DAGBLAD VOOR ALKMAAR EN OMSTREKEN, De Wilde OlijE Mü mmm m* Honderd en zcyentiende Jaargang. 1915 ZATERDAG 8 MEL FEUILLETON. Een mooi album. No* 107. - ff M"p fiisiPütepriil |f 3 mdst ffijfl» L post ft0—MiMeprfii 10 it p. Riet pste letten* mi ptesMots. Brieven li 1. t Boek» en BanfclsMMi ik HERI* COSTERZOON, Vooidom tl Tddeoipr. I f schets door F. DE SINCLAIR. (Nadruk verboden). Het voorjaar is gekomen. Uit de pluizige wilgenkatjes kruipen de gouden draadjes; de heggen groenener is een spienkeling van goud en groen door alle heesters en een violet waas omzweeft de hoornen in de verte. Het gras glanst: in de wijden liggen als neerge- sneeuwd de witte starretjes der madelieven. In de zonnige tuinen voor die boerenhuizekens gloeit het rood-bruin der stoffelieren; ze geuren zoo zoet; hommels ronken er over; de merel zingt, het kleine keu- ningkje piept zijn fijn geluidje in den haag en uit die blauwe hooge lucht komt die jubelstem van den leeuwe- rik. De nieuwe bloei gaat komen en met den nieuwen bloei, de nieuwe vreugde. De Lente.de Lente 1 Van verre gromt de dreuning der kanonnen. Met het geladen geweer over den rug geworpen, stapt Reeman met afgesneden passen over den hard- klonterigen weg. Zijn soldatenmuts heeft hij wat naar achter gescho ven: de zon schijnt zoo warm en zijn kleeren zijn zoo zwaar. Hij puft er van of 't vol-zomer is. Grenswacht. Altijd weer denzelfden weg; al anderhalf uur nu; nog dertig minuten en ze lossen hem af. rlij weet 't precies; van de plank over de sloot tot aan dien zijweg is dertig pas; vandaar tot dien gesple ten wilg veertig en van dien wilg tot aan de grenspaal, is net zeventigtezamen honderd en veetig stappen hij elkaar* Die moet hij maar altijd aftreden, heen en terug, weer heen en weer terug, zonder einde. Om de suikerbroodvormige grenspaal is de Neder landsche vlag gewikkeld, 't lijkt een reuzen peperement- stok, waar een punt aan werd gef lokt. Reeman blijft staan en ziet rond. De breede weg, waarover hij patrouilleert, is in tweeën gedeeldhet is de grensweg, de juiste grenslijn loopt er over als een lange diagonaal, doch de Duitsche en Nederlandsche militaire autoriteiten hebben aangenomen, dat de eene helft Belgisch en de andere heft Nederlandsch is. En zoo passeeren langs dezen weg de Duitsche pa trouilles en de Nederlandsche elkaar. Uhlanen met witte vlaggetjes galoppeeren er langs aan de Belgi sche zijde en een afdeeling Nederlandsche militaire wielrijders bewegen zich langs dézen kant. Maar meestal is het er stil. Reeman kijkt den weg af. Op elke tweehonderd meter staat een wit houten schildwachthuisje van de Duitschersschelgeel-wif lij ken ze tusschen de groenende heesters, een eindelooze reeks; de grijze mantels der Duitschers maken de fi guren vaag, maar als ze zich wenden, dan flikkert de loop van van hun geweer in de zon en die lichtscham- pen, die schieten telkens uit daar.en daar.en daar gindszoo dichtbij, van heel, hèèl ver. Reeman staat even stil, kijkt naar den overkant: daar ligt nu Vlaanderen in de zon, het Vlaanderen van Streuvels, van Teilinck, van Buysse. Door de boomen heen ziet hij de grijze silhouet van een dorpstoren dichterbij komen de roode daken boven de wilgen uit. Die weg daar voor hem, een kleiweg met diepe karre- sporen, die voert naar het dorp toe. 