m
m
m
m
m
m
m
'ju
m
u
m
s
Damrubriek.
KÉ
B
Ui
H
B
88
18
K
8
Hf
H
S
3
8
üt
Ito. 258, HoiM 00 Issi iaie Jaargang. 1914.
Zaterdag 31 October.
te ALKMAAR,
op Maandag 2 November 1914.
Maandag 2 November 1914,
Twee dagen,
FEUILLETON.
Konimgr szijix
§g
Hl
JÉ
18
HH
ij
Vil
BUROEMEE8THR eta WETHOUDERS van ALK
MAAR brengen ter algemeens kennis, dat ter gele
genheid van de groote uaJaarsveemarMt op
het vee, dat niet per vaartuig naar de markt wordt
gebraeht, alleen aangevoerd mag worden langs den
Uelderschen weg, over de nellooërhriig over
de Frlesclie brug en langs den Achterweg (met
overgang over de Vlotbrug).
Aanvoer van vee over de Gee»t«rbrug, de
Nleuwlanderbrug, de Emmabrug en de rustieke
Voetbruggen Is verboden. Het Vee, 't welk over
de Boompoortsbrug bij het Zeglis de stad binnenkomt,
mag slechts naar de markt vervoerd worden langs
de Voorineer, de Bierkade en den Achterweg.
Bij de Texelsche-, de Heilooër-en deFriesche brug
en den Achterweg zal het aan te voeren vee door
deskundigen worden onderzocht.
Het per vaartuig aan te voeren vee mag alleen
gelost worden aan de Kanaalkade, met uit
zondering van enkele booten, die aan de Bierkade
kunnen lossen, alle op plaatsen door den Haven
meester aan te wijzen.
Geen vee mag ter markt geplaatst worden zonder
voorafgaand deskundig onderzoek, en in geen geval
vóór des morgens 5 uur.
Burgemeester en Wethouders voornoemd,
O. RIPPING, Voorzitter.
DONATH, Secretaris.
Alkmaar, 26 October 1914.
SELZAETE 10 en 11 October 1914,
door
F. DE SINCLAIR.
(Nadruk verboden.)
Staag gromt het van verre.
Het komt van het Oosten, den ganschen nacht
bijwijlen rinkelen de vensterruiten.
En het komt nader, dreigend nader.
Gouden herfstzon straalt over het stadje, over
schepen en kasten en sleepbooten in het kanaal,
al;
de
die
daar saamgedreven zijn bij de grens als een kudde
vee bij het hek van de weide.
Voor de huizen, op de kaden, in straten krioelt het
volk en twee dichte hagen van menschen zijn ge
schaard bij de groote witte brug.
Over die brug, daar trekt het leger, het arme dappe
re Belze-leger in eindeloozen optocht van paarden,
auto's, kanonnen en ambulance.
Ze zijn nog wel monter, die dappere jongens, maar
ze zijn zoo verschrikkelijk moe.
Er zijn er die slapen op de affuiten, die ratelend on
der hen wegschokken, maar anderen zien in 't voorbij
gaan lachend neer op de menschen, die kijken; ze bij
ten in appels en hun tanden blikkeren wit in de bruin
verweerde gezichten; de mutsen staan scheef, de ruige
uniformen zijn versmeurd en bestoft.
Maar ze lachen en geven knipeugkens naar de kij
kende meiden, die joelen en lachend wat roepen.
Achter de kanonnen, rustig en waardig als in een
processie stapt het witte peerd van den aalmoezenier;
de priester zit recht; van zijn zwarten hoed bengelt
een gouden kwast.
„Ah ziet 'n keerne paster.ne paster beuven
op 'n peerdda ben toch dingei"
Uit het oosten, boven het lawijt van het vluchtende
leger, rolt de donder van liet geschut.
„Waar es dat, dadde ze schiete, zó?" roept een man
naar een soldaat, die de paarden ment voor een kar,
tjokkensvol geladen met autobanden.
Hij haalt zijn schouders op, wijst met z'n zweep
naar achter.
„Gunder
Dan schokt hij voorbij.
„Da benne de Engelsmans, die op de Dutse schie
ten", zegt er een uit de hoop.
„Zestig-duizend Engelsmannen mee veertig duzend
door COLETTE, YVER.
Geautoriseerde vertaling van W. E. P.
I?
Franschen bea doar mee mekoare!"
„De Dutse benne niks weerd!" roept een ander.
„Ze'ebbe pertan goeie kenonne, zulle", meent een
derde.
