DAGBLAD VOOR ALKMAAR EN OMSTREKEN jso. m Nieuwjaarswensehen. Honderd en zestiende jaargang. DONDERDAG 24 DECEMBER. Nieuwjaarswensehen 25 cents contant. FEUILLETON. DE WELDOENSTER "V ergadering Gemeenteraad van Alkmaar, op Woensdag 23 DECEMBER 1914, nam. 1 dol Courant wordt eiken avond, behalve op on Fee Idagen, uitgegeven. Abonnementsprijs per 3 maanden vooi Alkmaar f0,80; franco door het geheelé Rijk fl, \tzonderlijke nummers 3 Cents Telefoo.inuitima» 3. Prijs der gewone advertentiën Hei tegel f0.10. Bii groote contracten rabat. Qroote letters naar plaatsruimte. Brieven franco aan de N. V. Boek- en Handelsdrukkerij v/h. HERMs. COSTER ZOON, Voordam C 9. Zij, die zich met 1 Januari op dit blad abonneerenont vangen de tot dien datum verschijnende nummers franco en gratis. De Directie. In het nummer, dat DONDER DAG 31 DECEMBER verschijnt, zal wederom gelegenheid bestaan tot het plaatsen van De Directie. door MAURITS WAGENVOORT. (Nadruk verboden). Een paar jaar geleden was de jonge Heinrich Jahn bij de familie komen inwonen en had zich dadelijk de harten gewonnen van oud en van jong. Duitsche jongen van goede opvoeding, zijn vader was rector van 't gymnasium zijner geboortestad bezat hij dat beetje dweepzucht, dat vooral jonge meisjes zoo aan trekt, en Fientje had het dadelijk van hem te pakken. Natuurlijk liet zij niets merken. In dit opzicht zijn onze meisjes meesteressen in de zelfbeheersching. Maar in haar vrije opvoeding van Amsterdamsch jong ding, was Heinrich dra haar kameraad als zij Zater dagsmiddags met haar broer Frans, dan can- didaat, naar het tennisveld ging, en dan en daar, en overal en altijd was er geen scherp oog voor noodig om te zien, dat de twee maar hijster goede vrienden waren. Heinrich Jahn was in Amsterdam gekomen om als volontair op een groot Duitsch kantoor de handels- practijk te feeren en dan over jaren, als hij zijn dienst tijd volbracht had, ergens naar China te gaan. Am sterdam was de eerste groote stad, waar hij zich met terwoon vestigdeal was hij wel eens een paar dagen met zijn ouders in een of ander centrum in Duitsch- land geweest en het beviel hem er maar half. Het was dus zijn geluk, dat hij juist bij die familie als com mensaal in huis kwameen beschaafd burgergezin met een kind of zes. De genoegens moesten dus thuis gevonden worden, vanwege de noodige zuinigheid. Nu vond „Heinz", zooals hij al spoedig door de jongelui genoemd werd, immers een stil en bescheiden, maar tevens zieleverwarmend familieleven als waaraan hij daheim gewend was. Anders, o, anders hadden zijne blauwe oogen met hun dweepende uitdrukking niet zoo vroolijk kunnen stralen. Wat hij aan Duitsche Sehnsucht had meegebracht werd in zijn jonge ziel een beetje verstevigd door den gezonden Hollandschen humor van het gezin, en wat deze het leven van arbeid en ernst onvermoeid aanvat tende menschen misschien aan teveel nuchterheid ge wonnen hadden, werd nu wat verlenigd door Hein rich's gedweep, waarmee vooral Frans en Fientje een loopje namen, maar niet zonder dat zijzelf er een ver ruiming van hun gevoel bij wonnen, Heinrich's ge boortestadje telde nauwelijks over de 60,000 inwoners deze jonge Amsterdammers bezaten iets van het stede lijk zelfbewustzijn van een Londenschen cockney als zij met hem spraken, al beriep Heinrich zich dan op het „reuzen"-groote Berlijn en het machtige Hamburg, die hij-zelf niet kende. Hij liet zich wel gaarne