't Is oorlog daarginds, ver achter dien torenspits. Hoor, daar dreunt het weerde dagelijksche kanon' pauit de richting van Ostende en Nieuwpoort. Het geluid is al zoo bekend, zoo alledaagsch, dat het nauwelijks iemand nog opvalt. Alleen als de oorlogs- schepen meedoen dan wordt het dreigender en dan zeg gen de mensschenheurt 'n keer.'t is weer erreg, zulle; en ze schudden het hoofd. Maar het is lente, en de aarde wacht op bevruch- oude -r~ en de paarsche vette grond golft vochtig omhoog langs 't glimmende ijzer; de oude boer stuurt de ploeg met tochtige armen, maar zijn hoofd is aldoor gebogen. Hij heeft een zoon aan het front, daarginder aan dien Yser. En als de dreuning plotseling sterker wordt, dan rilt er even iets door zijn oude Ujf en zijn hoofd zakt dieper. Wanneer Reeman rechtsomkeert maakt, ziet hij de Duitsche schildwacht naderen; 't geweer hangt achte loos op zijn rug, de groote grauwe mantel lijkt wat te warm op dezen lentedag, hij heeft een pijp in de mond en de tabaksrook drijft in blauwe wolkjes door de stille evenwichtige lucht met hem mee. „Morjen kamerad!" zegt hij. Reeman groet terug: ze bfijven staan, na even ge speurd te hebben of er geen officier in aantocht is, want 't spreken is verboden. „Schönes Weiter", merkt Reeman op. „Wunderbar. Giebs neues vom Krieg?" „Nein, immers dasselbe Lied," antwoordt Reeman. Het dreunt zwaar uit de verte. De Duitscher glimlacht. „Hórauch ein liedohne Worte aber 'a giëbt vieles dabei zu denken." „Gehen Sie bald dahin?" vraagt Reeman. Het gezicht van den Duitscher verstrakt. „Morgen" hij ziet den ander aan met een uitdruk king in de oogen als vreest hij een opmerking van me- delijiden en blijkbaar om dit te ontgaan voegt hij er snel achter met een wrangen korten lach„Damn will ich auch 'mal mitsingen." Reeman lacht niet. Hij ziet de Duitsche soldiaat. daarachter de oude boer, die ploegt, de groenende hagen, de pure blauwe j hemel. En over dat alles heen dreunt de donder der kanon nen. Een wonderlijk gevoel bevangt hem. Welke Is de wijsbegeerte, die deze dingen leert aanvaarden met be rusting? Reeman Is doorgestapt, de Ehiitscher ook; als de eerste zich omwendt ziet hij zijn Duitsche collega staan bij den ouden boer. De boer haalt een pijp te voorschijn en stopt uit de aangeboden tabakszak van den „Duts". Ze praten samen en rooken en lachen evendan wendt de oude ploeg en de schildwacht slentert verder. Ze schijnen beiden vergenoegd. Morgen gaat de schildwacht naar den Yser en de zoon van dien ouden boer. Er is armoede in Vlaanderen en er is honger. De kostwinners zijn weg: de oude mannen, de ge- brekkigen en de vrouwen en kinderen bleven achter. De fabrieken zijn gesloten. Alles is duur. De petrool is het allerkostbaarste vocht. Ze hebben het zóó uoodig, allemaal, voor 't aanma ken van dé stove, voor 't lampje 't avond, nu de deern- als goede paarden zijn weggehaald. Aan de overzijde op een stuk land ploegt een boer met schonkige os en een manke merrie. Het gaat welde os trekt nog harder dan de merrie stering zoo vroeg al valt. Maar 't kost, 't kost; het is schrikkelijk zooveel het kost. In Holland is er genoeg, maar het mag er niet uit die kommiezen en soldaten die loeren overal langs de grens en grijpen ze vast, die petrool willen smokkelen. Toch wagen ze het telkens weer, in koffiekannen en flesscihen en tusschen de kleeren in blikken harnas sen verborgende verdienste is zoo schoon, een frank de liter zit er winst aan. Een gelukkig oogenblik en 't is verdiend. De Dutsen laten de smokkelaars gerust. Ze hebben zelf geem, dat er petrool komt in 't afgestroopte Vlaan- derenland en daarom, die petrool heeft, die vragen ze niet naar zijn pas, maar laten hem seffens passeeren. De tijd kruipt zoo traag voor Reeman. De smokkelaars laten zich niet vangen. Ze kennen wel andiere wegen, waar houtgewas of dijken wat dek king biedienhier in den polder is het alles zoo vlak en hopeloos ver