„Awel kenonne", antwoordt de eerste verachtelijk,
„moar hullie infanterie, dat 's nikske.die ebbe
gien karakter.as ze ons manne zien komme, dan
doene ze sebiet zeu.en hij steekt zijn beide handen
omhoog.
„Joa-et.sJlIUBt.sjuust.roepen ze aan alle
kanlen.
Het leger trekt ivoorbij, het Belze-leger.
ben geel wagentje van de veldpost ratelt nader: het
vervoert gewonden, ze liggen gehuld in grauwe de
kens, de oogen in de witte gezichten zijn dicht.
Een kamion rijdt er achter; op't zwarte zeil staat
met groote lettersA Berlin via Cologne.
Een groote forsche soldaat met een vers en wit ver
band om 't hoofd, ment.
„Ah Jules.... Jules!" gilt een vrouwenstem.
De forsche soldaat waadt het hoofd opzij: hij
lacht.
„Ah Maria!"
„Ge zijt gewond?"
,,'t Is nikske.zeg ze genflag thuis I"
„Wie 'b dat?" roepen er.
„Jules van Per dance..1"
Ineens kennen ze hem allemaal, en ze jubelen: „Ju-
es. Jules.I Ah Jules.Nondeju 1"
Ze willen een groet van hem.
De forsche soldaat verbleekt even, zijn oogen fonke
len, hij steekt zijn hand opdan is hij voorbij.
ben groote open auto rolt zacht mee in de cavalca
de, een soldaat stuurt: achterin zit een verpleegster
tje, jong. tenger meisje: in haar armen ligt een ge
wonde officier als een kind dat rust tegen de borst van
zijn moedereen deken is hem over zijn schouders ge
trokken; hij slaapt.
Een convooi losse paarden strompelt er achter, de
gebogen koppen zoeken naar voedsel op de straat; de
groote oogen staan dof, één bloedt er uit een zwarte
wond in den buik.
Dan weer een lange rij auto's luxe-wagens die voor
eenige weken nog de mondaine eigenaars voerden door
de avenue de Tervueren, of naar de Laiterie in 't Bois.
Nu is de fijngelakte caroisserie besmeerd met witte
grove letters, pakken en kisten zijn er ingesmeten, heb
ben de gebiseauteerde ruiten verbrijzeld; een soldaat
ligt er boven op te slapendie aan 't stuur rookt zijn
pijp, maar zijn oogen knipperen vau slaap; de wagen
schokt zonderling; om een der velgen is geen band
meer.
Munitiewagens volgen; tusschen twee kanonniers
zit een oud vrouwtje met een witte bundel op haar
schoot; ze lacht, achter haar davert het stuk.
Ambulance-wagens met gewonden daarachter; ze
zijn onzichtbaar, maar daarbinnen gilt er een; een
huifkar met soldaten; op den bok tusschen twee reus
achtige pontonniers een klein blond meisje in een
smetteloos Zondagsch jurkje, de pop in haar armpjes
geklemd; binnenin zijn gewonden; een heeft het zeil
opgelicht, ziet met glinsterende boortsoogen In 't fel-
roode gezicht naar buiten.
Daarachter een limousine met hooge officieren, de
petten vol gouden banden; ze lachen in matige com
versatie.
Convooien, convooien van pakken en kisten en man
den, in karren en wagens en auto's": de optocht houdt
aan.
Het Belze-leger trekt over de brug.
Plotseling dringt het kijkende volk bij dc brug ach
teruit. De burgerwachten houden het terzijde.
„Achteruit mense.nondeju.achteruitde
keuningI"
En eensklaps zien allen hem.
Daar is hij.
Waar het leger is, daar is de koning
„Doardoardienen langen.dien greuten
veint...!"
Het Belze-leger trekt over de brug, de koning trekt
mee.
Zijn auto wacht verderop. Alleen een generaal ver
gezelt hem; geen gevolg; geen escorte.
De mannen, die kijken, nemen de hoeden en petten
afde burgerwachten presenteeren het geweer.
„Joa-et.joa-et.dat is 't um.Leve de
keuning
Het roepen, hier en daar, gaat verloren in het ge-
druisch der karren en wagens en auto's.
„Vive le roigilt een vrouwestem schril en hoog.
De koning hoort het, salueert, zonder op te zien.
Zijn stap is wat haastig; het hoofd is gebogen, de
generaal naast hem is klein en de koning is zoo groot,
De generaal spreekt, betoogt iets met handgebaren.
De koning luistert, zoo ernstig, zoo diep-ernstig.
