DAGBLAD VOOR ALKMAAR EN OMSTREKEN,
De Wilde OlijE
Mü mmm m*
Honderd en zcyentiende Jaargang.
1915
ZATERDAG 8 MEL
FEUILLETON.
Een mooi album.
No* 107.
- ff M"p
fiisiPütepriil |f 3 mdst ffijfl» L post ft0—MiMeprfii 10 it p. Riet pste letten* mi ptesMots. Brieven li 1. t Boek» en BanfclsMMi ik HERI* COSTERZOON, Vooidom tl Tddeoipr. I
f
schets door F. DE SINCLAIR.
(Nadruk verboden).
Het voorjaar is gekomen.
Uit de pluizige wilgenkatjes kruipen de gouden
draadjes; de heggen groenener is een spienkeling
van goud en groen door alle heesters en een violet waas
omzweeft de hoornen in de verte.
Het gras glanst: in de wijden liggen als neerge-
sneeuwd de witte starretjes der madelieven.
In de zonnige tuinen voor die boerenhuizekens gloeit
het rood-bruin der stoffelieren; ze geuren zoo zoet;
hommels ronken er over; de merel zingt, het kleine keu-
ningkje piept zijn fijn geluidje in den haag en uit die
blauwe hooge lucht komt die jubelstem van den leeuwe-
rik.
De nieuwe bloei gaat komen en met den nieuwen
bloei, de nieuwe vreugde. De Lente.de Lente 1
Van verre gromt de dreuning der kanonnen.
Met het geladen geweer over den rug geworpen,
stapt Reeman met afgesneden passen over den hard-
klonterigen weg.
Zijn soldatenmuts heeft hij wat naar achter gescho
ven: de zon schijnt zoo warm en zijn kleeren zijn zoo
zwaar.
Hij puft er van of 't vol-zomer is.
Grenswacht.
Altijd weer denzelfden weg; al anderhalf uur nu;
nog dertig minuten en ze lossen hem af.
rlij weet 't precies; van de plank over de sloot tot
aan dien zijweg is dertig pas; vandaar tot dien gesple
ten wilg veertig en van dien wilg tot aan de grenspaal,
is net zeventigtezamen honderd en veetig stappen hij
elkaar*
Die moet hij maar altijd aftreden, heen en terug,
weer heen en weer terug, zonder einde.
Om de suikerbroodvormige grenspaal is de Neder
landsche vlag gewikkeld, 't lijkt een reuzen peperement-
stok, waar een punt aan werd gef lokt.
Reeman blijft staan en ziet rond. De breede weg,
waarover hij patrouilleert, is in tweeën gedeeldhet is
de grensweg, de juiste grenslijn loopt er over als een
lange diagonaal, doch de Duitsche en Nederlandsche
militaire autoriteiten hebben aangenomen, dat de eene
helft Belgisch en de andere heft Nederlandsch is.
En zoo passeeren langs dezen weg de Duitsche pa
trouilles en de Nederlandsche elkaar. Uhlanen met
witte vlaggetjes galoppeeren er langs aan de Belgi
sche zijde en een afdeeling Nederlandsche militaire
wielrijders bewegen zich langs dézen kant.
Maar meestal is het er stil.
Reeman kijkt den weg af.
Op elke tweehonderd meter staat een wit houten
schildwachthuisje van de Duitschersschelgeel-wif lij
ken ze tusschen de groenende heesters, een eindelooze
reeks; de grijze mantels der Duitschers maken de fi
guren vaag, maar als ze zich wenden, dan flikkert de
loop van van hun geweer in de zon en die lichtscham-
pen, die schieten telkens uit daar.en daar.en daar
gindszoo dichtbij, van heel, hèèl ver.
Reeman staat even stil, kijkt naar den overkant: daar
ligt nu Vlaanderen in de zon, het Vlaanderen van
Streuvels, van Teilinck, van Buysse. Door de boomen
heen ziet hij de grijze silhouet van een dorpstoren
dichterbij komen de roode daken boven de wilgen uit.
Die weg daar voor hem, een kleiweg met diepe karre-
sporen, die voert naar het dorp toe.
't Is oorlog daarginds, ver achter dien torenspits.
Hoor, daar dreunt het weerde dagelijksche kanon'
pauit de richting van Ostende en Nieuwpoort.
