pop lag ver
scheurd op den grond, zeegras en vergaan stroo en
fletse lappen waren meters ver te vinden, de kop van
den romp gescheiden lag te giijnslachen.
Alle duivels, daar heeft me dat beest dien hee-
len vent verscheurd. Foei, Jessy, je bent stout ge
weest, foei!
Jessy kwispelstaartte en likte zich de lippen af en
kwam ruiken aan mijn hand. Ik begreep het gansche
geval. Een uur te voren had ik die pop aangeraakt,
ae duffe stoflucht had de hond opgemerkt en toen ik
het beest had aangehitst met de woorden: zoek het,
Jessy, het is verloren, was hij gaan speuren en had
zijn woede gekoeld op de pop, die van denzelfden
geur doortrokken was. Ik maakte er mijn vriend op
merkzaam op.
Ja, zoo zal 't zijn, zeide ik. Ik ben blij, dat
schelijke wil. Je zult mijn Anne niet trouwen."
Nu stoof Enno op. „Ik wil vervloekt zijn op de
aarde en in den hemel, 'k wil aan den kruisweg als
een bedelaar sterven, geen barmhartige hand mag
mij een dronk water geven als ik jou Anne niet in
alle eer tot mijn vrouw maak."
Anne wierp zich voor haar vader's bed op de
knieën: „Geef ons je zegen, vadertje. Daar de weg,
dien wij gaan moeten, moeilijk is, laat ons dien dan
niet zonder jou zegen gaan."
Graveloh legde zijn eene hand op Anne's hoofd.
Hij zuchtte diep.
,,'k Wil niet ontkennen, Enno Brinkmeier, dat ik
mijn dochter aan menig ander liever zou gegeven
hebben dan aan jou. Het zij echter zoo. Ik ben niet
halsstarrig. Ik yeet, dat men door geen wenschen
en geen bidden het water dwingt den berg op te
stroomen, noch de liefde in een menschenhart van den
weg doet afwijken, dien zij eenmaal gekozen heeft,
'k Wil daarom niet schelden en niet verbieden." Hij
legde zijn andere hand op Enno's hoofd: „God, die
dit in zijn wijsheid heeft laten gebeuren, moge jullie
beiden behoeden en bewaren en jullie in dier mate
zegenen als jullie trouw stand houdt."
Anne geleidde Enno naar buiten. Onder de pijn-
boomen kusten zij elkaar nog eens hartstochtelijk.
„Geen tijd verandert mijn gedachten", verzekerde
de jonge man. „Blijf jij maar geduldig wachten."
„Totdat ik grijze haren heb! Tot aan mijn graf",
betuigde zij. Toen schrikten zij op.
„Gaat daar iemand?" riep Enno in de vallende
duisternis.
Er kwam geen antwoord. Het kraakte onder de
pijnboomen, het ritselde in het berkenboschje. Zij
hadden elkaar losgelaten en staarden met wijdge
opende oogen over de zwijgende vlakte, waarover de
schemering en den nevel hun sluiers weefden.
„Daar!" riep Enno en hief wijzend zijn hand op.
Door de witte dampen, die om den zwarten poel
hingen, gleed iets donkers, tenger en lang.
„Wie was dat?" momjjeide Enno huiverend.
Anne bedekte haar oogen, een rilling voer door
haar leden.
,„Annmarei Rademaker!"
Maar Enno had zijn moed teruggekregen. „Laat
het zijn, wat het wil. Geen levend mensch en geen
spook zal ons van elkander scheiden."
dat verwenschte ding niet meer overeind staat. Maar
kijk eens, wat ligt daar?
Snel bukte hij zich en raapte een stuk pergament
op, met roode inkt beschreven.
Niet zonder moeite lazen wij het verbleekte schrift,
dat de volgende mededeeling bevatte: „Ik, Bar-
tholomeo, nar, verklaar mijn meester gedood te heb
ben met een vergiftigd glazen stilet, wegens een diepe
beleediging mij aangedaan. Zijn lijk begroef ik on
der den negenentwintigsten steen van den zevenden
gang in het keldergewelf. In deze pop, een getrouwe
weergave van mijn eigen beeld, verborg ik het geheim
van mijn daad. B."
