DAGBLAD VOOR ALKMAAR EN OMSTREKEN. De Wilde Olijf. Zwerftocht door Noord-Frankri In De Mollenvanger No. 112 Honderd en zeventiende Jaargang» 1915 IA fill fifei tMm ZATERDAG 15 MEI FEUILLETON. Deze Courant wordt eiken avond, behalve op Zon- en estdagen, uitgegeven. Abonnementsprijs per 3 maanden voor Alkmaar ^0,80; franco door het geheele Rijk f 1. Afzonderlijke nummers 3 Cents. TelefcoaHummer 3. Prijs der gewone Advertentiën: Per regel f0,10. Bij groote contracten rabat. Qroote letters naar plaatsruimte. Brieven franco aan de N. V. Boek- en Handelsdrukkerij v/h. HERMs. COSTER ZOON, Voordam C 9. door J. EIGENHUIS. (Nadruk verboden). Jan Voet doet de ronde. Op zijn groote holsblokken stampt hij voort, het lin kerbeen zwaar neerplantend en het rechter voortslee- pend, want hij is aan de rechterzijde verlamd. Daarom zwaait hij zoo geducht met zijn linkerarm; louter hoog moed, dat die zoo flink is als van ieder ander, mis schien veel beter, want hij staat er het zwaarste werk mee. Om dezelfde reden zet hij met zooveel energie telkens het linkerbeen vooruit. Links marcheert hij als of hij wild stormloopt, rechts is hij de hulpelooze, die voortgesleept wordt. Al zijn driftig willen drukt hij met de linkerhelft van zijn lichaam uit en probeert met de overdreven heftigheid daarvan de onmacht van zijn I rechterhelft te xnaskeeren. ij Hij is een forsche kerel met een breeden kloeken kop, en ziet er niet onnoozel uit. Toch is door de ziekte, die zijn rechterzijde verlamde, ook zijn verstand gekrenkt. Hij spreekt in onnoozele, gebroken zinnen, en staat be kend als een goedige, sterke tobbes, die echter in drift buien gevaarlijk kan wezen. De kweekerijen aan de overzijde van de wegsloot neemt hij met veel zorg op, of hij ook mollenritten en molshopen bespeurt. Grinnikend ziet hij naar die wei aan den anderen kant. Als dat maar geen grasland was. Daar zou wat aan te verdienen zijnwel hon derd molshoopen telt hij. Elk molletje drie stuivers, en dan nog het velletjeDaar zou Jan een goeie aan hebben. „Hè, hè; grinnikt hij, zich met welbehagen den ongevoeligen rechterarm schurkend. Daar zou Jan een heele poos van kunnen leven 1 Hannesje Buis, het kleine krompootje, in het heele dorp bekend als ale straatjongen, die niemand met rust kon laten, schaterde het uit, zoo mal als hij het vond. „Jan Voet, Jan Voet, mollevroet 1" schreeuwde hij, en toen Jan zich boos omkeerde deed hij hem sarrend na, zich den rechterarm schurkend en driftig met den lin kervoet stappend en dien rechter nasleepend. „Hél" siste Jan, het bruis op dè lippen, in plotse linge woede. „OppasJan zal je aan het mes rijgen Hij maakte daarbij zoo'n dreigend gebaar met de linkerhand naar zijn zakmes, dat de kleine krompoot wegholde, haast struikelend over zijn eigen binaen- waartsche voeten. Jan bleef nog een poos brieschend en bevend naar hem omzien, onverstaanbare klanken tusschen de speeksel-lippen uitsissend, en eerst toen de kleine rekel om den hoek van de Lijnbaan verdwenen was, stampte hij voort, nog heftiger slingerend met den gezonden arm en nog zwaarder stappend met het gezonde been dan eerst. Daar plempte een otter uit een rietzudde in de sloot en Jan hield weer halt, trappelend en zich den dorren arm wrijvend van nieuwe aandoening. Hij zou de plaats onthouden en er met zijn broer Kees op uitgaan van avond, Wat 'n beest, wat 'n beest, vijf voet! mom- Eelde hij binnensmonds en over zijn eerste ergernis een, stapte hij verder, met stille grinnikjes aan het vooruitzicht van zoo'n grooten otter te