Het geluid is al zoo bekend, zoo alledaagsch, dat het
nauwelijks iemand nog opvalt. Alleen als de oorlogs-
schepen meedoen dan wordt het dreigender en dan zeg
gen de mensschenheurt 'n keer.'t is weer erreg,
zulle; en ze schudden het hoofd.
Maar het is lente, en de aarde wacht op bevruch-
oude
-r~
en de paarsche vette grond golft vochtig omhoog langs
't glimmende ijzer; de oude boer stuurt de ploeg met
tochtige armen, maar zijn hoofd is aldoor gebogen.
Hij heeft een zoon aan het front, daarginder aan dien
Yser.
En als de dreuning plotseling sterker wordt, dan
rilt er even iets door zijn oude Ujf en zijn hoofd zakt
dieper.
Wanneer Reeman rechtsomkeert maakt, ziet hij de
Duitsche schildwacht naderen; 't geweer hangt achte
loos op zijn rug, de groote grauwe mantel lijkt wat te
warm op dezen lentedag, hij heeft een pijp in de mond
en de tabaksrook drijft in blauwe wolkjes door de stille
evenwichtige lucht met hem mee.
„Morjen kamerad!" zegt hij.
Reeman groet terug: ze bfijven staan, na even ge
speurd te hebben of er geen officier in aantocht is,
want 't spreken is verboden.
„Schönes Weiter", merkt Reeman op.
„Wunderbar. Giebs neues vom Krieg?"
„Nein, immers dasselbe Lied," antwoordt Reeman.
Het dreunt zwaar uit de verte.
De Duitscher glimlacht.
„Hórauch ein liedohne Worte aber 'a giëbt
vieles dabei zu denken."
„Gehen Sie bald dahin?" vraagt Reeman.
Het gezicht van den Duitscher verstrakt.
„Morgen" hij ziet den ander aan met een uitdruk
king in de oogen als vreest hij een opmerking van me-
delijiden en blijkbaar om dit te ontgaan voegt hij er
snel achter met een wrangen korten lach„Damn will
ich auch 'mal mitsingen."
Reeman lacht niet.
Hij ziet de Duitsche soldiaat. daarachter de oude
boer, die ploegt, de groenende hagen, de pure blauwe
j hemel.
En over dat alles heen dreunt de donder der kanon
nen.
Een wonderlijk gevoel bevangt hem. Welke Is de
wijsbegeerte, die deze dingen leert aanvaarden met be
rusting?
Reeman Is doorgestapt, de Ehiitscher ook; als de
eerste zich omwendt ziet hij zijn Duitsche collega staan
bij den ouden boer.
De boer haalt een pijp te voorschijn en stopt uit de
aangeboden tabakszak van den „Duts".
Ze praten samen en rooken en lachen evendan
wendt de oude ploeg en de schildwacht slentert verder.
Ze schijnen beiden vergenoegd.
Morgen gaat de schildwacht naar den Yser en de
zoon van dien ouden boer.
Er is armoede in Vlaanderen en er is honger.
De kostwinners zijn weg: de oude mannen, de ge-
brekkigen en de vrouwen en kinderen bleven achter.
De fabrieken zijn gesloten.
Alles is duur.
De petrool is het allerkostbaarste vocht.
Ze hebben het zóó uoodig, allemaal, voor 't aanma
ken van dé stove, voor 't lampje 't avond, nu de deern-
als
goede paarden zijn weggehaald.
Aan de overzijde op een stuk land ploegt een
boer met schonkige os en een manke merrie.
Het gaat welde os trekt nog harder dan de merrie
stering zoo vroeg al valt.
Maar 't kost, 't kost;
het is schrikkelijk zooveel
het kost.
In Holland is er genoeg, maar het mag er niet uit
die kommiezen en soldaten die loeren overal langs de
grens en grijpen ze vast, die petrool willen smokkelen.
Toch wagen ze het telkens weer, in koffiekannen
en flesscihen en tusschen de kleeren in blikken harnas
sen verborgende verdienste is zoo schoon, een frank
de liter zit er winst aan. Een gelukkig oogenblik en 't
is verdiend.
De Dutsen laten de smokkelaars gerust. Ze hebben
zelf geem, dat er petrool komt in 't afgestroopte Vlaan-
derenland en daarom, die petrool heeft, die vragen ze
niet naar zijn pas, maar laten hem seffens passeeren.
De tijd kruipt zoo traag voor Reeman.
