m m m m m m m 'ju m u m s Damrubriek. KÉ B Ui H B 88 18 K 8 Hf H S 3 8 üt Ito. 258, HoiM 00 Issi iaie Jaargang. 1914. Zaterdag 31 October. te ALKMAAR, op Maandag 2 November 1914. Maandag 2 November 1914, Twee dagen, FEUILLETON. Konimgr szijix §g Hl JÉ 18 HH ij Vil BUROEMEE8THR eta WETHOUDERS van ALK MAAR brengen ter algemeens kennis, dat ter gele genheid van de groote uaJaarsveemarMt op het vee, dat niet per vaartuig naar de markt wordt gebraeht, alleen aangevoerd mag worden langs den Uelderschen weg, over de nellooërhriig over de Frlesclie brug en langs den Achterweg (met overgang over de Vlotbrug). Aanvoer van vee over de Gee»t«rbrug, de Nleuwlanderbrug, de Emmabrug en de rustieke Voetbruggen Is verboden. Het Vee, 't welk over de Boompoortsbrug bij het Zeglis de stad binnenkomt, mag slechts naar de markt vervoerd worden langs de Voorineer, de Bierkade en den Achterweg. Bij de Texelsche-, de Heilooër-en deFriesche brug en den Achterweg zal het aan te voeren vee door deskundigen worden onderzocht. Het per vaartuig aan te voeren vee mag alleen gelost worden aan de Kanaalkade, met uit zondering van enkele booten, die aan de Bierkade kunnen lossen, alle op plaatsen door den Haven meester aan te wijzen. Geen vee mag ter markt geplaatst worden zonder voorafgaand deskundig onderzoek, en in geen geval vóór des morgens 5 uur. Burgemeester en Wethouders voornoemd, O. RIPPING, Voorzitter. DONATH, Secretaris. Alkmaar, 26 October 1914. SELZAETE 10 en 11 October 1914, door F. DE SINCLAIR. (Nadruk verboden.) Staag gromt het van verre. Het komt van het Oosten, den ganschen nacht bijwijlen rinkelen de vensterruiten. En het komt nader, dreigend nader. Gouden herfstzon straalt over het stadje, over schepen en kasten en sleepbooten in het kanaal, al; de die daar saamgedreven zijn bij de grens als een kudde vee bij het hek van de weide. Voor de huizen, op de kaden, in straten krioelt het volk en twee dichte hagen van menschen zijn ge schaard bij de groote witte brug. Over die brug, daar trekt het leger, het arme dappe re Belze-leger in eindeloozen optocht van paarden, auto's, kanonnen en ambulance. Ze zijn nog wel monter, die dappere jongens, maar ze zijn zoo verschrikkelijk moe. Er zijn er die slapen op de affuiten, die ratelend on der hen wegschokken, maar anderen zien in 't voorbij gaan lachend neer op de menschen, die kijken; ze bij ten in appels en hun tanden blikkeren wit in de bruin verweerde gezichten; de mutsen staan scheef, de ruige uniformen zijn versmeurd en bestoft. Maar ze lachen en geven knipeugkens naar de kij kende meiden, die joelen en lachend wat roepen. Achter de kanonnen, rustig en waardig als in een processie stapt het witte peerd van den aalmoezenier; de priester zit recht; van zijn zwarten hoed bengelt een gouden kwast. „Ah ziet 'n keerne paster.ne paster beuven op 'n peerdda ben toch dingei" Uit het oosten, boven het lawijt van het vluchtende leger, rolt de donder van liet geschut. „Waar es dat, dadde ze schiete, zó?" roept een man naar een soldaat, die de paarden ment voor een kar, tjokkensvol geladen met autobanden. Hij haalt zijn schouders op, wijst met z'n zweep naar achter. „Gunder Dan schokt hij voorbij. „Da benne de Engelsmans, die op de Dutse schie ten", zegt er een uit de hoop. „Zestig-duizend Engelsmannen mee veertig duzend door COLETTE, YVER. Geautoriseerde vertaling van W. E. P. I? Franschen bea doar mee mekoare!" „De Dutse benne niks weerd!" roept een ander. „Ze'ebbe pertan goeie kenonne, zulle", meent een derde. „Awel kenonne", antwoordt de eerste verachtelijk, „moar hullie infanterie, dat 's nikske.die ebbe gien karakter.as ze ons manne