plagen in dit goede Amster- damsche gezin, indachtig aan zijn spreekwoord: „Was sich liebt neckt sich", maar Fientje verdedigde hem met overtuiging als Frans, of iemand anders, hem in 't nauw dreef. En zoo kwam het, dat Heinz weldra niet meer als een vreemde werd beschouwd, maar als een grooten zoon, die al wat geld in de huishouding bracht. Temeer wij hij spoedig Nederlandsch was gaan spreken, niet zonder tongval, maar opmerkelijk vrij van de taalvormen van het Duitsch. Nu ja, een zoon? De moeder had al gauw opgemerkt, dat Heinz en Fientje elkaar mochten, op andere wijze dan het tusschen broer en zuster het geval is. Geen gevaar, overigens. De tegenwoordige meisjes, opgeleid om zich desnoods onafhankelijk door het leven heen te slaan, kijken het huwelijk met veel koeler oogen aan dan de moeders en grootmoeders, zonder dat zij daar om tegen de liefde neter gewapend zijn, natuurlijk. Gesteld, dat die twee elkaar wezenlijk liefhadden een gedachte, die de moeder wel voor haar kind streel de, want zij kon geen beter karakter en aanleg dan, van Heinz, als een man voor haar dochter wenschen er zou in ae eerste jaren aan een huwelijk niet gedacht kunnen worden. Nog zoo jong, die twee, en dan, als Heinz over een paar jaar naar China ging, zou er in de verstandhouding vanzelf wel een verwijdering ko men. En zoo vatte Fientje hét klaarblijkelijk óók op, want toen moeder eens op onverschilligen toon over beider „vriendschap" met haar sprak, begon Fientje zelf dadelijk over China, en dit wel alsof zulk een scheiding haar leed zou doen, maar toch niet om er ooit over weg te kwijnen. De scheiding kwam, maar niet zoo als Heinz, niét zoo als de familie, niét zoo als Fientje verwacht had: een scheiding zwaarder van leed. heviger van dreiging, hooger van beteekenis. De oorlog 1 Heinz was nog eenige maanden onder den leeftijd, waarop hij in dienst moest, maar het denkbeeld, dat zijn vaderland, dat „Deutschland" door zoovele vijanden beklaagd, aangevallen werd, maakte hem ouder, rijper, krachti ger. Wat hij aan Nederlandsche koelheid van levens opvatting in een tweejarigen dagelijkschen omgang met dit gezin dat van ouder beschavingsvolk had ge wonnen, viel plotseling uit den weg, zelfs zijn gespro ken woord werd wéér Duitscher, zijn dweeperij tevens bezielder en krachtiger. Zij gaf nu geen gelegenheid tot spot. De gebeurtenissen volgden elkaar zoo snel: de diplomatieke besprekingen, de toebereiding ten oor log, ae inval in Luxemburg, de Nederlandsche mobi lisatie, de aanranding van België, het in verwarring gebrachte gezin vond nauwelijks tijd tot rustige ge- dachtenwisseling. Het vreemdste was dat uit dezelfde Amsterdamsche dagbladen Heinrich Jahn een geheel ander gevolg trok dan zijne Nederlandsche vrienden: dezen tegen 't Duitsche militairisme, Heinrich voor de vredesgezindheid van iederen Duitscher, van den kei zer tot den geringsteu soldaat. Wat nooit geoeurd was, geschiedde nu: voor zoo veel er in die paar dagen tijd toe was, kwam het tot driftige woordenwisselingen tusschen het Duitsche gevoel en het Nederlandsche, want Heinz merkte nu, uiet zonder verwondering, dat er in den schijnbaar zoo koelen aard zijner Amsterdamsche vrienden een diepte van warm gevoel school, waardoor Fientje's bruine oogen bijvoorbeeld hem nog mooier toesche nen. Woordenwisselingen over dat „Deutschland über Alles"-gezwets van hun vriend? Nu ja. Maar toen het door de schrijfster van „Elizabeth and her German Garden". 