De smokkelaars laten zich niet vangen. Ze kennen
wel andiere wegen, waar houtgewas of dijken wat dek
king biedienhier in den polder is het alles zoo vlak
en hopeloos ver zichtbaar.
Alleen 's avonds in 't beschuttende duister en in don
kere regennachten, dan sluipen ze stil naar dezen
grensweg, één sprong.en ze hebben de buit in vei
ligheid.
Soms knalt hun een schot na en fluit een kogel langs
hun ooren en een enkele maal daar valt er na zoo n
schot een man of vrouw ter aarde om nooit weer op te
staan.
„Nog een kwartier en 't zit er op," mompelt Reeman,
die telkens denkt, dat zijn horloge stil staat.
Hij kijkt den polder in, speurt of in de verte de aflos
sing nog niet nadert. Op den langen rechten kleiweg,
die naar 't stadje voert, beweegt zich iets. Een vrouw-
tje.
Reeman herkent haar: 't is de vrouw van den ouden
boer, die daar ploegt.
Een onbehagelijk gevoel bekruipt hem. Hij voor
ziet iets, wat hij liever ontging.
Ze draagt iets in de hand, een boodschap-netje.
Onbekommerd stapt ze over 't smalle harde paadje
langs die heldere sloot, naar dien Hollandschen schild
wacht toe.
Ze is een oud vrouwtje't gezicht is bruin en gerim
peld als een overjaarsdie appel, maar de oogen kijken
nog vief en er is iets scherps in de wijze, waarop ze
Reeman al van verre observeert.
Als ze vlak bij is, trekt ze haar grauw omslagdoekje
wat stijver om de smalle schouders.
„De goeien middag" zegt ze, wat klagelijk.
Reeman treedt haar in den weg.
„Moeder, la's kijken, wat heb-je daar bij je?"
„Koffie", antwoord ze vlug.
„En dat dian?" vraagt hij, op een ander pakje vo
zend.
„Dat 's tabak.dat mag ter toch uit?" zegt ze en
de dlonkere oogen zien hem schuw, maar tevens smee-
icend aan.
't Is in ordetabak is geen contrabande.
Doch instinctmatig voelt hij, dat ze iets verbergt on
der haar kleereneen lucht van petroleum slaat van
haar af en als ze een paar haastige stappen verder doet
hoort hij 't klokken.
„Halt!" gebiedt hij en als ze ontsnappen wil, grijpt
zijn krachtige hand een oude stokkige arm vast.
„Je hebt petrool bij je!"
Ze siddert.
„Neent.neent.ontkent ze klagelijk.
,,'K eb-ik geenszins geld veur petrool te keupen
de Dutsen hebben al ons geld vortgepakt.'k eb ik
nikske, nikskeAlleen wagge hier ziet.'n zaks-
ke koffie en wat tabak veur mienen boas.
Reeman ziet haar magere handen, waarop de-blau
we aderen gezwollen liggen over de touwige pezendie
handen trillen.
Hij ziet ook de oude boer bij zijn ploeg stilstaan en
toekijken in zorgelijke spanning.
Er vormt zich in Reeman's brein bliksemssnel een
beeld! van jammer, van menschelijke ellende en onmen-
schelijk leed, dat hij op punt staat nog te vergrooten
als straf voor een simpel vergrijp.
Een oogenblik verstrakt zijn meelij nog door een
tochtig plichtsbesef.
Het oude vrouwtje ziet hem aan.
Ze is zoo oud, zoo afgewerkt, zoo armoedig en hij
voelt er zichzelf tegenover staan in de volle kracht van
zijn onbezorgde jeugd.
Steeds kijkt ze met vragende smeeking.
Hij wenkt kort met zijn hoofd.
„Alla.merci zulle.fluisterde ze.
Haar povere figuurtje glijdt langs hem.
Reeman, op zijn geweer geleund, ziet haar na.
Ze is veilig.
De oude boer komt van 't land geloopen over 't plank
je naar den zijweg, dien ze insloeg.
Ze praten samen: de Duitsche schildwacht komt er
„Zie-ge dlat?.stommen kaaskop
Als Reeman dien nacht op zijn strooma tras ligt kan
hij eerst niet slapen.
Hij ziet de oude boer, die Duitsche schildwacht, het
vrouwtje, de zonnige velden, den blauwen hemel, hij
hoort het kanongebulder dreunen over dien juichenden
lentedag.