Hij luistert naar de stem van den officier, naar het
gedruisch van het leger, dat langs hem trekt en naar
dat andere geluid dat al dreigender komt aanrollen
uit het Oosten.
Het Belze-leger trekt over de brug.
Het trekt naar het Westen.
Als de wijzerplaat van den toren rood gloeit in de
dalende zon, dan is het volbracht.
En de groote witte brug rijst geluidloos omhoog.
Weer straalt de herfstzon over het stadje. De wind
schudt even de hooge abeelen, de gouden bladeren
dwarrelen omlaag en drijven op het water in het ka-
37)
Het rijtuig hield stil voor een hoog, donker huis,
waar op verschillende verdiepingen enkele vensters
verlicht waren. Onmiddellijk, hoewel de straat een
minuut vroeger geheel verlaten had geschenen, om
ringden vier politieagenten de jonge vrouw en verbo
den haar ruw het pension binnen te gaan. Maar zij
liet het bevel van den hoofdcommissaris zien om haar
door te laten. Nieuwsgierig bekeken ze dit langen tijd
met groote aandacht. Eindelijk mocht zij naar binnen.
Op de tweede verdieping kwam een dikke vrouw op
haar af, vroeg haar wat zij wilde en geleidde haar
toen naar de kamer waar de achtervolgde man verbor
gen was. Zij deed de deur open. Ismaël Kosor stond
met de armen over zijn smalle borst gekruist in af
wachting, dat hij gearresteerd zou worden. Toen hij
zag, dat het Clara was, uitte hij een kreet:
„Jij? Ben jij het?"
„Arme Ismaël!" zei ze vol medelijden, „arme jon
gen!"....
De makker van haar jeugd, de broer, die haar jeugd
met teedere zorg had omringd, de zwijgende, harts
tochtelijke man, wiens liefde haar roemrijke jeugd be
straalde al6 een ver hemellichaam, waarvan men de
weldadige warmte voelt, stond daar voor haar oogen
arm, verbannen, achtervolgd als een dier. De staat
stootte hem weg, de wetten drukten op hem, de maat
schappij spuwde hem uit, hij was niet meer dan een
overwonnene; zijn stoutmoedigheid van cjien morgen
was geëindigd in een bloedbad, en op zijn slordige
kleeren waren nog een paar donkere bloedvlekken
zichtbaar Hij voelde dc schande op zich van de mis
lukking en de afkeuring. Clara omarmde hem wee
naai. Het kanaal tB ledig; de schepen zijn weg; het
water is roerloos.
De groot witte brug ia omhoog gebleven. Ze spie
gelt zuiver in het stille vlak De kaden zijn verlaten,
ue straten zijn leeg, de huize., zijn gesloten.
„De Dutse goan komen.de Dutse.de Dutse I
Üver de grens zijn de mannen, de vrouwen en de
kinderen weggetrokken in lange treurige stoeten met
witte sloopen en lakens vol goed en karren met bedden
en manden met gerief.
Ze zitten bijeen in het veilige land en kijken.
Ze kijken naar hun stadje.
Ze zien van verre de schoorsteenen der iaorieken,
waar üe mannen anders werken, maar nu rooken üe
scuoorsieeuen met; ze zien in de verte de kaden, die
wonderlijk eenzaam liggen als op een heel vroegen
zomermorgen, ais alles nog slaapt, ze zien het ieege
(anaal; ze zien de brug.
De brug die opstaat,
„Ha, wacht 'n keer, zulle... de brug ia op... de Dutse
kunne r nie euver. Eu as ze d'r au komme... dan
vliegt 'm in de lucht mee al de Dutse....!"
„Da zou 'k 'n keer zien wille, joukl" roept er een.
In het stadje, daar in de verte, roert niets. Een hond
alleen snuffelt langs de huizen, krabt aan een deur.
ben fijne herfstnevel komt stil over de landen staan,
dringt in het stadje, hangt als een teere wolk in de
abeeien, drijft jjl over het water.
De menschen kijken, kijken.
Ze staan opgepakt aan beide oevers langs het ka
naal, zitten bijeen in de grazige kanten met hun wiue
bundels.
Aan de grens drummen ze te zamen en de voorsten
planten de neuzen van hun schoenen juist tegen den
streep over den weg, die een Hollandsche soldaat
voor hen getrokken heeft in rechter lijn van de bin
nenzijde der kegelvormige grenspaal.
Daar wachten ze en kijken.
Het duurt lang.