17) o Het was een dicht bosch van pijnboomen en beu ken, aan beide kanten van den weg, en daarvan afge scheiden door houten hekken, zwart en wit gestreept. Oom Joachim was een trouwe Pruis geweest, zijn trouw vloeide over tot in zijn hekken toe. Schoon heidsgevoel had hij volstrekt niet en al had men het hem doen opmerken, hij zou er niets om gegeven hebben dat door die hekken de anders zoo mooie laan de toegang tot een restauratie of een spoorwegstation gelede. De zwart en witte strepen die ieder jaar wer den overgeverfd en zeer scherp uitkwamen, waren een uiterlijk, zichtbaar teeken van zijn hechte trouw aan den koning van Pruisen, de voering van zijn rij tuig zelfs met de zwart en witte ruiten was symbo lisch; en toen zij bij de poort kwamen, waar binnen het huis zelf stond, zagen twee Pruisische adelaars dreigend op hen neer. HOOFDSTUK VI. Een laag, wit huis van twee verdiepingen, slechts gescheiden van het bosch door een cilkelvormig gras veld en een gracht met half gesmolten sneeuw en modderig water, een huis eenzaam tusschen de kra kende pijnboomen, niet zeer oud en niet zeer nieuw, met een groot aantal vensters en een dak met bruine pannen bedekt, dit was de woning door oom Joachim toebedeeld aan zijn dierbaar, eenig nichtje Anna. „Hier is het dus, dat ik een beter leven moest gaan leiden?" dacht zij, toen het rijtuig voor de deur stil stond, en het kermen van de ruatelooze boomen, en op scheiden aankwam, want Heinz had geen dag rust uu hij in zijn hart de stem van zijn vaderland hoorde roepen, toen het oogenblik van scheiden was geko men, toen drong van de achterblijvenden aller ziel op om de ziel van hem, die zou heengaan in een mis schien, laatste uitdrukking van gevoel; toen staarden de oogen van hen, die hun jongen en nu zoo mooi- geestdriftigen vriend, die heenging, naar den trein be geleidden, op zijn gelaat om zich er diep in de herin nering de fijne trekken van in te prenten, en toen zijn „lebet wohl" was verklonken en de trein wegsnelde, schoten zij vol tranen. O, hij zou schrijven, dat spreekt vanzelf. En de brieven kwamen spoedig: hij was gezond, wel te moe de, verlangend om met zijn volk het aangevallen Duitsch land te gaan verdedigen, en daar werd hij nu dagelijks toe afgericht. Maar de vermoeienissen zijner dagtaak beletten hem niet veel aan zijne „Amsterda- mer" vrienden te denken en al schreef hij het niet, het bleek toch wel, dat „Fientzjen" in die herinneringen van veel beteekenis was. l^ij schreef Hollandsch, maarde zuiverheid was hij al kwijt geraakt. Allengs geraakte het gezin vertrouwd met de ge dachte, dat ,;Heinz" ten oorlog moest. Stonden er niet in ons eigen land duizenden en duizenden jonge man nen te wachten op de gebeurlijkheid van een aanslag op de Nederlandsche vrijheid? De oorlog was een stom noodlot, zooals een aardbeving, welke een land streek, een onweer, dat een te veld-bloeienden oogst verwoest: nutteloos te bespreken wie of wat het uitge lokt of veroorzaakt heeft of hoe het voorkomen had kunnen worden? Zoo stom, de oorlog! Zoo met geen woorden te zeggen stom, en toch fijngevoelende en edele menschen gevoelden zich er door bezield. Heinz was dan ten oorlog gegaan. Briefkaarten kwa men er nu, met de veldpost. Opgewekte mededeelingen vol moed en geloof in Duitschland's overwinning: de vroolijk-geleden ontbering, de wonderlijk-doorstane