stroopen. Jlonges, jonges, schudde hij ineens het hoofd, halt houdend bij de nieuwe kweekerij van de Joore's. Jon ges, wat 'n mollenritten.,.. Kijk eris, die jonge aardbei- stoven heelemaal omgewroet, die rozestekken omge smeten hier en daar, dat kleine plantgoed met de wor teltjes bloot. „Dag," grinnikt jan zijn groet tegen baas jöore, die Roman naar Set Engelseh. „Ik houd van geen wet, welke ook. Ik heb een hekel aan alles wat daarmee annex is. Maar," voegde zij er bij, terwijl zij haar toevlucht nam tot haar gewone me thode van ontwijken, „wij moeten nu niet langer praten. Vanmorgen zijn hier mannen voorbijgekomen en die kunnen terugkomen. Zij hebben het zoeken naar u op gegeven, want zij houden 't er vast voor, dat u nu in de houthakkerskampen zit. Dat neemt echter niet weg, dat wij nog voorzichtig moeten zijn." Dien dag had hij geen gesprek meer met haar en den volgenden bleef zij niet veel langer dan een uur in de hut. „Ik moet zelf de nieuwsgierigheid niet opwekken, verklaarde zij voordat zij wegging, „en u behoeft nu geen vrees meer te koesteren. Ze hebben allen.de jacht gestaakt. Zij beweren dat er geen plek binnen een straal van tién mijlen van Greenport is die zij niet af gezocht hebben. Het is nooit bij iemand opgekomen, dat u hier zoudt kunnen zijn. Iedereen kent mij en de gedachte, dqt ik u mogelijk help, zou de laatste zijn die in hun hoofd opkwam." „En hebt u geen wroeging, dat u misbruik hebt ge maakt van hun vertrouwen?" Zij schudde haar hoofd. „Den meesten van hen," verklaarde zij, „staat het best aan, dat u ontkomen bent en zelfs als dat niet het geval was, dan zou ik er juist den tuin afkomt, en hij knijpt en knuffelt zich den lammen arm, trappelend met het goede been uit onge duld en drift om een zaakje te doen. „Jan ze vangen," uit hij zich verder. „Ja, Jan," antwoordt de baas, „ik kan ze niet aan de kladden komen. Kijk, die spreng daar, staat al drie weken, en hoe 'k hem verzet, ze wroeten er aldoor netjes om heen.En dan zeggen ze nog, dat een mol blind is!" „Jan ze vangen.Jan is slim," biedt de mollen vanger aan. „Niet vangen, geen cent. Uitnoodigend duwt baas Joore zijn schuit naar den overkant en Jan komt er in naar de kweekerij. „Nou moet je 'ris zien, staat zoo'n spreng niet goed," tracht de baas hem uit te hooren. Jan doet niets dan ongeduldig trappelen en grinnikt alleen„Jan de sprengen zetten.Drie stuivertjes als 'r 'n mol in zit 't Lijkt ban een mooi baantje. Wel twintig waren er hier te vangen, voorzag hij. Hij hij kauwde verge noegd grommend zijn tabak, echter niets van zijn ge heim uitlatend. Joore ontbloot de spreng en toont, hoe de tong luch tig op een aarden bruggetje in het rit ligt en hoe de mol er niet met zijn snuitje aan kan komen, of de stok zwiept op en het beest zit in een beugel gesnoerd. Maar Jan gromt alleen wat en knijpt zich in den arm en zwijgt slim, tot de baas geen andere weg ziet dan ac- cordeeren„Tien voor een gulden. Dan loopt Jan met heftig stampen en armslingeren naar de boot, om weg te gaan, mompelend„Drie stui vertjes. Jan ze vangen.Geen cent minder." „Nou, de kunst moet betaald worden," spot de baas, „Ga je gang dan maar." En hij ziet toe, om Jan de kunst af te zien. Maar het rechte verschil merkt hij niet.Of de simpele door een soort instinct geleid, kleine voorzorgjes nam, waar door de wroetende mol geen argwaan kreeg en onver mijdelijk zijn dood te gernoet ging, of dat hij met slim overleg den loop van de ritten bestudeerde, dat begreep Joore niet en hij zag er gauw van af, het geheim af te neuzen. Uit zijn geel-pilo