Twee mannen zuilen gaan zien en loopeu terug
naar het stadje.
„Ah Teefill... bent de wel zot, gij!" roept een vrouw
augsug. „Seffens gaan ze komme.... en dan schiete
zeI"
Maar de kerels lachen en loopen voort.
Ln iedereen volgt ze met de ougen, ziet ze gaan
naar de stille, verlaieu kade met haastige schreden.
„Ze bent zotnondeju f roept dezelfde vrouw.
„Ah waveur? Ze kunne d'r me euver, de Dutse!'
zegt een man.
„Dag ge dan zelfs moar goatschreeuwt de vrouw
woedend terug.
„Stille.... stilleroepen anderen.
De beide mannen daarginder op de kade gaan steeds
verder.
Maar plotseling blijven ze staan en een keert er
terug.
Een siddering gaat door het volk.
„De Dutse 1" schreeuwt er een.
„Neeëneeë.... ze leupe deur!"
De beide mannen daarginder zijn weer bijeen en
schrijden aarzelend verder. Daar, waar ze nu zijn
kunnen ze zien in een zijstraat aan de overzijde van
het kanaal.
Ze staan stil, rekken de halzen uit en kijken.
„Ze ziene ieveranst watfluistert een vrouw be
vend.
Ineens wenden de mannen zich om, steken de armen
in de hoogte, wenken naar de overzijde, rennen terug
naar de grens zoo hard ze kunnen.
„Doardoar.... de Dutse... de Dutse!" schreeuwen
ze al van verre.
Nu wriemelt en krioelt de menschenmassa op de
oevers plots dooreen; die zaten vliegen op en gelijk
stijgt er uit die massa 't geluid als een lange kreet
van angst en woede.
De mannen zijn terug, ademloos.
„Ben ze doar.... ben ze doar?"
„Joa-et.... joa-et!" hijgen ze. „Me ebbe wij ze ge
zien.... drij... drij.... peerdevolk!"
Ze worden omringd door dringende mannen en
vrouwen, maar ze vertellen steeds hetzelfde en zoo
gaat de fel gespannen aandacht weer terug, naar gin
der, naar het verlaten stadje, dat zoo eenzaam ligt in
den fijn-blauwen nevel.
Dan, plotseling, beweegt zich op die verre kade iets
Iets grauws, dat uit den nevel schijnt te komen en
zich verdicht tot schim, tot gestalte.
Een ruiter.
En een tweede daagt er op en een derde en meer
dere
„Doar.... doar.... dat ben ze... de Dutse,.. de Dutse!"
schreeuwt een man eri dan zien ze 't allemaal aan bei
de oevers.
De vrouwen grijpen hun bundels, roepep de kinde
ren en vluchten.
„Ze goane 6chiete.... ze goane schietegilt er
een.
„Neeëneeë't benne uhlanendie kanne nie
schiete!" stelt er een gerust.
Dan blijven de meesten weer staan en kijken.
Twee uhlanen galoppeeren de brug op, stijgen af,
kijken in 't water.
nend.
„Je zult niet gevangen genomen worden", fluisterde
zij, „ik kom je redden."
„Hoe zou je dat kunnen, het huis is immers omsin
geld, vluchten is onmogelijk."
„Kom mee", sprak zij, „kom mee, ik heb gedaan ge
kregen
„Wat?" viel hij snel in de rede met een straling van
geluk in de holle oogen en een trilling over zijn heele
lijf, „zullen wij beiden vluchten? Wil je? Beu je mij
komen halen?"
En alsof hij plotseling waanzinnig was geworden
zei hij met een lach van geluk, die den woesten volks
leider veranderde in een verschijning van menschelijke
zaligheid:
„Gaan we beiden weg? Zul je eindelijk mijn vrouw
worden, heb je me lief genoeg daarvoor? Waar breng
je me heen? Neen, ik hoef het niet te weten, het kan
mij niet schelen al is het naar 't eind van de wereld of
naar de woestijn.... Ik ben ten slotte alleen maar een
man. O! wat zullen wij gelukkig zijn!"
Clara voelde, dat er zulk een kracht lag in dit ver
zoek, dat zij van angst terugdeinsde als bij het zien
van een afgrond. Neen, neen, zij wilde niet! De ilusie
van den ongelukkige ergerde haar inplaats van haar
te treffen; en zij hielp hem gauw uit den waan met
een soort wreed genoegen, dat geheel in strijd was
met haar goedhartigen, medelijdenden aard.