Wij zagen elkander aan.
Alles komt aan 't licht, zeide mijn vriend, wij
zullen den nar toewenschen, dat zijn ziel rust vinde.
Nu zijn evenbeeld op aarde is vermeld, zal 't magne
tisme wel verbroken zijn. Wij zullen onmiddellijk de
rommel laten opruimen. Ik zal het genoegen hebben
zoo dadelijk zelf 't pergament te verbranden. Dan is
de betoovering van 't kasteel weggenomen. De bot
ten onder den negenentwintigsten steen in den zeven
den gang van het gewelf, zullen wij maar niet in hun
rust storen. Het is een dag van emotie vandaag. Wij
hebben nog lange weken voor ons, daarom stel ik je
voor op den eersten regendag in de gewelven af te
dalen en thans een wandeling te gaan maken in de
bosschen.
Aan de Dammers!
Met dank voor de ontvangen oplossingen van pro
bleem 295 (auteur J. de Bree).
Stand
Zwart: 2, 6, 8, 10, 12, 13, 14, 17, 18, 19, 23, 24, 25,
30.
Wit: 21, 27, 28, 32, 33, 37, 38, 39, 40, 41, 45, 46, 49,
50.
Oplossing
1.
49—44
1.
17 26
2.
39—34
2.
30 39
3.
27—22
3.
4.
32 21
4.
23 43
5.
21—16
5.
39 28
6.
16—11
6.
6 17
7.
44—39
7.
43 34
8.
40 7
8.
2 11
9.
37—31
9.
26 37
10.
41 5!
Goede oplossingen ontvingen wij van de heeren:
J. Amelsbeek, C. Betlem Jr., W. Blokdijk, G. Cloeck,
D. Gerling, J. Houtkooper, J. K., G. van Nieuwkuijk,
te Alkmaar, S. Homan, Wijde Wormer, D. Klay, Oud
karspel, (zie bovenstaande oplossing), en H. E. Lan-
tinga, Haarlem.
SLAGZET IN DE PARTIJ.
In den volgenden stand
was zwart aan zet en speelde 1923, waarop wit (de
heer G. Mantel) liet volgen:
1. 32—28! 1. 23 32 (gedw.)
2. 22—17! 2. 11 22!
op 21 12 volgt 3126 en 26 10
3. 34—29 3. 25 23
4. 31—26 4. 22 31
Een prachtige zet. Buitengewoon moeilijk voor
het voorstellingsvermogen
EEN AARDIGE EINDSTAND.
In een partij kwam de volgende eindstand voor:
Zwart: 3, 5, 13 en dam op 12.
Wit: 14, 32, 39, 41, 43 en dam op 16.
Waarom mag zwart in deze positie niet 1217 spe
len, met het doel een schijf te winnen?
Antwoord in de volgende rubriek.
ZESDE HOOFDSTUK.
Het was een Zondagmorgen na den roggeoogst.
De klokken der torens van de heinde en ver in het
veen verspreide dorpen riepen de menschen naar de
vroegkerk. Boven de eindelooze vlakte vol bloeien
de heide gonsden de bijen, kwinkeleerden de
leeuwerikken. Waterjuffers zweefden op vleugels van
blauw gaas over de bruine kanalen. Zij schoten in
den zonneschijn als glinsterende edelgesteenten tus-
schen de groote windebloemen door, die op de steile
oevers hun sneeuwwitte trechters openden.
Op de Brinkmeiershoeve spande de knecht de spie
gelglad geroskamde bruinen voor den wagen met
veeren. De boer en boerin wilden naar de kerk in
Grasdorf rijden. Maar intusschen stond Brinkmeier
in zijn Zondagsche kleedij nog bij de kanaalbrug,
waarheen hij ingenieur Nederhoff had begeleid. De
stedeling nam met stijve beleefdheid afscheid.