zichtbaar. Alleen 's avonds in 't beschuttende duister en in don kere regennachten, dan sluipen ze stil naar dezen grensweg, één sprong.en ze hebben de buit in vei ligheid. Soms knalt hun een schot na en fluit een kogel langs hun ooren en een enkele maal daar valt er na zoo n schot een man of vrouw ter aarde om nooit weer op te staan. „Nog een kwartier en 't zit er op," mompelt Reeman, die telkens denkt, dat zijn horloge stil staat. Hij kijkt den polder in, speurt of in de verte de aflos sing nog niet nadert. Op den langen rechten kleiweg, die naar 't stadje voert, beweegt zich iets. Een vrouw- tje. Reeman herkent haar: 't is de vrouw van den ouden boer, die daar ploegt. Een onbehagelijk gevoel bekruipt hem. Hij voor ziet iets, wat hij liever ontging. Ze draagt iets in de hand, een boodschap-netje. Onbekommerd stapt ze over 't smalle harde paadje langs die heldere sloot, naar dien Hollandschen schild wacht toe. Ze is een oud vrouwtje't gezicht is bruin en gerim peld als een overjaarsdie appel, maar de oogen kijken nog vief en er is iets scherps in de wijze, waarop ze Reeman al van verre observeert. Als ze vlak bij is, trekt ze haar grauw omslagdoekje wat stijver om de smalle schouders. „De goeien middag" zegt ze, wat klagelijk. Reeman treedt haar in den weg. „Moeder, la's kijken, wat heb-je daar bij je?" „Koffie", antwoord ze vlug. „En dat dian?" vraagt hij, op een ander pakje vo zend. „Dat 's tabak.dat mag ter toch uit?" zegt ze en de dlonkere oogen zien hem schuw, maar tevens smee- icend aan. 't Is in ordetabak is geen contrabande. Doch instinctmatig voelt hij, dat ze iets verbergt on der haar kleereneen lucht van petroleum slaat van haar af en als ze een paar haastige stappen verder doet hoort hij 't klokken. „Halt!" gebiedt hij en als ze ontsnappen wil, grijpt zijn krachtige hand een oude stokkige arm vast. „Je hebt petrool bij je!" Ze siddert. „Neent.neent.ontkent ze klagelijk. ,,'K eb-ik geenszins geld veur petrool te keupen de Dutsen hebben al ons geld vortgepakt.'k eb ik nikske, nikskeAlleen wagge hier ziet.'n zaks- ke koffie en wat tabak veur mienen boas. Reeman ziet haar magere handen, waarop de-blau we aderen gezwollen liggen over de touwige pezendie handen trillen. Hij ziet ook de oude boer bij zijn ploeg stilstaan en toekijken in zorgelijke spanning. Er vormt zich in Reeman's brein bliksemssnel een beeld! van jammer, van menschelijke ellende en onmen- schelijk leed, dat hij op punt staat nog te vergrooten als straf voor een simpel vergrijp. Een oogenblik verstrakt zijn meelij nog door een tochtig plichtsbesef. Het oude vrouwtje ziet hem aan. Ze is zoo oud, zoo afgewerkt, zoo armoedig en hij voelt er zichzelf tegenover staan in de volle kracht van zijn onbezorgde jeugd. Steeds kijkt ze met vragende smeeking. Hij wenkt kort met zijn hoofd. „Alla.merci zulle.fluisterde ze. Haar povere figuurtje glijdt langs hem. Reeman, op zijn geweer geleund, ziet haar na. Ze is veilig. De oude boer komt van 't land geloopen over 't plank je naar den zijweg, dien ze insloeg. Ze praten samen: de Duitsche schildwacht komt er „Zie-ge dlat?.stommen kaaskop Als Reeman dien nacht op zijn strooma tras ligt kan hij eerst niet slapen. Hij ziet de oude boer, die Duitsche schildwacht, het vrouwtje, de zonnige velden, den blauwen hemel, hij hoort het kanongebulder dreunen over dien juichenden lentedag. Zijn geestesoog ziet dat geluid, als zwarte punten die aanstormen in massa's, ineenvloeien, uitrekken en golven en ten slotte als een reusachtig vraagteeken zich slingeren om de verbeelding van wat hij ervoer. Hij zucht. Maar eensklaps gooit hij