zien komme, dan doene ze sebiet zeu.en hij steekt zijn beide handen omhoog. „Joa-et.sJlIUBt.sjuust.roepen ze aan alle kanlen. Het leger trekt ivoorbij, het Belze-leger. ben geel wagentje van de veldpost ratelt nader: het vervoert gewonden, ze liggen gehuld in grauwe de kens, de oogen in de witte gezichten zijn dicht. Een kamion rijdt er achter; op't zwarte zeil staat met groote lettersA Berlin via Cologne. Een groote forsche soldaat met een vers en wit ver band om 't hoofd, ment. „Ah Jules.... Jules!" gilt een vrouwenstem. De forsche soldaat waadt het hoofd opzij: hij lacht. „Ah Maria!" „Ge zijt gewond?" ,,'t Is nikske.zeg ze genflag thuis I" „Wie 'b dat?" roepen er. „Jules van Per dance..1" Ineens kennen ze hem allemaal, en ze jubelen: „Ju- es. Jules.I Ah Jules.Nondeju 1" Ze willen een groet van hem. De forsche soldaat verbleekt even, zijn oogen fonke len, hij steekt zijn hand opdan is hij voorbij. ben groote open auto rolt zacht mee in de cavalca de, een soldaat stuurt: achterin zit een verpleegster tje, jong. tenger meisje: in haar armen ligt een ge wonde officier als een kind dat rust tegen de borst van zijn moedereen deken is hem over zijn schouders ge trokken; hij slaapt. Een convooi losse paarden strompelt er achter, de gebogen koppen zoeken naar voedsel op de straat; de groote oogen staan dof, één bloedt er uit een zwarte wond in den buik. Dan weer een lange rij auto's luxe-wagens die voor eenige weken nog de mondaine eigenaars voerden door de avenue de Tervueren, of naar de Laiterie in 't Bois. Nu is de fijngelakte caroisserie besmeerd met witte grove letters, pakken en kisten zijn er ingesmeten, heb ben de gebiseauteerde ruiten verbrijzeld; een soldaat ligt er boven op te slapendie aan 't stuur rookt zijn pijp, maar zijn oogen knipperen vau slaap; de wagen schokt zonderling; om een der velgen is geen band meer. Munitiewagens volgen; tusschen twee kanonniers zit een oud vrouwtje met een witte bundel op haar schoot; ze lacht, achter haar davert het stuk. Ambulance-wagens met gewonden daarachter; ze zijn onzichtbaar, maar daarbinnen gilt er een; een huifkar met soldaten; op den bok tusschen twee reus achtige pontonniers een klein blond meisje in een smetteloos Zondagsch jurkje, de pop in haar armpjes geklemd; binnenin zijn gewonden; een heeft het zeil opgelicht, ziet met glinsterende boortsoogen In 't fel- roode gezicht naar buiten. Daarachter een limousine met hooge officieren, de petten vol gouden banden; ze lachen in matige com versatie. Convooien, convooien van pakken en kisten en man den, in karren en wagens en auto's": de optocht houdt aan. Het Belze-leger trekt over de brug. Plotseling dringt het kijkende volk bij dc brug ach teruit. De burgerwachten houden het terzijde. „Achteruit mense.nondeju.achteruitde keuningI" En eensklaps zien allen hem. Daar is hij. Waar het leger is, daar is de koning „Doardoardienen langen.dien greuten veint...!" Het Belze-leger trekt over de brug, de koning trekt mee. Zijn auto wacht verderop. Alleen een generaal ver gezelt hem; geen gevolg; geen escorte. De mannen, die kijken, nemen de hoeden en petten afde burgerwachten presenteeren het geweer. „Joa-et.joa-et.dat is 't um.Leve de keuning Het roepen, hier en daar, gaat verloren in het ge- druisch der karren en wagens en auto's. „Vive le roigilt een vrouwestem schril en hoog. De koning hoort het, salueert, zonder op te zien. Zijn stap is wat haastig; het hoofd is gebogen, de generaal naast hem is klein en de koning is zoo groot, De generaal spreekt, betoogt iets met handgebaren. De koning luistert, zoo ernstig, zoo diep-ernstig. Hij luistert naar de stem van den