„Ik heb dus de eer u te groeten, burgemeester
Brinkmeier."
„Morgen, mijnheer de ingenieur."
Nederhoff stapte met krachtigen tred over houten
planken, doch bleef onmiddellijk weer staan en keer-
zich om.
„Laten wij elkaar goed begrijpen! Wij hebben dus
met elkaar afgepraat. Het was mijn hoogste en laat
ste bod. Zesduizend marken de morgen 1 De prijs is
absurd! absurd!"
Brinkmeier haalde zijn schouders op. „Dat moet
u weten."
„U zal nog berouw krijgen van uw hardnekkig
heid."
„Dat moet ik nu weer weten."
„Maar ik begrijp volstrekt niet, waar u op wacht!
Het stuk land brengt toch geen cent op. En u wil er
niet eens voor instaan, dat het werkelijk noemens
waardige oliebronnen bevat."
„Wel neen! Daarvoor neem ik de verantwoording
niet op mij. Ik ben maar een eenvoudige boer."
„Ja, voor den drommel! Waarom wil je dan met
geweld die woestenij behouden? Zijn achttiendui
zend marken je niet meer waard?"
„Die drie morgens liggen mij niet in den weg en
ik heb een zoon. Als er in het land een vermogen
ligt verborgen, dan mag die mij later niet kunnen
verwijten, dat ik het onder den prijs van de hand héb
gedaan. Onze jongelui zijn tegenwoordig bij de pin-
Wanneer gij een man ziet van wien men zegt: „O!
hem dient het geluk buitengewoon, alles loopt hem
mee!", zie dien man dan wel aan.
Men kan er veel op verwedden dat die man geen
sukkelaar, geen zwakkeling, geen gebrekkige is. Inte
gendeel vertoont hij alle uitwendige teekenen van een
volmaakte gezondheid met bovendien een soort van
opgewektheid die behaagt en aantrekt. Hij bezit wat
men noemt de „levenskracht."
Dezelfde opmerking kan ook bij de vrouw gemaakt
worden. Van sommige vrouwen gaat een soort van
eigenaardige bekoring uit, die maakt dat iedereen door
haar wordt aangetrokken. Die bekoring is een uiting
van de levenskracht. Die levenskracht komt voort uit
een volkomen evenwicht der gezondheid, die maakt
dat alle organen en alle levensverrichtingen een bui
tengewone kracht kunnen ontwikkelen.
Dien gezondheidstoestand, dien toestand van vol
komen evenwicht verzekeren de Pink Pillen aan het
lichaam. De Pink Pillen, toch, geven bloed met iedere
pil en hebben bovendien een versterkende werking op
de zenuwen. Door rijk en zuiver bloed te geven, zet
ten zij de werking van alle organen en van alle levens
verrichtingen aan.
De Pink Pillen zijn verkrijgbaar 1.75 per doos,
en 9,per zes doozen, bij het Hoofddepot der Pink
Pillen, Dacostakade 15, Amsterdam. Te Alkmaar bij
Nierop en Slothouber, Langestraat 83.
TER OPLOSSING VOOR DEZE WEEK.
Probleem 296 van J. DE BREE (Amsterdam). t
Zwart: 3, 5, 9, 11, 12, 13, 18, 19, 24, 27.
Wit: 28. 33/37, 45, 47, 48, 50.
Oplossingen vóór of op 23 Juli bureau van dit blad.
ADVERTENTIëN.
ken, ingenieur. Mijn zoon zal er wel uithalen, wat
er uit te halen is."
„Twintigduizend mark dan voor het geheel!
Sla toe."
Nederhoff stak zijn hand uit. Die van den burge
meester verroerde zich niet. Geen trek op zijn als uit
hout gesneden gezicht veranderde.
„Dertigduizend, ingenieur."
Met een beweging van woede keerde Nederhoff
zich om. „Den domoor, die u dat betaalt, kan u nog
zoeken."