„Waar denk je aan? Kan ik Oldsburg verlaten? Ik
zeg je, dat ik de gunst heb gekregen van een laatste
onderhoud met jou en dat je gevangenneming een
uur vertraagd zal worden. In dien tijd breng ik je in
mijn rijtuig weg naar het station, je neemt den trein
naar Berlijn en morgen ben je in veiligheid, ver van
Lithauen."
Hij keek haar verdwaasd aan.
„Alleen?.... Wat heb ik daaraan?"
„Als je hier nog een half uur bleef, zou je opgeslo
ten worden, geboeid en dan volgde een lange gevan
genisstraf. De regeering schijnt gcueigd tot strenge
vergelding, mijn arme Ismaël!"
„De regeering, daar geef ik niet om", zei hij; „de
koning is niet meer dan een moordenaar. O, als je,
zooals ik, onze makkers had zien vallen onder de ko
gels van zijn lijfwacht! Vrouwen die neergeschoten
waren, met een kogel in de borst en die niet sterven
konden.... Dat heb i k gezienEn wat hadden ze ge
daan? Wolfram geroepen, wanhopig in hun ellende'
O, een mooie koning, wat is zoo'n roem nou waard
Maar zijn uur zal komen, dat zweer ik!"
Clara werd doodsbleek.
„Zij, wier plicht het is, de orde te handhaven
staan soms voor noodzakelijkheden, voor harde nood
zakelijkheden", zei ze zacht.
„Orde!" spotte Kosor, „ware orde bestaat alleen in
recht en gelijkheid, dat weet je ook wel."
Zij hernam gejaagd:
„Kom nu, 't is tijd om te gaan. Ik weet, dat de be
velen uitdrukkelijk zijn cn dat niemand een hand aan
je zal slaan vóór het bepaalde uur."
Hij vroeg van wien Clara deze gunst had gekre
gen. Zij antwoordde, dat het van den koning zelf
was. Toen verzette hij zich koppig er gebruik van te
maken.
,,'t Kan me ook verder niet schelen, wat er gebeurt
Toen ik je zag, is het in het hoofd geslagen. Ik
dacht, dat eindelijk die zalige avond, waarop ik wacht
was aangebroken na den ontzettenden dag, dien ik
doorleefd heb Ik wist niet, wat ik zei. Nu kan niets
mij meer schelen."
„Kom mee," smeekte Clara. „De tijd gaat voorbi;
Als je langer wacht, is het te laat."
„Wat moet ik daar doen?"
„Je zult werken, studeeren, je zult de waarheid zoe
ken.
„De waarheid heb ik al gevonden."
„Helaas," dacht Clara, „iedereen bezit die dus 1" En
zij wendde het hoofd af. Zij zag, hoe leelijk dc ge
huurde kamer was met het goedkoope roode behang
De weelde van het paleis had haar langzamerhand de
oogen geopend. Zij vond het vrccselijk Ismaëls harts
tochtelijke woorden te hooren in deze alledaagsche om-
„Ahwel, jongens, dat 's goe.... ze kunne d'r nie eu
ver I" joelt een der kijkers verheugd.
Dan een paniek.
Vijf uhlanen komen aanrijden naar de grens; de kij
kers deinzen al. vrouwen beginnen te gillen.
Ineens zijn de Dutsen nu vlak bij; ze houden hun
paarden in. Salueeren de Hollandsche schildwachten
op de grens, maken een praatje.
Ze lachen.
Dat stelt wat gerust: het volk komt weer naderbij
cu luistert.
En terwijl ze kijken en luisteren krioelt eensklaps de
stille kade van grauwe ruiters en voetvolk en even la
ter drijft een zwart bootje in het kanaal en brengt
Dutsen naar den anderen oever.
„Ze kommen au deuzen kanji" roept een vrouw.
„Ai ze an de brug komme, springt 'm in de lucht
Grauwe figuren klauteren al tegen de kadetrappen
omhoog, stappan recht af op het bruggebouw, waarin
het mechanisme staat. Het volk aan beide oevers ziet
roerloos toe. Nog meer varen er over ia het zwarte
)ootie met takels en touwen en kisten gereedschap.
:n dan zien ze 't eensklaps allemaal met ontzetting.
De witte brug, die zoo fier omhoog stond, recht
als een dreigende opgeheven arm, beweegt.
„Ie zakt.... ie zaktDe brug...» de brug!"
Ze staren ademloos.
De ontploffing gaat komen.
Maar de brug daalt geluidloos, lager, lager en zon
der schok raakt het boveneind weer den anderen ka
naaloever.