officier, naar het gedruisch van het leger, dat langs hem trekt en naar dat andere geluid dat al dreigender komt aanrollen uit het Oosten. Het Belze-leger trekt over de brug. Het trekt naar het Westen. Als de wijzerplaat van den toren rood gloeit in de dalende zon, dan is het volbracht. En de groote witte brug rijst geluidloos omhoog. Weer straalt de herfstzon over het stadje. De wind schudt even de hooge abeelen, de gouden bladeren dwarrelen omlaag en drijven op het water in het ka- 37) Het rijtuig hield stil voor een hoog, donker huis, waar op verschillende verdiepingen enkele vensters verlicht waren. Onmiddellijk, hoewel de straat een minuut vroeger geheel verlaten had geschenen, om ringden vier politieagenten de jonge vrouw en verbo den haar ruw het pension binnen te gaan. Maar zij liet het bevel van den hoofdcommissaris zien om haar door te laten. Nieuwsgierig bekeken ze dit langen tijd met groote aandacht. Eindelijk mocht zij naar binnen. Op de tweede verdieping kwam een dikke vrouw op haar af, vroeg haar wat zij wilde en geleidde haar toen naar de kamer waar de achtervolgde man verbor gen was. Zij deed de deur open. Ismaël Kosor stond met de armen over zijn smalle borst gekruist in af wachting, dat hij gearresteerd zou worden. Toen hij zag, dat het Clara was, uitte hij een kreet: „Jij? Ben jij het?" „Arme Ismaël!" zei ze vol medelijden, „arme jon gen!".... De makker van haar jeugd, de broer, die haar jeugd met teedere zorg had omringd, de zwijgende, harts tochtelijke man, wiens liefde haar roemrijke jeugd be straalde al6 een ver hemellichaam, waarvan men de weldadige warmte voelt, stond daar voor haar oogen arm, verbannen, achtervolgd als een dier. De staat stootte hem weg, de wetten drukten op hem, de maat schappij spuwde hem uit, hij was niet meer dan een overwonnene; zijn stoutmoedigheid van cjien morgen was geëindigd in een bloedbad, en op zijn slordige kleeren waren nog een paar donkere bloedvlekken zichtbaar Hij voelde dc schande op zich van de mis lukking en de afkeuring. Clara omarmde hem wee naai. Het kanaal tB ledig; de schepen zijn weg; het water is roerloos. De groot witte brug ia omhoog gebleven. Ze spie gelt zuiver in het stille vlak De kaden zijn verlaten, ue straten zijn leeg, de huize., zijn gesloten. „De Dutse goan komen.de Dutse.de Dutse I Üver de grens zijn de mannen, de vrouwen en de kinderen weggetrokken in lange treurige stoeten met witte sloopen en lakens vol goed en karren met bedden en manden met gerief. Ze zitten bijeen in het veilige land en kijken. Ze kijken naar hun stadje. Ze zien van verre de schoorsteenen der iaorieken, waar üe mannen anders werken, maar nu rooken üe scuoorsieeuen met; ze zien in de verte de kaden, die wonderlijk eenzaam liggen als op een heel vroegen zomermorgen, ais alles nog slaapt, ze zien het ieege (anaal; ze zien de brug. De brug die opstaat, „Ha, wacht 'n keer, zulle... de brug ia op... de Dutse kunne r nie euver. Eu as ze d'r au komme... dan vliegt 'm in de lucht mee al de Dutse....!" „Da zou 'k 'n keer zien wille, joukl" roept er een. In het stadje, daar in de verte, roert niets. Een hond alleen snuffelt langs de huizen, krabt aan een deur. ben fijne herfstnevel komt stil over de landen staan, dringt in het stadje, hangt als een teere wolk in de abeeien, drijft jjl over het water. De menschen kijken, kijken. Ze staan opgepakt aan beide oevers langs het ka naal, zitten bijeen in de grazige kanten met hun wiue bundels. Aan de grens drummen ze te zamen en de voorsten planten de neuzen van hun schoenen juist tegen den streep over den weg, die een Hollandsche soldaat voor hen getrokken heeft in rechter