Zijn geestesoog ziet dat geluid, als zwarte punten
die aanstormen in massa's, ineenvloeien, uitrekken en
golven en ten slotte als een reusachtig vraagteeken zich
slingeren om de verbeelding van wat hij ervoer.
Hij zucht.
Maar eensklaps gooit hij wilskrachtig zijn lichaam
om, beukt met een vuist op zijn barde hoofdkussen, om
't wat zachter te maken
Hij zegt met een hartigen vloek er op:
„Wat kan de heele zooi mij ook bommen.
En dan valt hij heel verstandig in een gerusten
slaap.
ook bijhet vrouwtje vertelt.
Ze lachen met z'n drieën en kijken naar Reeman.
Dan ineens treedt het oude menschje naar voren,
licht haar bovenrok op en toont de bus petroleum, die
ze daaronder verborg.
Nu lachen ze alle drie nog harder.
Het bloed vliegt Reeman naar het hoofd.
Het vrouwtje slaat triomfantelijk op de bus, dan
krijscht ze:
Wie door nauwkeurig aanschouwen wat meer van
het leven der dieren en planten weet, dan de vele dui
zenden menschen, die heelemaal geen oog voor het
schoone, dat de levende Natuur aanbiedt, schijnen te
hebben, zal ongetwijfeld op zijne wandelingen en om
zwervingen daar buiten hoog genot kunnen smaken.
Doch die liefde, ze mag ons aangeboren zijn, ont
wikkelt zich niet zoo maar vanzelf; ook hier is de
mensch het kind van de omstandigheden. Wie in zijn
jeugd in aanraking komt met een vogelkenner, zal on
getwijfeld al dadelijk iets gaan gevoelen voor het in
tieme leven der vogels en er later meer van willen we
ten. Evenwel- moeten hem personen of goede werken
ten dienste staan, om namen en bijzonderheden zijner
gevleugelde vrienden te weten te kunnen komen; zijne
waarnemingen doen dan later het overige.
En de hulpmiddelen breiden zich uit en zijn meer
der en doelmatiger dan in onze jeugd, en daaraan
vooral is het te danken, dat de kinderen van tegen
woordig veel meer weten omtrent de Natuur, dan die
van voor een kwart-eeuw terug, al bestaat die meerde
re kennis dan ook hoofdzakelijk in een meer weten om
trent vogels en planten, waarop dan ook het eerst en
het meest de aandacht is gevestigd door onderwijzers,
albums, beschrijvingen in tijdschriften voor jong en
oud, enz.
Nog dikwijls hoort men zeggen, dat vogels en plan
ten gaarne bekeken worden, maar dat men van torren
en dergelijk gedoe weinig of niets moet hebben. Alleen
voor de mooie, fladderende vlindertjes gevoelt men
nog wel iets, terwijl rupsen, waaruit vlinders toch
weer geboren worden, weer met verachtelijk gebaar
worden voorbijgegaan. Waarom toch? Alleen, omdat
men het niet weet.
Zeker, er zijn rupsen en torren, die men gaarne
kwijt wil zijn, omdat ze de veld- en boschgewassen
ernstig benadeelen, maar daarom mag niet alles over
een kam geschoren worden. Want er zijn ook talrijke
insecten, die we als nuttig hebben te kwalificeeren.
Ons kennen is nog weinig en ons oordeelen dikwijls
niet gerechtigd. Zie maar eens, hoe nog dikwijls van
boomen en schuttingen verwijderd worden de popjes
van sluipwespen, die als rupsen-eieren worden beke
ken. Alsof rupsen ooit eieren leggen! Wie er meer
kennis van heeft, spaart die popjes, omdat hij weet, dat
daaruit voort zulleu komen talrijke vijanden van de
koolrupsen en dus vrienden van de menschen. De klei
ne sluipwespen kunnen dan ook een rupsenplaag stop
zetten en maken, dat men in een volgend jaar geen last
van dergelijke knagers zal hebben. Nog vaak worden
loopkevers en poppenroovers of rupsenjagers dood
getrapt uit een beschermingsoogpunt voor tuingewas
sen. Ook dan gaat men zijn vrienden verdelgen. Even
wel men doet het onwetend. Noch in het ouderlijk
huis, noch in de school heeft men geleerd, waar hie^
de grens ligt tusschen goed en kwaad. En nu word
wel eens gezegd, dat onwetend niet zondigt, doch ze-
Roman naar het EngelsÊh.