De brug Is neer.
Dadelijk galoppeert een detachement Uhlanen in
gestrekten draf er over.
Dan schettert vreemd hoorngeschal over het stadje,
en grauwe massa's troepen dagen op uit den nevel,
marcheeren over de brug.
Patrouilles scheiden zich af uit de massa's, komen
naar de grens aan beide kanaaloevers, houden daar
halt.
Niemand mag er in of uit, maar niemand waagt het
ook terug te gaan naar het stadje, waar nu de Dutsen
zijn.
In eindelooze drommen dagen ze op, infanterie,
paardevolk, kanonnen.
Een nieuwe cavalcade in grauwgrijze oneindige
reeksen.
LM Dutse-leger trekt over de brug.
Als de wijzerplaat van den toren dien avond rood
gloeit in de dalende zon, dan gromt weer eensklaps
van verre die sombere donder.
Maar dan weer uit het Westen.
AAN DE DAMMERS.
Met dank voor de ontvangen oplossingen van pro
bleem No. 310 (auteur S. Homan).
Stand:
Zwart: 5, 6, 7, 9, 11, 12, 13, 14, 18, 19, 24, 29, 30.
Wit: 21, 26, 27, 28, 32, 33, 38, 39, 41, 42, 43, 48, 49.
Oplossing
1. 28—23 1. 19:46
2. 39—34 2. 30 28
3. 42—37 3. 46 32
4. 21 16 4. 32:21
5. 26 10 5. 5 14
38—33 6.
7. 43 1 en wint
Goede oplossingen ontvingen wij van dc hccren:
J. Amelsbeek, M. Beers, C. Betlem Jr., R. W. T.
Bosman, G. Cloeck, D. Gerling, J. Houtkooper, J. K.,
G. van Nieuwkuijk te Alkmaar, H. E. Lantinga, Haar
lem, D. Klaij, Oudkarspel
EEN MOOIE COMBINATIE.
In een partij door den heer P. Dekker alhier met
wit gespeeld, kwam de volgende stand voor:
WÊè
g&wg
Zwart was aan zet en speelde 17—21, waarna wit
de partij beëindigde door:
1. 32—27 1. 21 32
2. 42—38 2. 32 34
3. 20—14 3. 19 10
geving. Zij boog zich naar hem toe.
„Ik ben nu bijna rijk; je zult aan niets gebrek heb
ben; je laat je schoenmakerij in den steek en keert te
rug naar den edelen arbeid van onzen braven mees
ter."
„Handenarbeid is de edelste arbeid van alle," zei de
revolutionnair fier.
Clara legde het nu anders uit:
„Ik zou het heerlijk hebben gevonden je te volgen,
maar wat zouden we dan voor inkomsten gehad héb
ben? De nederige betrekking, die ik aan het paleis
vervul, is genoeg voor ons beider behoeften. Ik blijf
om jou het teeken van terugkeer te geven."
Toen gaf hij toe en ging achter haar de deur uit Zij
zochten samen tastend den weg in de donkere gang.
Clara was bang om op straat te komen en vreesde,
dat er mogelijk iets kon gebeuren, dat Wolfram niet
voorzien had. Maar de bevelen waren met de grootste
nauwkeurigheid gegeven. Geen enkele politieagent
was er te zien. Hijgend duwde zij Ismaël in het rij
tuig en riep den koesier den naam van het station toe.
Het rijtuig rolde weg. Beiden zwegen. De een was
een automaat, die zich liet bewegen, de andere had een
eigenaardige, brandende koorts. Toen de lichten, die
eiken avond den gevel van het stationsgebouw ver
lichtten, zichtbaar werden, klemde Ismaël zich aan
Clara vast en omhelsde haar wanhopig in het rijtuig.
Hij zei niets dan:
„Zal ik je weerzien?"
„Natuurlijk," zei ze zich losmakend.
Zij snelde weg om zijn biljet te nemen. Een schel
gefluit weerklonk. Zwijgend drukten zij elkander de
hand. Een stroom van reizigers kwam voorbij, Ko
sor voegde zich bij hen. Nog een oogenblik kon Cla
ra het zwartgelokte hoofd, dat te groot was voor de
smalle schouders, met de oogen volgentoen kon zij
den vluchteling niet meer zien: hij was op het perron.
Clara had een gevoel van verlichting, van bevrijding.
Zij wilde het voor zichzelf verklaren en mompelde:
„Gelukkig, hij is gered!"
Wordt vervolgd.
liwisisr
WS/V//.