lijn van de bin nenzijde der kegelvormige grenspaal. Daar wachten ze en kijken. Het duurt lang. Twee mannen zuilen gaan zien en loopeu terug naar het stadje. „Ah Teefill... bent de wel zot, gij!" roept een vrouw augsug. „Seffens gaan ze komme.... en dan schiete zeI" Maar de kerels lachen en loopen voort. Ln iedereen volgt ze met de ougen, ziet ze gaan naar de stille, verlaieu kade met haastige schreden. „Ze bent zotnondeju f roept dezelfde vrouw. „Ah waveur? Ze kunne d'r me euver, de Dutse!' zegt een man. „Dag ge dan zelfs moar goatschreeuwt de vrouw woedend terug. „Stille.... stilleroepen anderen. De beide mannen daarginder op de kade gaan steeds verder. Maar plotseling blijven ze staan en een keert er terug. Een siddering gaat door het volk. „De Dutse 1" schreeuwt er een. „Neeëneeë.... ze leupe deur!" De beide mannen daarginder zijn weer bijeen en schrijden aarzelend verder. Daar, waar ze nu zijn kunnen ze zien in een zijstraat aan de overzijde van het kanaal. Ze staan stil, rekken de halzen uit en kijken. „Ze ziene ieveranst watfluistert een vrouw be vend. Ineens wenden de mannen zich om, steken de armen in de hoogte, wenken naar de overzijde, rennen terug naar de grens zoo hard ze kunnen. „Doardoar.... de Dutse... de Dutse!" schreeuwen ze al van verre. Nu wriemelt en krioelt de menschenmassa op de oevers plots dooreen; die zaten vliegen op en gelijk stijgt er uit die massa 't geluid als een lange kreet van angst en woede. De mannen zijn terug, ademloos. „Ben ze doar.... ben ze doar?" „Joa-et.... joa-et!" hijgen ze. „Me ebbe wij ze ge zien.... drij... drij.... peerdevolk!" Ze worden omringd door dringende mannen en vrouwen, maar ze vertellen steeds hetzelfde en zoo gaat de fel gespannen aandacht weer terug, naar gin der, naar het verlaten stadje, dat zoo eenzaam ligt in den fijn-blauwen nevel. Dan, plotseling, beweegt zich op die verre kade iets Iets grauws, dat uit den nevel schijnt te komen en zich verdicht tot schim, tot gestalte. Een ruiter. En een tweede daagt er op en een derde en meer dere „Doar.... doar.... dat ben ze... de Dutse,.. de Dutse!" schreeuwt een man eri dan zien ze 't allemaal aan bei de oevers. De vrouwen grijpen hun bundels, roepep de kinde ren en vluchten. „Ze goane 6chiete.... ze goane schietegilt er een. „Neeëneeë't benne uhlanendie kanne nie schiete!" stelt er een gerust. Dan blijven de meesten weer staan en kijken. Twee uhlanen galoppeeren de brug op, stijgen af, kijken in 't water. nend. „Je zult niet gevangen genomen worden", fluisterde zij, „ik kom je redden." „Hoe zou je dat kunnen, het huis is immers omsin geld, vluchten is onmogelijk." „Kom mee", sprak zij, „kom mee, ik heb gedaan ge kregen „Wat?" viel hij snel in de rede met een straling van geluk in de holle oogen en een trilling over zijn heele lijf, „zullen wij beiden vluchten? Wil je? Beu je mij komen halen?" En alsof hij plotseling waanzinnig was geworden zei hij met een lach van geluk, die den woesten volks leider veranderde in een verschijning van menschelijke zaligheid: „Gaan we beiden weg? Zul je eindelijk mijn vrouw worden, heb je me lief genoeg daarvoor? Waar breng je me heen? Neen, ik hoef het niet te weten, het kan mij niet schelen al is het naar 't eind van de wereld of naar de woestijn.... Ik ben ten slotte alleen maar een man. O! wat zullen wij gelukkig zijn!" Clara voelde, dat er zulk een kracht lag in dit ver zoek, dat zij van angst terugdeinsde als bij het zien van een afgrond. Neen, neen, zij wilde niet! De ilusie van den ongelukkige ergerde haar inplaats van haar te treffen; en zij hielp hem gauw uit den waan met een soort wreed genoegen, dat geheel