4) o
„Het gerechtelijk onderzoek is rechtvaardig geweest.
Je werd schuldig bevonden. Al de hulpbronnen, die
de wet veroorlooft, hebben je ten dienste gestaan. Je
hebt niet het recht te zeggen, dat ik weet, dat je on
schuldig bent."
Doodop van vermoeidheid liet Ford zich op een
stoel vallen, waarvan een der kinderen juist was opge
staan. Met zijn eenen arm slap over de rugleuning
hangend, zat hij den rechter met holle oogen aan te
staren, alsof hij niets wist te zeggen.
„Ik heb het recht in iemands gemoed te lezen
mompelde hij eindelijk, „als dat zoo doorschijnend is
als het uwe. Niemand koesterde eenigen twijfel om
trent uw overtuiging na uw beschuldiging."
„Dat heeft er niets mee te maken. Indien ik de be
schuldiging ten uwen gunste inkleedde, zoo heb ik dat
gedaan, wijl ik wenschte, dat gij zoudt profiteeren van
alle mogelijke middelen, die u van schuld konden ont
heffen. Toen dit onvoldoende werd bevonden door
een jury van uws gelijken
Ford maakte een geluid, dat veel van een lach had,
als het wat vrooüjker had geklonken.
„Een jury van mijns gelijken! Een troep domme
handelslui, die van het begin af tegen mij vooringeno
men waren, wijl ik af en toe een opstootje had ge
maakt in hun stad. Zij waren evenmin mijns gelijken
als de uwe."
„De wet neemt aan, dat alle menschen gelijk zxjQ
„Evenals zij aanneemt, dat alle menschen verstan
dig zijn maar dat zijn ze niet. De wet is prachtig
in theorie. Het voornaamste, dat er tegen te zeggen is,
is, dat zij vijf keer van de tien keer geen rekening met
de menschelijke natuur houdt. Ik ben niet ter dood ver
oordeeld omdat ik iemand heb gedood, maar omdat
gij rechtsgeleerden niet wilt toestemmen, dat uw theo
rie mank gaat."
Hij begon weer op zijn gemak te spreken met een
geestdrift, verwekt door zijn wanhopigen toestand en
het onrecht hem aangedaan. Hij ging rechterop zit
ten; het neerslachtig voorkomen waarmede hij op den
stoel was gevallen, verdween; zijn grijze oogen, van
de soort die „eerlijk" wordt genoemd, schitterden in
het vuur van zijn protest. De andere man betrapte er
zich op, dat hij zich weer moest verzetten tegen het ge
voel van sympathie, dat hem in de gerechtszaal af en
toe bijna te machtig was geworden. Hij was genood
zaakt zich te verschansen achter het systeem, dat hij
diende eer hij de kracht vond om te antwoorden.
„Ik kan niet verhinderen, dat ge uw eigen opinie
hebt."
„Evenmin als ik u van de uwe kan verlossen. Zie
mij aan, rechter!" Hij stond nu plotseling overeind,
strekte zijn aimen wijd uit met een gebaar, waarin
meer een uitdaging lag dan verontwaardiging. „Zie
mij aan! Ik ben een sterke jonge man van vier en twin
tig jaar met een gezond lichaam en een gezonde ziel;
maar ik ben doornat tot op m'n huid, ik ben half naakt
en bijna dood van honger, ik ben een vogelvrij ver
klaarde voor heel mijn leven en u is verantwoorde
lijk voor dat alles."
Het was nu Wayne's beurt te protesteeren en of
schoon hij een oogenblik ineenkromp, zei hij scherp
„Ik moet mijn plicht volbrengen."
„Goede hemel, man, zit daar toch niet en noem zoo
iets uw plicht! U is iets meer dan een rad in een ma
chine. U was een menschelijk wezen vóórdat u rechter
werdt. Met uw overtuiging hadt gij den rechterstoel
moeten verlaten en niets meer met de zaak te maken
willen hebben,
ven hebben."
Die enkele daad zou mij een kans gege-
ken".
stond,
wist hoe hij om jou heeft geleden
„Is er wel iets,' dat vergeleken kan worden bij het
geen ik door hem heb geleden?"
