DAGBLAD VOOR ALKMaAR EN OMSTREKEN. UITBETALING I» VENHUI No. 276 Honderd en zestiende jaargang. 1914 ZATERDAG 21 NOVEMBER. FEUILLETOH. Als een droom. MILITIE en LANDWEER. I jze Courant wordt eiken avond, behalve op Zon <*n Feestdagenuitgegeven. Abonnementsprijs per 3 maanden voor Alkmaar f0,80; franco door het geheele Rijk fl.— \fzonderlijke nummers 3 Cents. Telefoonnummer 3. Prijs der gewone advertentiën Per regel f 0,10. Bij groote contracten rabat. Groote letters naar plaatsruimte. Brieven franco aan de N. V. Boek- en Handelsdrukkerij v/h HERMs. COSTER ZOON, Voordam C 9. De Burgemeester van Alkmaar brengt ter kennis Tan belanghebbendendat de ult- keering Tan de Tergoedingen (loopende OTer het ilJdTak Tan 16 tot en met 85 No vember) zal plaats hebben ten Stadhuize op Donderdag, 80 November a.s., voor zoo veel de LANI»\YEEK aangaat, van 10—11 nnr en voor zooveel de MILITIE betreft van 11— 18 nnr. Alkmaar, 21 November 1914. De Burgemeester voornoemd, G. RIPPING. (Ingezonden). Op Dinsdag, 24 November a.s., zal door de Zang- vereeniging „Toonkunst" op haar eerste uitvoering in dit seizoen, het Oratorium „Die Jahreszeiten" van J. Haydn, gezongen worden, met begeleiding van strijkorkest en klavier. Hoewel dit werk reeds meer malen door „Toonkunst" alhier werd uitgevoerd, o.a. iu 1899 bij gelegenheid van het 25-jarig bestaan der Afdeeling, en toen met medewerking van het Stedelijk Muziekkorps te Utrecht, zoo zullen toch zeker zeer velen met genoegen vernomen hebben, dat dit werk nogmaals op het programma geplaatst werd. vooral ook, dewijl zij zich, bij voorbaat, verzekerd mogen houden van de meaewerking van uitstekende solisten. Wanneer ik in dit verband vermeld, dat de directeur, de heer J. H. Oushoom, zoo gelukkig is geweest, om o. a. als één der solisten, den heer Thomas Denijs, uit Berlijn, te engageeren, zal men het met mij eens zijn, wanneer ik meen te kunnen voorspellen, dat deze uit voering veel schoons te genieten zal geven. „Die Jahreszeiten" al moge dit werk door som migen wat te veel verouderd genoemd worden het is en blijft toch een hoogstaande kunstschepping, wier talrijke schoonheden telkens weer opnieuw aangrij pen en beroeren en wier heerlijke muziek ons telkens weer in een verrukkelijke en opgewekte stemming brengt Het werk neemt ons geheele bewustzijn in beslag en wij blijven van het begin tot het einde onder innige bekoring der opwekkende en heerlijke melodieën, zóó zelfs, dat wij, ook als toehoorders, het werk als het ware medezingen. Dit toondicht spreekt tot ieder; de muziek wordt, zonder uitzondering, door allen ge voeld en begrepen, als zijnde in treffende, bijna vol maakte overeenstemming met den tekst, die met zijn afwisselend episch en lyrisch karakter, en door zijn rrooten eenvoud en zijn wezenlijke poëzie, tot ieders gemoed spreekt en een stemming wekt, welke een goede vertolking dezer compositie In hooger mate doet genieten. Aangezien in den inhoud van den tekst bij alle mu ziekliefhebbers voldoende bekend mag veronderstel len, kan ik mij dezen keer onthouden, er een beknopte verklaring van te geven. Ik zal mij dus slechts bepalen tot een paar korte aanwijzingen. Er treden in dit oratorium drie solisten op, n.l. Si mon, een pachter (bas-solo), Hanne, zijn dochter (so praan) en Lucas, een landman (tenor). Het eerste gedeelte de Lente vangt aan met een ouverture en een een recitatief voor de drie soli, waarna 't koor gevolgt met 't zoo bekende, maar