in strijd was met haar goedhartigen, medelijdenden aard. „Waar denk je aan? Kan ik Oldsburg verlaten? Ik zeg je, dat ik de gunst heb gekregen van een laatste onderhoud met jou en dat je gevangenneming een uur vertraagd zal worden. In dien tijd breng ik je in mijn rijtuig weg naar het station, je neemt den trein naar Berlijn en morgen ben je in veiligheid, ver van Lithauen." Hij keek haar verdwaasd aan. „Alleen?.... Wat heb ik daaraan?" „Als je hier nog een half uur bleef, zou je opgeslo ten worden, geboeid en dan volgde een lange gevan genisstraf. De regeering schijnt gcueigd tot strenge vergelding, mijn arme Ismaël!" „De regeering, daar geef ik niet om", zei hij; „de koning is niet meer dan een moordenaar. O, als je, zooals ik, onze makkers had zien vallen onder de ko gels van zijn lijfwacht! Vrouwen die neergeschoten waren, met een kogel in de borst en die niet sterven konden.... Dat heb i k gezienEn wat hadden ze ge daan? Wolfram geroepen, wanhopig in hun ellende' O, een mooie koning, wat is zoo'n roem nou waard Maar zijn uur zal komen, dat zweer ik!" Clara werd doodsbleek. „Zij, wier plicht het is, de orde te handhaven staan soms voor noodzakelijkheden, voor harde nood zakelijkheden", zei ze zacht. „Orde!" spotte Kosor, „ware orde bestaat alleen in recht en gelijkheid, dat weet je ook wel." Zij hernam gejaagd: „Kom nu, 't is tijd om te gaan. Ik weet, dat de be velen uitdrukkelijk zijn cn dat niemand een hand aan je zal slaan vóór het bepaalde uur." Hij vroeg van wien Clara deze gunst had gekre gen. Zij antwoordde, dat het van den koning zelf was. Toen verzette hij zich koppig er gebruik van te maken. ,,'t Kan me ook verder niet schelen, wat er gebeurt Toen ik je zag, is het in het hoofd geslagen. Ik dacht, dat eindelijk die zalige avond, waarop ik wacht was aangebroken na den ontzettenden dag, dien ik doorleefd heb Ik wist niet, wat ik zei. Nu kan niets mij meer schelen." „Kom mee," smeekte Clara. „De tijd gaat voorbi; Als je langer wacht, is het te laat." „Wat moet ik daar doen?" „Je zult werken, studeeren, je zult de waarheid zoe ken. „De waarheid heb ik al gevonden." „Helaas," dacht Clara, „iedereen bezit die dus 1" En zij wendde het hoofd af. Zij zag, hoe leelijk dc ge huurde kamer was met het goedkoope roode behang De weelde van het paleis had haar langzamerhand de oogen geopend. Zij vond het vrccselijk Ismaëls harts tochtelijke woorden te hooren in deze alledaagsche om- „Ahwel, jongens, dat 's goe.... ze kunne d'r nie eu ver I" joelt een der kijkers verheugd. Dan een paniek. Vijf uhlanen komen aanrijden naar de grens; de kij kers deinzen al. vrouwen beginnen te gillen. Ineens zijn de Dutsen nu vlak bij; ze houden hun paarden in. Salueeren de Hollandsche schildwachten op de grens, maken een praatje. Ze lachen. Dat stelt wat gerust: het volk komt weer naderbij cu luistert. En terwijl ze kijken en luisteren krioelt eensklaps de stille kade van grauwe ruiters en voetvolk en even la ter drijft een zwart bootje in het kanaal en brengt Dutsen naar den anderen oever. „Ze kommen au deuzen kanji" roept een vrouw. „Ai ze an de brug komme, springt 'm in de lucht Grauwe figuren klauteren al tegen de kadetrappen omhoog, stappan recht af op het bruggebouw, waarin het mechanisme staat. Het volk aan beide oevers ziet roerloos toe. Nog meer varen er over ia het zwarte )ootie met takels en touwen en kisten gereedschap. :n dan zien ze 't eensklaps allemaal met ontzetting. De witte brug, die zoo fier omhoog stond, recht als een dreigende opgeheven arm, beweegt. „Ie zakt.... ie zaktDe brug...» de brug!" Ze staren ademloos. De ontploffing gaat komen. Maar de brug