wilskrachtig zijn lichaam om, beukt met een vuist op zijn barde hoofdkussen, om 't wat zachter te maken Hij zegt met een hartigen vloek er op: „Wat kan de heele zooi mij ook bommen. En dan valt hij heel verstandig in een gerusten slaap. ook bijhet vrouwtje vertelt. Ze lachen met z'n drieën en kijken naar Reeman. Dan ineens treedt het oude menschje naar voren, licht haar bovenrok op en toont de bus petroleum, die ze daaronder verborg. Nu lachen ze alle drie nog harder. Het bloed vliegt Reeman naar het hoofd. Het vrouwtje slaat triomfantelijk op de bus, dan krijscht ze: Wie door nauwkeurig aanschouwen wat meer van het leven der dieren en planten weet, dan de vele dui zenden menschen, die heelemaal geen oog voor het schoone, dat de levende Natuur aanbiedt, schijnen te hebben, zal ongetwijfeld op zijne wandelingen en om zwervingen daar buiten hoog genot kunnen smaken. Doch die liefde, ze mag ons aangeboren zijn, ont wikkelt zich niet zoo maar vanzelf; ook hier is de mensch het kind van de omstandigheden. Wie in zijn jeugd in aanraking komt met een vogelkenner, zal on getwijfeld al dadelijk iets gaan gevoelen voor het in tieme leven der vogels en er later meer van willen we ten. Evenwel- moeten hem personen of goede werken ten dienste staan, om namen en bijzonderheden zijner gevleugelde vrienden te weten te kunnen komen; zijne waarnemingen doen dan later het overige. En de hulpmiddelen breiden zich uit en zijn meer der en doelmatiger dan in onze jeugd, en daaraan vooral is het te danken, dat de kinderen van tegen woordig veel meer weten omtrent de Natuur, dan die van voor een kwart-eeuw terug, al bestaat die meerde re kennis dan ook hoofdzakelijk in een meer weten om trent vogels en planten, waarop dan ook het eerst en het meest de aandacht is gevestigd door onderwijzers, albums, beschrijvingen in tijdschriften voor jong en oud, enz. Nog dikwijls hoort men zeggen, dat vogels en plan ten gaarne bekeken worden, maar dat men van torren en dergelijk gedoe weinig of niets moet hebben. Alleen voor de mooie, fladderende vlindertjes gevoelt men nog wel iets, terwijl rupsen, waaruit vlinders toch weer geboren worden, weer met verachtelijk gebaar worden voorbijgegaan. Waarom toch? Alleen, omdat men het niet weet. Zeker, er zijn rupsen en torren, die men gaarne kwijt wil zijn, omdat ze de veld- en boschgewassen ernstig benadeelen, maar daarom mag niet alles over een kam geschoren worden. Want er zijn ook talrijke insecten, die we als nuttig hebben te kwalificeeren. Ons kennen is nog weinig en ons oordeelen dikwijls niet gerechtigd. Zie maar eens, hoe nog dikwijls van boomen en schuttingen verwijderd worden de popjes van sluipwespen, die als rupsen-eieren worden beke ken. Alsof rupsen ooit eieren leggen! Wie er meer kennis van heeft, spaart die popjes, omdat hij weet, dat daaruit voort zulleu komen talrijke vijanden van de koolrupsen en dus vrienden van de menschen. De klei ne sluipwespen kunnen dan ook een rupsenplaag stop zetten en maken, dat men in een volgend jaar geen last van dergelijke knagers zal hebben. Nog vaak worden loopkevers en poppenroovers of rupsenjagers dood getrapt uit een beschermingsoogpunt voor tuingewas sen. Ook dan gaat men zijn vrienden verdelgen. Even wel men doet het onwetend. Noch in het ouderlijk huis, noch in de school heeft men geleerd, waar hie^ de grens ligt tusschen goed en kwaad. En nu word wel eens gezegd, dat onwetend niet zondigt, doch ze- Roman naar het EngelsÊh. 