kiel haalde de mollenvanger nog wel vijf sprengen, die hij in de beste ritten ging zetten. „Jan Voet, Jan Voet, mollenvroetsarde hetzelfde krompootje weer aan de overzij van de sloot, op den weg, daarbij den gang van den lamme nabootsend en grove scheldwoorden verzinnend. Het bruis begon Jan weer op de lippen te komen en hij voelde telkens naar zijn meszak, in zichzelf vloeken uitstookend. Maar het keffertje hield niet op te sarren en als de lamme opstond en brieschend naar de schuit toekwam, dan rende hij met zijn rappe, kromme been tjes zoover, dat hij buiten schot was, en jouwde dan weer uit al zijn macht. AJs een getreiterde kettinghond ging de dwaas weer aan zijn werk. Maar plannen van wraak nestelden zich in zijn hoofd en zijn schuimlippen sisten: Mes rijgen.Jan mes-rijgen!" Het treiteren begon telkens weer opnieuw, maar door het brein van den zot sloeg het ais een lichtstraal, dat hij zich stil moest houden, om wraak te kunnen nemen. Hij bleef aan z'n werk, al greep zijn linkerhand telkens weer onwillekeurig naar zijn meszak. En soms grom melde hij als een wild dier, dat men z'n prooi wil ont nemen, het speeksel op z'n lippen tot schuim opbla zend. Maar hij deed, of hij een spreng zette, al beefde z'n hand te veel om het werk goed te doen. Zijn aan dacht was er ook niet bij, en voortdurend keek hij ter sluiks naar zijn boosaardig vijandje, of hij telkens een aanval wou doen. Daar hoordé de kleine rekel aan den overkant van de wegsloot groote ruischvorens in het riet opplompen, en dat deed hem weer aan zijn hengel denken, die aan den kant lei. Hij smeet het snoer wijduit en zette zich in het gras de klompjes vlak bij den waterspiegel. Al leen zijn gescheurde petje kwam boven den sintelweg uit, als een voddig lapje. Zoo loerde hij naar rijn dobbertje, telkens rijn snoer werpend op plaatsen, waar een visch staartklappend opsprong of luchtbobbels bo ven den waterspiegel borrelden. De mollenvanger trilde nog over zijn heele lichaam. Hij stond op en als een woest dier, de neusgaten wijd opensnuivend en sissend door rijn bruis-lippen, staarde hij naar het voddige hoopje aan den overkant van den weg. Zenuwachtig griste hij naar zijn mes, maar hij stapte zoo behoedzaam naar den kant, of hij zich heele maal in bedwang had. Bij de schuit bleef hij staan en trok wel een paar maal zijn vlijmscherp mes uit de scheede, dat hij met nijdig gegrijns heen en weer stak in de lucht. Hij moest zijn adem inhouden om zich niet door het gieren ervan te verraden. Zacht stapte hij in de boot, die hij met een duw naar den overkant bracht. In 't gras liggend loerde hij naar links en rechts en toen hij niemand op den weg bespeurde, kroop hij onhoorbaar vooruit en duwde plotseling het kind met het hoofd voorover in de moddersloot. Een woeste snauw ontsnapte hem en dadelijk stapte hij in de schuit, om rijn werk voort te zetten. Nu haalde hij kalm adem en kon hij zijn werk weer doen.En kijk, de eerste spreng was al gesprongen de stok stond al recht gezwiept, 't Was dezelfde spreng die bij baas Joore drie weken te vergeefs gestaan had. „Jan is slim," grinnikte de zot, zich den lammen arm vergenoegd wrijvend. „Jan vangt er wel twintig hier." En om alle argwaan van zijn misadad af te leiden, liep hij instictmatig den tuin op, tot heel achteraan, om daar nieuwe sprengen te zetten. nooit wroeging over hebben, dat ik iemand had gehol pen zich aan de wet te onttrekken." „U schijnt bijzonder veel tegen de wet te hebben." „Wel heeft u dat dan niet?" „Ja, maar in mijn geval is dat begrijpelijk." „In