daalt geluidloos, lager, lager en zon der schok raakt het boveneind weer den anderen ka naaloever. De brug Is neer. Dadelijk galoppeert een detachement Uhlanen in gestrekten draf er over. Dan schettert vreemd hoorngeschal over het stadje, en grauwe massa's troepen dagen op uit den nevel, marcheeren over de brug. Patrouilles scheiden zich af uit de massa's, komen naar de grens aan beide kanaaloevers, houden daar halt. Niemand mag er in of uit, maar niemand waagt het ook terug te gaan naar het stadje, waar nu de Dutsen zijn. In eindelooze drommen dagen ze op, infanterie, paardevolk, kanonnen. Een nieuwe cavalcade in grauwgrijze oneindige reeksen. LM Dutse-leger trekt over de brug. Als de wijzerplaat van den toren dien avond rood gloeit in de dalende zon, dan gromt weer eensklaps van verre die sombere donder. Maar dan weer uit het Westen. AAN DE DAMMERS. Met dank voor de ontvangen oplossingen van pro bleem No. 310 (auteur S. Homan). Stand: Zwart: 5, 6, 7, 9, 11, 12, 13, 14, 18, 19, 24, 29, 30. Wit: 21, 26, 27, 28, 32, 33, 38, 39, 41, 42, 43, 48, 49. Oplossing 1. 28—23 1. 19:46 2. 39—34 2. 30 28 3. 42—37 3. 46 32 4. 21 16 4. 32:21 5. 26 10 5. 5 14 38—33 6. 7. 43 1 en wint Goede oplossingen ontvingen wij van dc hccren: J. Amelsbeek, M. Beers, C. Betlem Jr., R. W. T. Bosman, G. Cloeck, D. Gerling, J. Houtkooper, J. K., G. van Nieuwkuijk te Alkmaar, H. E. Lantinga, Haar lem, D. Klaij, Oudkarspel EEN MOOIE COMBINATIE. In een partij door den heer P. Dekker alhier met wit gespeeld, kwam de volgende stand voor: WÊè g&wg Zwart was aan zet en speelde 17—21, waarna wit de partij beëindigde door: 1. 32—27 1. 21 32 2. 42—38 2. 32 34 3. 20—14 3. 19 10 geving. Zij boog zich naar hem toe. „Ik ben nu bijna rijk; je zult aan niets gebrek heb ben; je laat je schoenmakerij in den steek en keert te rug naar den edelen arbeid van onzen braven mees ter." „Handenarbeid is de edelste arbeid van alle," zei de revolutionnair fier. Clara legde het nu anders uit: „Ik zou het heerlijk hebben gevonden je te volgen, maar wat zouden we dan voor inkomsten gehad héb ben? De nederige betrekking, die ik aan het paleis vervul, is genoeg voor ons beider behoeften. Ik blijf om jou het teeken van terugkeer te geven." Toen gaf hij toe en ging achter haar de deur uit Zij zochten samen tastend den weg in de donkere gang. Clara was bang om op straat te komen en vreesde, dat er mogelijk iets kon gebeuren, dat Wolfram niet voorzien had. Maar de bevelen waren met de grootste nauwkeurigheid gegeven. Geen enkele politieagent was er te zien. Hijgend duwde zij Ismaël in het rij tuig en riep den koesier den naam van het station toe. Het rijtuig rolde weg. Beiden zwegen. De een was een automaat, die zich liet bewegen, de andere had een eigenaardige, brandende koorts. Toen de lichten, die eiken avond den gevel van het stationsgebouw ver lichtten, zichtbaar werden, klemde Ismaël zich aan Clara vast en omhelsde haar wanhopig in het rijtuig. Hij zei niets dan: „Zal ik je weerzien?" „Natuurlijk," zei ze zich losmakend. Zij snelde weg om zijn biljet te nemen. Een schel gefluit weerklonk. Zwijgend drukten zij elkander de hand. Een stroom van reizigers kwam voorbij, Ko sor voegde zich bij hen. Nog een oogenblik kon Cla ra het zwartgelokte hoofd, dat te groot was voor de smalle schouders, met de oogen volgentoen kon zij den vluchteling niet meer zien: hij was op het perron. Clara had een gevoel van verlichting, van bevrijding. Zij wilde het voor zichzelf verklaren en mompelde: „Gelukkig, hij is gered!" Wordt vervolgd. liwisisr WS/V//.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Alkmaarsche Courant | 1914 | | pagina 5