toch mmer schoone en liefelijke lentekoor: „Komm, hol der Lenz", enz. Verder wil ik hieruit nog aanstippen de pakkende aria voor bas: „Schon eilet froh der Ac- kermaun", het prachtige en teere koor met terzet Ho. 6): „Sei uns gnadig, milder Himmel!", het ju bellied (No. 8) „O wie lieblich ist der Anblick der Gefilde jetzt!" en het breede slotkoor (No. 9) „Ewi- ger, mëchtiger, gütiger Gottl" Uit het tweede gedeelte de Zomer dat in ïoofdzaak voor solo-stemmen geschreven is, wijs ik slechts aan, het Zomerlied: „Sie steigt herauf, die Sonne" en „Sie scheint in herrlicher Pracht!" voor soli en koor, en het koor No. 19, waarin het onweder zoo treffend geschetst wordt: „Ach, das Ungewitter nah't, Hilf uns Himmel I" Het derde deel de Herfst vangt weder aan met een inleiding voor orkest met een recitatief. Uit dit gedeelte moet vooral genoemd worden het prach tige duet van Lucas en Hanne, en de beide forsche en krachtige koren, (29 en 31), n.l. het jachtkoor: „Hórt! das laute Getön, das dort im Walde klingetl" en het wijnlied: „Juhe, juhel der Wein ist da!" In het vierde deel de Winter ook aanvangen de met een inleiding en een recitatief, treden de solis ten geheel op den voorgrond; dezen hebben hierin een zware taak te vervullen. De winter met zijn lange avonden, Is als-van-zelf de aangewezen tijd voor aangenamen kout, voor scherts en lach; biedt de gelegenheid voor allerlei vertellin gen en verhalen bij den gezellig knappenden haard en is als 't ware aangewezen voor de vroolijke samen komsten, kransjes, der jeugdige en opgeruimde spin sters met hun soms al te dartele en „wackre Freier". In dit laatste gedeelte treft vooral hei mooi gedach te lied der spinsters (No. 38)„Knurre, Radchen, schnurre"; als begeleiding van de mooie, eenigszins ernstige sopraansolo (Hanne): „Aussen blank und in nen rein, Muss des Madchens Busen sein", en boven al (in No. 40) de aardige, pikante vertelling van Han ne (sopraansolo: „Ein Médchen, das auf Ehre hielt, Liebt' einst ein Edelmann", u. s. w. Met het van geestigheid tintelende koor: „Ei, ei, warum nicht Nein?" Ei, ei, das Klinkt recht fein." u. s. w. Het geheele werk sluit met het breed opgezette en krachtige koor met soli „O seht, der grosse Morgen nahtl O seht, er leuchtet schon 1 Die Himmelspforten öffnen sich, Der Heil'ge Berg erscheint." u. s. w. A. O, zijn door COLETTE YVER. Geautoriseerde vertaling van W. E. P. 50) o „Mijn geest is heel gezond en ik zal niet van mee ning veranderen; ik wil je liever nooit terugzien, wanneer je gedachten aan misdaad koestert.a moest het dadelijk uit zijn tusschen ons." Zij bleven stilstaan en keken elkander aan. Het licht van een naburig winkeltje spiegelde even in hun angstige oogen, maar hun gelaatstrekken bleven in de schaduw; Kosor nam Clara's hand weer in de zijne zonder te zien, dat haar mooi gelaat vertrokken was door toom. „Luister, liefste, ik heb je lief, zooals nooit een man een vrouw heeft liefgehad, maar ik gehoorzaam aan een macht, die zoo groot is en mij altijd zoo gebiedenc voortdrijft, dat ik mijzelf niet meer toebehoor. Neen, om je einaelijk in mijn armen te hebben, al was het op dit oogenblik, zou ik mij niet onttrekken aan den plicht, die mij opgelegd is. Begrijp je, zelfs wanneer je nog vanavond de mijne wilde zijn.zelfs wan neer je op dit oogenblik En hij zuchtte diep, zooals een paard, dat aan rand van een afgrond tot staan wordt gebracht, voelde door de handschoen heen de kou van