het mijne evengoed als u maar eens alles wist." „Misschien," zei hij, terwijl hij haar bedaard aan zag, „kan ik u nu even goed als op een ander oogen- bük verzekeren, dat de wet mij onrecht heeft aange daan." Hij wachtte tot rij iets zon, zeggen, maar toen zij zwijgend Micmac's kop streelde, ging hij voort: „Ik heb nooit de misdaad begaan, waaraan mij mij schuldig heeft verklaard." Hij wachtte weer op een verzekering van haar ver trouwen in hem. „De reeks van bijkomende bewijzen was schijnbaar zeer juist, dat moet ik toestemmen. Het eenige zwakke punt daarvan was, dat rij niet waar waren." Zelfs in de duisternis van rijn schuilplaats kon hij de spanning in haar houding voelen en verbeeldde hij zich, dat er een nevel voor haar oogen kwam. „Hij was wreed jegens u uw oom niet waar?" vroeg zij ten laatste. „Hij had een zeer onaangenaam humeur, maar dat zou toch geen reden wezen om hem in zijn slaap dood te schieten wat ik ook moge gezegd hebben als ik woedend was." „Ik zou dat wel een reden vinden." 'Hij keek verbaasd op. Als hij niet elk geluid had moeten vermijden dan zou hij gelachen hebben. „Is u zoo bloeddorstig „O neen, dat ben ik niet. Maar ik kan mij begrij pen, dat men tot zoo iets komt. Mijn vader zou dat niet verdragen hebben. Ik weet, dat hij iemand gedood heeft en hij kan wel twee of drie menschen gedood hebben." Ford floot binnensmonds. „Zoodat", zei hij na een pauze, „uw afkeer van de wet is overgeërfd." „Ik heb een afkeer van de wet, omdat zij onrecht vaardig is", voegde zij er verontwaardigd bij, „en de wetten waarnaar de menschen leven, maken de wereld zoo „En is het uw doel ze uit te roeien?" „Ik kan nu niet meer praten", zei zij weer op haar gewone, betoogende wijze. „Ik moet gaan. Ik heb al les voor vandaag vopr u in orde gebracht. Als gij u heel stil houdt, kunt ge wel in het atelier gaan zitten (SLOT). De tijd was te beperkt, om nog de geheele serie plaatsen, waarover ik in een mijner vorige brieven sprak, te bezoeken. Daarom besloot ik maar naar de grootste en voornaamste er van, Evreux, te gaan en mij over Parijs daarheen te begeven. In den sneltrein, waarmede ik 's avonds van het sta tion St. Lazare naar Evreux reisde, vertelde mij eene jonge vrouw, wier man voor eenige maanden in een der gevechten in den Elzas was gesneuveld, eenige bijzonderheden over den steun en het pensioen, dat de Fransche Staat aan de achtergebleven betrekkingen der op het slagveld gevallenen uitkeert. Het wedu- wenpensioen bedraagt 650 francs jaarlijks, voor ieder kind tot zijn achttiende jaar één franc per dag, terwijl als vergoeding gedurende den oorlog anderhalve franc per dag wordt uitgekeerd. Tijdens den oorlog wordt aan vrouwen van gemobi- liseerden de voorkeur gegeven voor betrekkingen, an ders door de mannen vervuld, maar met wat goeden wil ook door vrouwen waar te nemen. Zoo bij de „régie des tabacs" en bij de administratie der spoorwegen, waarbij ook de jonge weduwe, die mij dit vertelde, een betrekking had gekregen. Met lief staatspensioen en het salaris, dat haar betrekking haar j zou opleveren, hoopte ze dan verder het leven door te j komen en hare twee nog jonge kinderen te kunnen opvoeden. lezen, maar u moet niet uit het raam kijken of zelfs het gordijn wegtrekken. Als u een voetstap buiten hoort, moet u hier weer inkruipen en de deur sluiten. En u behoeft niet ongeduldig te worden, want ik breng den dag door met het uitwerken van een plan voor uw ontsnapping." Toen zij evenwel den volgenden morgen verscheen, weigerde zij bijzonderheden mee te deelen