4) o „Het gerechtelijk onderzoek is rechtvaardig geweest. Je werd schuldig bevonden. Al de hulpbronnen, die de wet veroorlooft, hebben je ten dienste gestaan. Je hebt niet het recht te zeggen, dat ik weet, dat je on schuldig bent." Doodop van vermoeidheid liet Ford zich op een stoel vallen, waarvan een der kinderen juist was opge staan. Met zijn eenen arm slap over de rugleuning hangend, zat hij den rechter met holle oogen aan te staren, alsof hij niets wist te zeggen. „Ik heb het recht in iemands gemoed te lezen mompelde hij eindelijk, „als dat zoo doorschijnend is als het uwe. Niemand koesterde eenigen twijfel om trent uw overtuiging na uw beschuldiging." „Dat heeft er niets mee te maken. Indien ik de be schuldiging ten uwen gunste inkleedde, zoo heb ik dat gedaan, wijl ik wenschte, dat gij zoudt profiteeren van alle mogelijke middelen, die u van schuld konden ont heffen. Toen dit onvoldoende werd bevonden door een jury van uws gelijken Ford maakte een geluid, dat veel van een lach had, als het wat vrooüjker had geklonken. „Een jury van mijns gelijken! Een troep domme handelslui, die van het begin af tegen mij vooringeno men waren, wijl ik af en toe een opstootje had ge maakt in hun stad. Zij waren evenmin mijns gelijken als de uwe." „De wet neemt aan, dat alle menschen gelijk zxjQ „Evenals zij aanneemt, dat alle menschen verstan dig zijn maar dat zijn ze niet. De wet is prachtig in theorie. Het voornaamste, dat er tegen te zeggen is, is, dat zij vijf keer van de tien keer geen rekening met de menschelijke natuur houdt. Ik ben niet ter dood ver oordeeld omdat ik iemand heb gedood, maar omdat gij rechtsgeleerden niet wilt toestemmen, dat uw theo rie mank gaat." Hij begon weer op zijn gemak te spreken met een geestdrift, verwekt door zijn wanhopigen toestand en het onrecht hem aangedaan. Hij ging rechterop zit ten; het neerslachtig voorkomen waarmede hij op den stoel was gevallen, verdween; zijn grijze oogen, van de soort die „eerlijk" wordt genoemd, schitterden in het vuur van zijn protest. De andere man betrapte er zich op, dat hij zich weer moest verzetten tegen het ge voel van sympathie, dat hem in de gerechtszaal af en toe bijna te machtig was geworden. Hij was genood zaakt zich te verschansen achter het systeem, dat hij diende eer hij de kracht vond om te antwoorden. „Ik kan niet verhinderen, dat ge uw eigen opinie hebt." „Evenmin als ik u van de uwe kan verlossen. Zie mij aan, rechter!" Hij stond nu plotseling overeind, strekte zijn aimen wijd uit met een gebaar, waarin meer een uitdaging lag dan verontwaardiging. „Zie mij aan! Ik ben een sterke jonge man van vier en twin tig jaar met een gezond lichaam en een gezonde ziel; maar ik ben doornat tot op m'n huid, ik ben half naakt en bijna dood van honger, ik ben een vogelvrij ver klaarde voor heel mijn leven en u is verantwoorde lijk voor dat alles." Het was nu Wayne's beurt te protesteeren en of schoon hij een oogenblik ineenkromp, zei hij scherp „Ik moet mijn plicht volbrengen." „Goede hemel, man, zit daar toch niet en noem zoo iets uw plicht! U is iets meer dan een rad in een ma chine. U was een menschelijk wezen vóórdat u rechter werdt. Met uw overtuiging hadt gij den rechterstoel moeten verlaten en niets meer met de zaak te maken willen hebben, ven hebben." Die enkele daad zou mij een kans gege- ken". stond, wist hoe hij om jou heeft geleden „Is er wel iets,' dat vergeleken kan worden bij het geen ik door hem heb geleden?" „Ik durf wedden, dat het erger was. Hij heeft haast niet geslapen of gegeten, sinds hij wist, dat hij dat vreeselijke vonnis „Kom! Kom!" riep Wayne uit op den ongeduldigen toon van iemand, die een eind maakt aan een nutte loos gesprek. „Wij kunnen geen tijd meer aan dat on derwerp verspillen. Ik