vermoeienis, de klachteloos-gekende vervulling, het met een grapje weggeschertste gevaar. „Deutschland, E>eutschland über Alles 1" Hij was gezond en hoopte óók het IJzeren Kruis te winnen. Hij had Antwerpen rL.ee helpen innemen, was naar Brugge gegaan, had bij Nieuwpoort gestreden, en bij Ostende, overal in de loopgraven; nu lag hij voor Yperen. Haast geregeld schreef hij, maar er volgde plotse ling een stilzwijgen, dat het gezin dagelijks heviger benauwde. Wat was er met Heinz gebeurd? Was hij ziek, gewond, dóód misschien? Deze pijnigende onze kerheid liet geen rust: vader schreef er eindelijk over aan Heinz' ouders, maar, ach, die arme menschen wisten er niet veel meer van dan de vragers. Ook hun laatst-ontvangen brief was niet veel jonger dan Heinz' laatste briefkaart naar Amsterdam. Wat, wat was er met hem gebeurd? Eenige weken gingen voorbij, waarin zij elkaar wel moesten verzekeren, dat Heinz dood was. Hoe dit vermoeden hen aandeed, was duidelijk te lezen in den ernst hunner gelaatstrekken, in de droeve bleekheid van Fientje's gezicht. Maar eindelijk o, zoo éinde lijk, maar óók wélk een opleving hunner harten! een paar dagen voor Kerstmis kwam er een brief van hem, van Heinz, die leefde! De ontroering belette de lezers voor een oogenblik verder te lezen: hij leefde! Hij was gewond, „licht gewond": een kogel, in de loopgraven voor Yperen. Maar hij droeg het IJzeren Kruis op de borst! „Nou", zei moeder, „dan zal hij wel tevreden zijn En Fientje glimlachte, opgetogen alsof zij een Duitsch meisje was. De brief werd verder gelezen: „ze" hadden hem al de sombere geluiden van een door storm geteis-1 terd bosch het ratelen van de wielen in haar ooren had vervangen. „Zou het betere leven dus een leven van groote eenzaamheid zijn volgens oom Joachim? Ik wou dat ik het wist o, ik wou dat ik het wist". Maar wat zij zoo graag wou weten was haar zelf niet heel duidelijk; en zij werd gestoord in den loop van haar gedachten door een zeer slordig dienst meisje, dat heel verbaasd keek, zonder muts, met vil ten pantoffels aan. Het meisje kwam de stoep afsnel- len, maakte het leeren dekkleed los, trok met haar haastige, zenuwachtige handen de reisdekens weg en trachtte er Susie zelf ook uit te trekken. De ingang was versierd met klimopkransen en daarboven wapperde een groen en witte vlag; onder de kransen stond de vrouw van Dellwig te buigen en te glimlachen, het was een klein vrouwtje met gladde haren, een verbrand gezicht en bruine zijden hand schoenen aan; ze zou de dikste vrouw geweest zijn die Anna ooit in haar leven gezien had als zij niet juist had kennis gemaakt met de vrouw van den do minee. „Ik heb nog nooit in mijn leven zooveel zien bui gen", bromde Susie, terwijl zij de dienstbode op zij duwde, heel voorzichtig uitstapte en zich stijf en koud en ellendig voelde. „Letty, je trapt op mijn japon o, hoe maakt u het, hoe maakt u het", mompelde zij op ijskouden toon toen de inspecteursvrouw haar hand vatte en Duitsch met haar begon te praten. „An na, kom je? Deze dame ziet mij voor jou aan en houdt een speech tegen mij." Dellwig, die de zorg voor zijn paard had toever trouwd aan een kleinen jongen, haastte zich om aan zijn vrouw te verklaren, dat de jonge dame die nu uit het rijtuig stapte, het nichtje was van hun overleden heer en dat de andere zeker de schoonzuster was waar de advocaat in zijn brief van geschreven had; Toen liet Frau Dellwig