omtrent het plan dat zij in haar hoofd had. Zij wou het liever al leen uitwerken en het hem eerst dan in hoofdtrekken meedeelen, wanneer zij die eerst zelf had vastgesteld. De regen viel dien dag in stroomen neer en Ford, die opnieuw trachtte iets omtrent haar persoon te weten te komen, gaf zijn verbazing er over te kennen dat men haar had toegestaan zich buiten te wagen. „O, niemand bekommert zich er over wat ik doe", zei zij onverschillig. „Ik ga waarheen ik verkies." „Des te beter voor mij", zei hij lachend. „Dus daardoor kwam het, dat u juist op het critieke oogen- blik op het terras van den ouden Wayne wandelde. Wat mij verwondert is, dat u zoo onmiddellijk op de gedachte kwam mij weg te stoppen." „Het was niet bepaald onmiddellijk. Ik had de ge heele zaak van te voren uitgewerkt." Zijn wenkbrauwen gingen ongeloovig omhoog. „Voor mij?" „Neen, niet voor u; onverschillig voor wien. Van af dat mijn voogd mij verleden jaar toestond het atelier te bouwen heeft het denkbeeld bij mij post gevat, hoe gemakkelijk het voor iemand zou wezen voor iemand die vervolgd werd, om zich hier te verbergen, zoolang als hij dat verkoos. Ik verdiepte mij in die voorstelling als ik niets beters had te doen." „U schijnt dikwijls niet veel beters te doen gehad te hebben", merkte hij op, waarbij hij een blik door de kamer wierp. „Als u bedoelt, dat ik niet veel heb geschilderd, dan heeft u volkomen gelijk. Ik dacht, dat ik het niet zonder een atelier zou kunnen stellen totdat ik er een had. Maar ik vrees wel dat ik, als ik hier was, mij gewoonlijk aan mijmeringen heb overgegeven." „Mijmeringen over het helpen ontsnappen van ge- Evreux is een mooi stadje, op heuvelachtig terrein gebouwd, zoodat een gedeelte hooger ligt en het an dere stadsdeel beheerscht In het midden der stad verrijst majestueus de prachtige gothische kathedraal, welke met een mooi renaissance stadhuis en een in Moorschen stijl opge trokken schouwburg de bezienswaardigheden der stad vormt. Militair gewoel ook hier, een groot garnizoen, nu natuurlijk eenige malen verdubbeld, ligt in het stadje, allen reserves, die Frankrijk nog in groote massa'6 naar het front zal sturen, als naar Joffre's oordeel, het oogenblik voor de beslissing is gekomen. Zoowat alle wapens van het Fransche leger zag ik vertegenwoordigd, en een geheel regiment kurassiers met hun wapperende paardestaarten galoppeerden mij voorbij. Wat een prachtkerels! Wie durft er nog te praten van achteruitgang der Latijnsche volkeren? Hier te Evreux had ik een eigenaardig avontuur, dat mij in meer directe kennis bracht met den meest char- manten en hulpvaardigsten politie-commissaris, dien ik ooit ontmoette. Mijn voorraad Fransch geld was aanmerkelijk ge slonken, maar daar ik nog al wat Hollandsch goud geld en Nederlandsch papier bij mij had, maakte ik mij niet bezorgd. Ik ging dus even naar het agent schap van de „Banque de France" en bood eerst het goud ter inwisseling aan. Maar jawel! De beambte, die mij te woord stond, verklaarde mij het niet te kun nen wisselen, slechts Engelsch goud werd ter inwis; seling in Fransch geld aangenomen. En of ik nu een geleerde verhandeling hield dat goud toch rijn volle waarde had, of er nu „King George's" hoofd op prijk te of de beeltenis van Wilhelmina, hij bleef onverzette lijk. Zelfs een beroep op zijn galanterie als Fransch- man jegens de Koninklijke Vrouw, wier portretje op 't goudstuk staat, mocht niet baten. Toen naar de „So- ciété Générale"; hetzelfde resultaat; bij het „Crédit Lyonnais" dezelfde boodschap. Wel