hand. Hij mompelde, terwijl hij het hoofd afwendde: „O 1 je te verliezen, je toch te verliezen.en voor onzen ergsten vijand." Zij begreep, dat zij geen vat meer op dezen man haddat vriendschap, herinnering, liefde, zelfs zijn verlangen naar haar, alles in hem overheerscht were door zijn idéé fixe. Toen was zij een oogenblik zich zelf niet meer. Wolfram was veroordeeld. Waarom had zij dat koortsachtige verlangen hem te redden, haar zelf tot een beschutting te maken voor hem zoo den Zij zijn dat door MARIE METZ—KONING. (Nadruk verboden.) Als een droom was het Jeanne geweest; en ze had zich met een schok voelen ontwaken in de werkelijk heid, toen ze thuis komend, haar man plotseling in 't wei-bekende gezicht zag. Nu zat ze tegenover hem, en keek met halfgeloken oogen toe, hoe hij net als an dere avonden zijn thee dronk, zittende voor 't haard vuur, lezende al wat hem in de krant belangstelling inboezemde. Ze zag zijn goedig, lang-gekend gezicht, en voelde zich overvloeien van de veiligheid die zijn als een moeder die haar zoon beschermt? Ja, haar onwillekeurige neiging zou zijndat men haar geheele wezen nam om dat onvergelijkelijke leven te bescher men en te behouden! En deze diep verborgen neiging zich op te offeren, zij gaf zich daar nauwkeurig re kenschap van was het hevigste gevoel, dat tot nu toe haar kalme gemoed in beweging had gebracht. En zonder het minste medelijden voor wat Istnaël onder haar oogen leed, zei ze ze tegen hem „Je onteert de Unie. Ik zal nooit je vrouw worden Het is beter, dat we elkaar nooit terugzien." Hij hijgde naar adem, wrong de handen als een kind en smeekte: „O, Clara 1 O, Clara!" Zij geloofde wel te hooren, dat hij zacht snikte en zij was heimelijk blij, want ze verfoeide hem op dat oogenblik. „Het kan nietherhaalde hij, „ik heb je zoo lie gehad en nu zoo weggestooten te worden.... Je geest die zoo helder is, zal mij wel weer begrijpen. Je zult begrijpen, dat de dood van dezen man noodzakelijk is of anders zouden ze je veranderd hebben...." Zij wilde van hem scheiden; zij deed nog een laat ste poging; met de handen op de schouders van den leider fluisterde zij hem toe: „Ik wil niet, dat je een misdadiger wordt, beste. Hij riep uit: „Zie ie dan niet, dat mijn menschenliefde zoo groot is, als de menschheid zelf; mijn geluk, mijn neigingen bestaan niet meer. Maar de stad der toekomst zal ge bouwd worden." „O!" zei Clara en deed alsof ze wegging, „ik ben vanavond naar een dwaas komen luisteren." Hij kwam weer naar haar toe, en klemde zich wan hopig aan haar kleeren vast. „Laat mij gaan", zei ze. „Je hebt dus het volk niet meer lief...." „Ik kan geen moordenaar liefhebben", antwoordde de jonge vrouw. En haar sterke hand maakte een voor een de vin gers los, die zich aan haar mouw vastklampten. Toen scheidden de twee tragische gestalten van elkaar; de bijzijn haar altijd gaf. Maar inplaats van dankbaar daarvoor te zijn, bracht het iets in haar tot opstand. Want dat andere, dat van vanmiddag, die droom, minder veilig, doch oneindig belangrijker voor haar- zelve, voelde ze nu ais een werkelijkheid, als het eemge wat werkelijkheid voor haar zou blijven, in een leven dat haar voortaan ais een droom voorbij zou gaan. Bij 't instappen van de tram was 't begonnen, van middag, toen ze moe van 't boodschappen doen, voor het lange eind dat ze nog moest loopen net bijtijds de tram kon pakken. Ze was wat haastig geweest, had 'n deur gehad van de winterkou, en