Susie loopen en bracht haar glimlachjes en haar welkom over op Anna. Susie ging in huis om uit de kou te zijn, maar zij kwam in een vierkante hall, zoo onuitstaanbaar ijzig koud, als al wel in ergen toestand weggedragen, eerst naar het hospitaal in Brussel, toen naar Aken. Zoo goed ver pleegd, alle menschen even lief voor hem. Zijn eenig eed was, dat hij het „Vaderland" niet langer nog koen dienen. „Waarom niet?" vroeg Fientje, „als hij toch maar licht-gewond is". „Nu béter zóó", meende de moeder, „dan loopt hij ook geen gevaar om eens nog doodgeschoten te wor den". Er stond nog veel meer in dien brief: het duurde wel een uur éér zij hem met hunne commentaren gele zen hadden. Maar aan het slot was het dringend ver zoek om vooral, voorzichtig, het postzegel van den brief te weken, wijl hij die bewaren wilde voor zijn verzameling. Het zou een merkwaardigheid zijn. Er werd niet zoo dadelijk aan dit verzoek voldaan, maar eindelijk deed Fientje het in een kopje met heet water, o. zoo voorzichtig, immers een verzoek van hem, niet waar? Maar toen zij het zegel had losgemaakt stonden daaronder, half uitgewischt en moeilijk te lezen een paar woorden, welke zij met moeite en angstig voor gevoel ontcijferde. Uit vrees voor de censuur had rieinz dit plaatsje uitgezocht om in zijn verduitscht Hollandsch te schrijven: „Beide beenen abgeschoten 1" Toen Fientje dit las liet zij luid snikkende haar hoofd op haar armen vallen. „Licht gewond", heette dat -33AVZ guipnrez-raA ajocuS U33 Smq 'naquq uajadoq jam 'jnnra rap nee qai uajnoq U33 uey 'jfidej raaS Sbj rg •SpqaoA Sou ü3 pqoaqasaS sed 'jsoja uajnoq ü33 sem rg qqooj rap m rapjaSraq f;z 'raqom ap joop uapS -aSdoqeq ra raAojsaq ra rajoqasaS raiqoEof uioo roop 'raprajB ra rajquA aqazaSdo safqutqaq anpiq ubb raSuiq japjoz rap ubb ra 'pjjaAaS uao.iSsB.iS u3jba\ sjjBq appq 3p uba rapnBAV 3Q -mopnoi rarnap ra óbjj rajnoq apaarq ras pin 'pBq rajooiS Son ras uba IjBq ap rapppqos rairap uazBjo 'p;s30jsSniixuBAU3A pqra raaS 'pqaBJj raaS 'piBEq uaaS sbav ig qazaS -nado poon raqmj uajojsaS ap qqiniqaS poon praA\ jjBq ap f fuapjaoq ap jbbü SutSroop fiq ibbaa 'umj rap do mBAopm aip map raa pm 'smq pq uba aphz -jajqaB ap ubb sjanreq aaAvj fiq apoooAvaq 'iubaasj jsao miqaBof raoo jaauuB^ qazaSrado pBq inBEJ raa poon SuBj sramoz azoopBj rara jbeav ra ranhqas uapj pBq poon noz ap rara jbbav razaAV nBq sjEEjd raa raaj pen en jachtzweepenen in den eenen hoek stond een kapstok met oom Joachim's verschillende waterproof- jassen en hoofdbedekkingen aan de haken, bij wijze van gedenkteekens. „O, hoe vreeselijk!" dacht Susie weer, dan erg ri lende, „en- wat een muffe reuk, hqt is vochtig, dat spreekt van zelf, ik zal er ziek van worden. Arme Hi tonWat zal zij wel van dit alles denken? O, hoe maakt u het?" voegde zij er luid bij, toen een vrouwe lijke gedaante met een wit schort voor, plotseling uit de schemering te voorschijn kwam, haar hand vatte en kuste. „Anna, wie is dat? Anna, kom je niet? Hier is iemand die mij de hand kust." „Het is de keukenmeid", zei Anna, met de anderen in de binnenhall komende, tusschen Dellwig en zijne vrouw in; zij praatten beiden tegelijk in hun vurig verlangen een goeden indruk te maken. „De"keukenmeid? Zeg dan dat ze ons wat te eten moet geven Ik ga dood als ik niet gauw wat krijg. Weet je wel hoe laat het is? Over vieren. Kan je niet van die menschen afkomen? En waar is Hilton?" Het was of Susie de Dellwigs niet zag, ze praatte tegen Anna terwijl zij met haar praatten en deed pre- Tan den Voorzitter de Burgemeester de heer G. Ripping. Secretaris de heer Donath. Tegenwoordig 13 leden. Afwezig de heeren Glin- derman, Dorbeck, Ringers, Luiting en de Wit Alle met kennisgeving. 