verzekerden de heeren mij om strijd dat het magnifieke geldstukke waren en ontwerper en uitvoerder eer aandeden. Dar stond je nu in een vreemd land, met goud en bankpt pier en een onbetaalde hotelrekening. Nog even aan het station geprobeerd, maar alweer hetzelfde resultaat Toen ik den politie-commissaris, waar ik mijn pas moest laten viseeren, over dit alles mijn bevreemding te kennen gaf en hem zeide dat ik nu wel mijn toe vlucht moest nemen tot het verkoopen van eenige goudstukken aan een goudsmid, bood de charmante man mij onmiddellijk aan mij te helpen en mij het be- noodigde te leenen, tot ik in Rouaan wel gelegenheid zou vinden mijn geld te wisselen en het hem dan te rug te zenden. Echt hoffelijk en hulpvaardig, een vreemdeling zoo te helpen uit zijn ongelegenheid; een ontvangbewijs, dat ik hem wilde geven, weigerde hij absoluut. Dit was wel de sympathiekste aanraking, die ik ooit met de politie had. Maar mijn goed Nederlandsch goudgeld zou mij nog onaangenaamheden bezorgen op den koop toe. 's Avonds laat, na lange uren reizens in een boemel treintje, waarbij vergeleken het treintje van Leiden naar Utrecht nog een rijdend paleis is, in Rouaan aan gekomen, viel ik het eerste het beste hotel vlak bij het station binnen. Na in het café, dat aan het hotel ver bonden was, een uurtje in gezelschap van Engelsche militairen en zeelui wat te hebben gepraat en met hen met de onvermijdelijke whisky-soda's te hebben geklonken op het succes der geallieerden, wilde ik af rekenen. Het voorschot van den commissaris van vangenen. Dat zou niet de liefhebberij van ieder meis je zijn, maar het is verre van mij, miji daarover te be klagen." „Mijn vader zou geweoscht hebben, dat ik het deed", verklaarde zij als om zich te rechtvaardigen. „Een vrouw heeft hem eens geholpen uit de gevangenis te komen." „Kranig van haar 1 Wie was zij Toen hij dat op luchtigen toon vroeg, in een jon gensachtige opwelling om te praten, merkte hij tot rijn verbazing teekenen van verlegenheid bij haar op. „Zij was mijn moeder", zei zij, na eenige oogen- blikken, waarin zij het besluit scheen genomen te heb ben deze uitlegging te geven. Bij de moeite die het haar blijkbaar kostte om tot spreken te komen, kwam Ford haar te hulp. „Dat heeft veel van de oude geschiedenis van Gil bert a Becket—Thomas Becket's vader, begrijpt u." De herinnering aan dat historisch feit werd met stilzwijgen aangenomen, terwijl zij zich over het werk je heenboog, dat zij onderhanden had. „Hij ixouwde met de vrouw, die hem uit de gevan genis hielp", voegde Ford er tot opheldering bij. Zij hief haar hoofd op en keek hem aan. „Het was niet zooals de geschiedenis van Gilbert Becket", zei zij bedaard. Ford met zijn langzaam begrip had eenige seconden noodig om de beteekenis van die woorden te raden. En hij zou er mogelijk nooit achter gekomen zijn als een blos niet langzamerhand haar geheele gelaat had overtogen en de, wat hij noemde, wilde flikkering in haar oogen was verschenen. Toen ging hem een licht op; hij kleurde op zijn beurt en maakte daardoor de zaak erger. ft „Ik vraag wel excuus", stamelde hij. „Ik had nooit gedacht „U behoeft mij geen excuus te vragen", viel rij hem in de rede met stokkenden adem. „Ik wenschte dat u wistU heeft mij zooveel vragen gedaan, dat het scheen, alsof ik, door daarop niet te antwoorden, mij voor mijn vader en moeder schaamdeEn ik schaam mij niet voor henIk wou liever, dat u het maar 'I-.-iiifer xrmsm.^s^ 8) o

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Alkmaarsche Courant | 1915 | | pagina 9