behoef mij niet te verdedigen „Dat moet u wel", verklaarde Ford dadelijk. „Zelfs uw vrouw doet het voor u. Wij zijn niet in een ge rechtszaal, zooals hedenmorgen. Overtuigende om standigheden beteekenen niets voor ons in dit eenza me huis, waar u niet langer de rechter is, evenmin als ik langer de gevangene ben. Wij zijn slechts twee men schelijke wezens van alles ontdaan behalve van hun aangeboren rechten en ik maak aanspraak op de mijne." „Wel en waar bestaan die in?" „Zij zijn zeer eenvoudig. Ik maak aanspraak op het recht om iets te eten te hebben en mijn weg te gaan zonder lastig gevallen of verraden te worden. U zal moeten toestemen, dat ik niet veel vraag." „Je zult eten hebben", zei mevrouw Wayne op een toon niet zonder medelijden. „Ik zal het gaan halen." Gedurende een paar minuten hoorde men geen an der geluid dan haar hoest, terwijl zij haastig door le gang liep. Vóórdat hij sprak, streek Wayne met zijn hand over het voorhoofd als om zijn gedachten helder te maken. „Neen, je schijnt niet veel te vragen. Maar .het is toch een feit, dat je mijn trouw aan mijn land vraagt. Ik nam op mij zijn wetten toe te passen." Ford sprong op. „Dat hebt gij gedaan!" riep hij, „en ik ben het resul taat. U heeft de wet volgens de letter opgevolgd en uw plicht als rechter volbracht. Maar nu is u toch vrij om voor u zelf te denken als man en mij als zoodanig te behandelen." „Dat kan ik doen en toch vinden, dat het gevaarlijk is iemand als u vrij te laten." „Maar denkt u dat dan?" „Dat is mijn zaak. Wat je opinie ook moge zijn omtrent de rechtbank, die jouw geval heeft beoordeeld, ik moet zijn uitspraak aanvaarden." „In uw officieele hoedanigheid ja; maar niet hier, als gastheer van den armen drommel, die onder uw dak een toevlucht komt zoeken. Mijn rechten zijn heilig. Zelfs de wilde Arabier Hij hield plotseling met spreken op. Over Wayne's schouder heen, door het nog altijd openstaande raam, zag hij in de duisternis op het terras een gedaante voorbijgaan. Zouden zijn vervolgers buiten hun kans afwachten om hem te overrompelen? Er verliep een waarneembaar deel van een seconde voor hij bij zich zelf beredenéerde, dat hij zich moest vergist hebben. „Zelfs de wilde Arabier zou die heilig vinden", be sloot hij, terwijl zijn blik haastig tusschen den rechter en het raam achter hem heen en weer dwaalde. „Maar ik ben geen wilde Arabier", antwoordde Wayne. „Mijn eerste plicht geldt mijn land en zijn geordende maatschappij." „Dat geloof ik niet. Uw eerste plicht geldt den man, dien ge weet, onschuldig te hebben veroordeeld. Het lot heeft u buitengewoon barmhartig behandeld door u in de gelegenheid te stellen hem te helpen." •„Ik kan bedroefd zijn over het vonnis en toch voe len, dat ik niet anders heb kunnen handelen." „Wat is u dus nu van plan te doen?" „Wat anders kun je van mij verwachten, dan dat ik je weer aan de justitie overlever?" „Wat?" Er lag een zweem van verachting in den klank van die lakonieke vraag en in den blik, dien hij vestigde op den netten man van middelbaren leeftijd, die zijn best deed kalm en bedaard te zijn. Wayne keek over zijn schouders naar de telefoon aan den wand. Norrie Ford begreep en zei haastig: „Ja, u zou de pojitie te Greenport kunnen opbellen, maar ik zou u kunnen worgen voor dat u de kamer door was." „Dat zou je kunnen doen; maar zou je het doen? Als je het deedt, zou je er dan beter aan toe zijn? Zou je er wel zoo goed aan toe zijn als nu? Zooals het nu COURANT /vm 4-/-> Ari+fYooti Tril <P<r mi lil uv uu^vu io

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Alkmaarsche Courant | 1915 | | pagina 9