Hij liep zoo haastig in zijn misnoegdheid over de
teleurstelling, dat de panden van zijn grijze jas ach
ter hem aan fladderden. Brinkmeier keek hem na,
terwijl hij zijn smalle lippen tot zoo iets als een
glimlach vertrok, tot een glimlach van voldoening,
die zijn vierkante kin nog breeder en forscher maakte.
„Die komt zelf bij mij terug, die domoor?" dacht hij.
„Boer! De wagen staat klaar!" riep de knecht van
uit huis.
Alheid zat reeds op den eenen kant, met haar zwar
te muts met linten, haar zwart geplooiden mantel
over de Zondagsche japon, het gezangboek op de
knieën. Brinkmeier kwam naast haar op de koetsiers-
Elaats zitten en greep de teugels. Voorzichtig reed
ij stapvoets over de brug en reed toen in snellen
draf over de dorpsstraat naar het verwijderde dorp.
Alheid zag het tevreden gezicht van haar man. Nu
ademde ook zij met een verlicht hart de zonnige lucht
in.
„Dit is een heerlijke morgen vandaag, vader, hè?"
„Vrouw", zei Brinkmeier. „Ik heb een plan. Als
dat gelukt ja, als dat gelukt dan kun je ver
langen wat je wenscht, een nieuwe kalès, of een cana
pé vor de kamer of een mooie japon. Ik koop het
voor je."
„Ja", antwoordde Alheid, „ja, ik zal wel wat be
denken."
Hij kende zijn vrouw echter en wist, dat haar vu
rigste wenschen een andere richting uitgingen. En
dus zei hij„Ik heb ook een gesprek gehad met Karl
Schletten. Hij heeft mij te verstaan gegeven, dat Tri
na Döpke komende week naar de jaarmarkt te
Scharmbeck gaat. Dan moet onze Enno daar ook
heen. Zoo'n markt is een uitstekende gelegenheid
voor de jongelui hun vrijage."
ZIE CIRCULAIRE
OM DE ZEEP
OO
rH
5. 26 8!!
DE PATHÉFOON IN ET.lt GEZIN.
Pathéfoon werkt zonder naalden, geen naaldenver
wisseling meer, maar een onverslijtbare saffier De
nieuwste apparaten voorradig. Ook op maandelrjksch
ciediet verkrijgbaar voor denzelden prijs als te Am
sterdam. Gehoorzaal aanwezig voor de platen. Al die
een naaldapparaat hebben kunnen nu ook genieten
van de Pathéfoonplaten als men 6 platen 29 o.M.
koopt, krijgt men een weergever cadeau met onver
slijtbare saffier op alle toestellen passend. Aan den
\ikmaarschen Naaimachinehandel, Zaadinarbt
06, Alkmaar. Beleefd aanbevelend,
Te lef. 236. A. HILDEBING.
De zaak is 's avonds om 9 uur gesloten.
DIRECTEUREN van de ONDERLINGE BRAND
WAARBORGMAATSCHAPPIJ voor GEBOUWEN,
genaamd „Schermeer's B rand contract", opgericht in
1813 geven hiermede kennis dat de Jaarlijksche Al-
gemeene Vergadering zal gehouden worden op Maan
dag 27 Juli 1914, 's namiddags ten 2 ure in het
Ca ié van den Heer K BRAK te Stompetoren.
Agenda:
1 o. Benoeming van een Directeur wegens periodieke
aftreding van den Heer A. DE JONG.
Voordracht:
1 A DE JONG,
2. Jh KONING,
3 Jb KRAAKMAN
De stemming zal gehouden worden van 's mor
gens half eP tot 's namidd gs half twee
2o Rokening over het boekja r 1913/14.
3o Reket ing van het reservefonds
P.s De rekening ligt voor belanghebbenden ter
inzage, ten huize van den Penningmeester, den heer
D DE JONG t' Stompetoren vanaf 16 Juli tot en
met 22 Juli 1914.
(.Wordt vervolgd.)