1 Vacature. Aan de vergadering wordt medegedeeld: een adres d.d. 28 Nov. 1.1. van S. J. S. Schipper, houdende verzoek, hem met ingang van 1 Februari 1915 ontslag te verleenen als onderwijzer aan de Burgerschool wegens zijn benoeming tot Hoofd der School te Delft. Eervol verleend. Alsvoren d.d. 3 Dec. 1.1. van denzelfde, houdende verzoek om ontslag als onderwijzer in Engelsch aan de Herhalingsschool met ingang van 1 Febru ari 1915. Alsvoren. c. Een proces-verbaal der op 15 Dec. 1.1. gedane op neming van boeken en kas van den Ontvanger der gemeente. In kas was 42199,14 Y%. Voor keningeving aangenomen. d. Een schrijven van Ged. Stoten d.d. 2 Dec. 1.1. No. 29, ten geleide van het goedgekeurde 2e suppletoir kohier van den hoofdelijken omslag, dienst 1914. Alsvoren. e. Alsvoren d.d. 9 Dec. 1.1. No. 33, ten geleide van het goedgekeurde Raadsbesluit van 25 Nov. 1.1. No. 6, betreffende aankoop van grond van A. Borst Jr. Alsvoren. Alsvoren No. 31, ten geleide van het goedgekeurde Raadsbesluit d.d. 28 Oct. en 25 Nov. 1.1. No. 9a en No. Ij betreffende het aangaan van een kasleening, groot 200.000. Alsvoren. cies of ze niet bestonden. Indien Anna zich verplicht voelde beleefd tegen hen te zijn, zij geenszins. Zij verstonden geen Engelsch, maar indien zij het ver staan hadden, het had haar niets kunnen schelen en zij zou voortgegaan zijn over hen te praten alsof zij er niet bij waren. De Dellwigs hadden beiden luide stemmen, Susie moest haar stem dus verheffen om verstaan te wor den, er was dientengevolge zulk een leven in het lee- ge weerklinkeüde huis, dat Anna eerst verbijsterd om zich heen had gekeken en haar best gedaan had ieder een te beantwoorden, maar het eindelijk opgaf en stond te lachen. „Ik begrijp niet waar je om lacht", zei Susie knor rig, „wij sterven allen van honger en die menschen willen niet weggaan." „Maar wat kan ik er aan doen?" „Het zijn jouw bedienden, zou ik denken. Ik zou eenvoudig zeggen, dat ik ze wel zou laten halen als ik ze noodig had." „Daar zouden zij heel verbaasd over zijn. De man is in de verste verte mijn bediende niet; ik geloof, dat hij zich als mijn heer en meester beschouwt." De twee Dellwigs, ontsteld door het lachen van Anna, terwijl niemand iets aardigs gezegd had en niet wetende of ze hen soms om het een of ander uitlachte, keken achterdochtig van Susie naar haar en hielden zich dat oogenblik ten minste stil. „Wir sind hungrig", zei Anna tot da vrouw. „Het eten komt dadelijk", antwoordde zijen met de keukenmeid en de andere dienstbode verwijderde zij zich haastig door een deur, die naar de keuken leidde. „Und kalt", ging Anna klagend voort, zich tot den man wendende; deze wierp dadelijk een andere deur open en zij zagen een gedekte tafel staan. „Bitte, hittezei hq en hij leidde haar de kamer binnen alsof het huis hem toebehoorde. „Woont deze man hier in huis?" vroeg Susie, ter wijl zij hem met weinig vriendelijke oogen aanzag. „Hij heeft mij verteld, dat hij op de boerderij woont. Maar hij heeft hier natuurlijk overal voor ge-

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Alkmaarsche Courant | 1914 | | pagina 1