zag eerst niet wie er in de tram zaten, tot ze tusschen veel onbekende ge zichten hèm had gezien, plotseling vlak tegenover zich. Even was een glimlach over zijn gelaat gegle den, en met een kleine oud-Hollandsche buiging had hij gegroet, het slappe hoedje nauwelijks oplichtend, maar toch zoo innig beleefd, als alleen een Italiaan, een prins of een romanheld dat kan doen. Jeanne's kleur was sterker geworden; en na een deine hoofdbuiging had ze niet durven opzien, totdat het toeval wou, dat hij een tramkaartje voor haar moest oprapen, dat in haar agitatie tusschen haar vingers uit fladderde, toen ze 't van den conducteur aannam. Dadelijk daarna was hij gaan spreken, zeer ernstig en eerbiedig, maar toch alsof hij een oude bekende was die gemeenschappelijke herinneringen met haar had. Lang, al heel lang kenden ze elkaar dan ook, hoewel alleen uit de verte; en toen Jeanne over haar eerste verlegenheid heen was, gaf ze zich in de beko ring die van hem uitging, en die ze altijd gevoeld had, als ze, vooraan in 't kleine zaaltje van 't provin ciestadje, naast haar man zittende, zijn zachten en toch spottenden herkenningsblik op zich zag rusten: den herkenningsblik van een verwend kunstenaar, die blij is in een achterafnest, een mooi, gevoelig vrou wengezicht te zien. Dikwijls had Jeanne dan rustig teruggekeken in de oogen, hem in haar hart groeten de, als een zeldzaam schijnende zon in haar eentonig besta v.-i van kinderlooze rechtersvrouw: als een zon, die éénmaal in het heele jaar scheen, naar het haarzelf voorkwam alleen voor haar. Vol van zijn spel en van zijn persoonlijkheid ging ze dan naar huis, en droeg dagen en weken zijn beeld mee, tot het langzaam weg- flauwde in de stilte der traag-neervallende dagen. Het hinderde haar dan, als ze later op banale „jours" over hem hoorde spreken, en als ze mee moest prij zen, waar andere dames zijn spel „beeldig" en hem zelf „vreeselijk aardig" vonden. Karig met woorden, als ze gewoonlijk was, ver schanste ze zich dan achter de blanke kalmte van haar Madonnagezicht en zei nog minder dan anders; maar thuis gekomen ging ze dan naar de lade van het bureautje waar ze haar programma's bewaarde, en bekeek nogmaals zijn gezicht: het zeer bizondere ge zicht, dat elke banale herinnering weg moest wis schen. Méér was er niet ui haar geweest waar 't hem be trof. Eéns in een jaar zag ze hem uit de verte, en als ze hem vergeten was, hoorde ze plotseling dat hij weer zou komen. Dan schoot het bloed naar haar hart dat begon te bonzen van vreugd, en, zelf goede musicienne, speelde ze vanaf dat oogenblik op de pia no de wijzen die ze zich van zijn vorige concerten herinnerde. Maar altijd alleen als haar man niet thuis was. Charles hield niet van muziek en ging alleen, om héér te plezieren, naar een concert man bleef vernietigd aan den voet van de reusachtige kathedraal staan; de vrouwengestalte haastte zich sid derend naar den ingang der kerk. En zij was reeds in het voorportaal, waar de geluiden van buiten verdoof den, toen nog een gekreun tot haar doordrong, de jammerklacht van een bovenmenschelijke smart, de laatste zucht van een geestelijken doodstrijd: Clara!Clara!" Zij ging de kerk binnen om aan den ongelukkige te ontkomen. In de kapel van de H. Maagd, in de apsis, brandden de lichten helder voor een avonddienst; de spitsbogen van het koor vormden groote vensters m dezen helderlichten achtergrond. De kalme, reine mu ziek van een gezang klonk