„Ik durf wedden, dat het erger was. Hij heeft haast
niet geslapen of gegeten, sinds hij wist, dat hij dat
vreeselijke vonnis
„Kom! Kom!" riep Wayne uit op den ongeduldigen
toon van iemand, die een eind maakt aan een nutte
loos gesprek. „Wij kunnen geen tijd meer aan dat on
derwerp verspillen. Ik behoef mij niet te verdedigen
„Dat moet u wel", verklaarde Ford dadelijk. „Zelfs
uw vrouw doet het voor u. Wij zijn niet in een ge
rechtszaal, zooals hedenmorgen. Overtuigende om
standigheden beteekenen niets voor ons in dit eenza
me huis, waar u niet langer de rechter is, evenmin als
ik langer de gevangene ben. Wij zijn slechts twee men
schelijke wezens van alles ontdaan behalve van hun
aangeboren rechten en ik maak aanspraak op de
mijne."
„Wel en waar bestaan die in?"
„Zij zijn zeer eenvoudig. Ik maak aanspraak op het
recht om iets te eten te hebben en mijn weg te gaan
zonder lastig gevallen of verraden te worden. U zal
moeten toestemen, dat ik niet veel vraag."
„Je zult eten hebben", zei mevrouw Wayne op een
toon niet zonder medelijden. „Ik zal het gaan halen."
Gedurende een paar minuten hoorde men geen an
der geluid dan haar hoest, terwijl zij haastig door le
gang liep. Vóórdat hij sprak, streek Wayne met zijn
hand over het voorhoofd als om zijn gedachten helder
te maken.
„Neen, je schijnt niet veel te vragen. Maar .het is
toch een feit, dat je mijn trouw aan mijn land vraagt.
Ik nam op mij zijn wetten toe te passen."
Ford sprong op.
„Dat hebt gij gedaan!" riep hij, „en ik ben het resul
taat. U heeft de wet volgens de letter opgevolgd en uw
plicht als rechter volbracht. Maar nu is u toch vrij om
voor u zelf te denken als man en mij als zoodanig te
behandelen."
„Dat kan ik doen en toch vinden, dat het gevaarlijk
is iemand als u vrij te laten."
„Maar denkt u dat dan?"
„Dat is mijn zaak. Wat je opinie ook moge zijn
omtrent de rechtbank, die jouw geval heeft beoordeeld,
ik moet zijn uitspraak aanvaarden."
„In uw officieele hoedanigheid ja; maar niet
hier, als gastheer van den armen drommel, die onder
uw dak een toevlucht komt zoeken. Mijn rechten zijn
heilig. Zelfs de wilde Arabier
Hij hield plotseling met spreken op. Over Wayne's
schouder heen, door het nog altijd openstaande raam,
zag hij in de duisternis op het terras een gedaante
voorbijgaan. Zouden zijn vervolgers buiten hun kans
afwachten om hem te overrompelen? Er verliep een
waarneembaar deel van een seconde voor hij bij zich
zelf beredenéerde, dat hij zich moest vergist hebben.
„Zelfs de wilde Arabier zou die heilig vinden", be
sloot hij, terwijl zijn blik haastig tusschen den rechter
en het raam achter hem heen en weer dwaalde.
„Maar ik ben geen wilde Arabier", antwoordde
Wayne. „Mijn eerste plicht geldt mijn land en zijn
geordende maatschappij."
„Dat geloof ik niet. Uw eerste plicht geldt den
man, dien ge weet, onschuldig te hebben veroordeeld.
Het lot heeft u buitengewoon barmhartig behandeld
door u in de gelegenheid te stellen hem te helpen."
•„Ik kan bedroefd zijn over het vonnis en toch voe
len, dat ik niet anders heb kunnen handelen."
„Wat is u dus nu van plan te doen?"
„Wat anders kun je van mij verwachten, dan dat ik
je weer aan de justitie overlever?"
„Wat?"
Er lag een zweem van verachting in den klank van
die lakonieke vraag en in den blik, dien hij vestigde op
den netten man van middelbaren leeftijd, die zijn best
deed kalm en bedaard te zijn. Wayne keek over zijn
schouders naar de telefoon aan den wand. Norrie
Ford begreep en zei haastig:
„Ja, u zou de pojitie te Greenport kunnen opbellen,
maar ik zou u kunnen worgen voor dat u de kamer
door was."
„Dat zou je kunnen doen; maar zou je het doen?
Als je het deedt, zou je er dan beter aan toe zijn? Zou
je er wel zoo goed aan toe zijn als nu? Zooals het nu
COURANT
/vm 4-/-> Ari+fYooti Tril <P<r
mi lil uv uu^vu io