van een harmonium in zachte, langzame accoorden.... n. Toen de eerste tijd van smart na het vertrek van prins Géo voorbij was, moest de aartshertogin weer op de thee's van de koningin verschijnen, waar her tog Bertie haar het hof begon te maken. Er viel verder naar aanleiding hiervan geen enkele scène meer voor tusschen Wanda en haar vader. Een zwijgende over eenkomst was er tusschen deze drie personen. Toen Géo vertrokken was, trad de Iersche prins dadelijk in zijn rol van officieel pretendent naar Wanda's hand dat waren dingen, die *1 heel lang zoo beschikt wa ren en die door een zwijgend lot zoo schenen be paald te zijn. Clara kwam nu bij deze avondreunies als iemanc die er bij hoort, en zij werd even vriendschappelijk behandeld als de kleine mevrouw Cherbich, met meèr onderscheiding zelfs. Haar bekeering, die aan de ko ningsgezinde partij een zoo gewaardeerde nieuwe linge toevoegde, was reden dat zij zeer gevierc werd. Het was inderdaad een stille bekeering, waar van geen van beide partijen veel ophef maakte. De ko ninklijke familie was in haar verhouding tot Clara nog hartelijker, zij zelf was minder gesloten, dat was alles. Buitendien werd er bij Gemma zelden over po litiek gesproken. Wanneer het zoo voorgekomen was zou „de groote Hersberg" met warmte de utopisti sche edelmoedigheid van de Unie verdedigd hebben Nu echter was er'méér tusschen haar en den vreem den artiest; en dat meerdere zou er voortaan altijd zijn, zwijgend, in hun beider oogen, als zij, gezeten naast haar goeden, maar onbeduidenden man, naar hem op zou zien terwijl hij speelde op zijn kleine vi ool, die ze soms benijden kon om de teederheid waar mee hij de strijkstok langs de snaren deed glijden. Nu had ze met hem gesproken; lang, zoolang ze kon; want ze was blijven zitten 't niet achtend of iemand verwonderd naar haar keek, hoewel de tram haar huis voorbij reed. In zijn zoete, zuidelijke zon-oogen: oogen die aan honing en aan goudsteen deden den ken, had ze ingekeken, tot haar leven haar leek te ontglippen. Ze was zichzelf niet meer geweest Haar bleek Ma donnagezicht was levend geworden; haar groote, wat moede oogen hadden stralen geschoten. Ze was co quet geweest, met hem, den eleganten zuiderling mee; en ze had gelachen, hardop, om zichzelf, om 't stadje, om al wat hij zei, alleen niet toen hij voorzichtig, als polsend, sprak over haar man; want haar man was ze innerlijk trouw en haar trouw was heilig. Hij had haar verteld van zichzelf, van zijn vrouw, van zijn moeder die al oud was en gescheiden van ïaar man leefde; van een eenzame kindsheid met al leen vioolstudie en van een jeugd met vioolstudie en altijd wéér vioolstudie. In de hotels, waar hij logeer de nu, repeteerde hij altijd zijn moeilijkste passages, iederen morgen, al heel vroeg, soms honderd maal dezelfde. Zijn buren vervloekten hem dan. Niet de vrouwen: die hadden te veel bewondering voor zijn kunst; maar de mannen: de beurs- en geldmannen, die lang wilden slapen na hun grog-avonden van den vorigen dag. Hijzelf dronk nooit Nóch grog, nóch iets anders. Alleen aan tafel een lichte landwijn. In 't buitenland tenminste; in Holland behielp hij zich met Victoria- of ander bronwater. Of hij - van Holland hield? Neen. Holland was degelijk, helder maar on elegantop uitzonderingen na. Dit laatste was te gen Jeanne bedoeld, die weer helder oplachte. Hij sprak een zonderling Duitsch, dat zij soms maar half verstonden hij yèrtdde AllesHet welde en borrelde zóó uit hem op. Hoe heel anders sprak hij, dan de wei-overwegende menschen waar Jeanne anders mee omging. Alles leefde aan hem, en alles was interes sant, omdat hij het vertelde. Natuurlijk overdreef hij erg. Dat was duidelijk te merken. Maar dat lag aan de intensiteit waarmee hij zelf alles voelde. Ook ver- zwéég hij veel. Hij sprak tegen een „dame". En jokken zou hij ook wel eens doen. Dat deden alle menschen die hun verhalen wisten te kleuren. En zijn vrouw? Nu, of hij die wel zoo erg trouw zou zijn dat wist Jeanne niet. Tegenover héér was hij heel eerbiedig ge weest en beslist op een afstand; maar hij kende ook haar positie van rechtersvrouw in het stadje. „Na tuurlijk informeer je naar al de menschen", had hij gezegd. Vooral naar de vaste bezoekers die je zoo alle jaren weerziet. Of ze 't niet „duf" vond op zoo'n klei ne plaats, had hij gevraagd. „Eine Schönheit wie SièUit zijn mond had dat niet als een plat com plimentje, maar als een waarheid geklonken. Jeanne had toen niet geweten wat te antwoorden. Duf? Ja, natuurlijk; maar ze was niet anders gewoon. Trou wens. bij hem vergeleken was alles „duf" had ze ge dacht. Jeanne glimlachte, turende in het haardvuur Wat hèb jij toch vanavond? vroeg haar man. Zijn geërgerde stem bracht haar tot zichzelf. Ze verbleekte wat. maar met haar verstand, zooals de arme prins Géo, die met zijn dilettantennatuur uit alle systemen iets overnam, zou gedaan hebben. De krachtige machine van de monarchie, die zij steeds met zoo groote re gelmatigheid en werkkracht in beweging zag, had haar zwijgende goedkeuring. De breuk tusschen Kosor en haar liet haar vrij en gaf ruim veld aan haar nieuwe gedachten. Maar welk een angst kende zij voortaan! Wanneer Wolfram, om tenminste eens eenige verstrooiing te hebben, op die intieme avonden verscheen met zijn luchtige opge wektheid en vroolijkheid, waaronder hij zijn eigenlij ke ernstige natuur verbergde, keek zij naar hem zon der iets te zeggen en dacht aan het gevaar, dat hem dreigde vanuit een verborgen hoek. Zou het een bom zijn of een kogel of een dolk? zij brandde van ver langen hem te zeggen: „Sire, wees voorzichtiger." Maar had zij hem dat al niet dikwijls gezegd en had hij niet gelachen om haar vrees? Zij dacht: „Het is misschien de laatste maal, dat ik hem zie." En haar vriendschap werd daardoor nog teederder, nog be zorgder, oneindig zoet. Zij zei bij zichzelf: „Niets ter wereld is mooier dan vriendschap." En daar allen hier, zonder nog van de moordplannen van Kosor te weten, even bezorgd waren als Clara, gebeurde het dikwijls, dat er over een aanslag gesproken werd. Dan suisden haar ooren, haar hart bonsde en zij zweeg zelf, terwijl ze gretig luisterde naar de gesprekken, die haar nog versterkten in haar kwellende vrees. De koning zelf maakte er zich vroolijk over. Eens zeide zij „U moet er niet mee spotten, Sire, Uwe Majesteit wordt zeer bedreigd." „Ik ben ook van de meening van juffrouw Hers berg", riep de koningin uit, „men kan moedig zijn, zeker, maar ik vind. Wolfram, dat je te luchtig denkt over de mogelijkheid van zulk een afschuwelijken dood en over het ongeluk van degenen, die je lid heb ben." Deze woorden wekten in Clara een hevige aandoe- ning. De koning antwoordde, dat hij niet ter wille van een mogelijk gevaar kon besluiten zijn leven in pre- ALKHAARSC RANT <p»—7^-iTrn—es—

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Alkmaarsche Courant | 1914 | | pagina 7