DAGBLAD VOOR ALKMAAR EN OMSTREKEN.
De Vergissing van Vivien Eady
ZATERDAti 18 SEPTEMBER
FEUILLETON.
No. 219
Honderd en zeventiende jaarling.
hhnnnomonttprijt per 3 wmiIm n - ft j. post 11 .25.Adierteiitiepriis 18 ot p. regel, groots letters naar plaatsraimte. Briesen fr. S. I Boek- eo Bandelsdrakkeril r.b. BERMs. COSTER 4 ZOON, Yoordam C9. Telefoons 3.
Het Voorgevoel.
(VERHAAL VAN EEN itAL1AANSCHEN
SULDAA1 AAN MET FRONT).
Door
MAURITS WAGENVOORT.
(Nadruk verboden).
„Wij, schei pschutters vanh et Xe rigiment", aldus
Ue ui ici u.-" causing van uuju i loienüjüsciien
vrieiia Uiovauui, „wij tagen m de loopgraven van
Ututu onze kapitein zei: „lk heb twee jongens
noodig onTte zijken oi ze daar niet pas, in dat kreupel-
boseiijt, oen Kanon hebben opgesteld."
De zuii was een paar uur geieden achter de berg
toppen ondergegaan en een koude nevel trok over de
nougte waar .wij verdekt lagen op 3UU meters van de
voorste vijandelijke loopgraaf De avond was donker.
Natuurlijk boden wij ons allemaal aan, maar „de
oude" koos de twee uit, die h?t dichtst bij hein ston
denden dit waren de korporaal Enrico M. en de sol
daat Beppo G., dien wij gewoon waren altijd „Beppo-
Cecco" te noemen, zooals wij het Franz-Joseph den
keizer van Oostenrijk doen. En hij was dan altijd woe
dend, maar dat hielp niet, hij was en bleef voor ons
„Beppo-Cecco", maar wij mochten hem allemaal graag,
want moediger en braver bersagliere was er in onze
lieeie troep niet en een hart uit duizenden
„Jongens, voorzichtig! Ilet is gevaarlijk!" had de
ouwe hun nog gezegd, „denkt er om, dat er me alles
aan gelegen is dat jelui ongedeerd en wel terug komt
en me kunt zeggen of die sloebers daar een kanon heb
ben of niet Enrico en Beppo-Cecco richtten zich uit
de loopgraaf op hun geweren werden hun aangereikt
en wij, van onderen, zagen hun voeten boven onze
hoofden verdwijnen, want op hun buik zouden ze
voortkruipen. Wij hoorden een uur of een paar uur
niets; toen schoot de vijand een paar lichtkogels af,
die ook in onze loopgraaf een feilen schijn gaven, en
hevig geweervuur volgde en wij zeiden hardop of
dachten het: „Ziezoo, die zijn er geweest. Arme En
rico, arme Beppo-Cecco!" Nauwelijks bij het krieken
van den dag, daar begon een van de hevigste gevech
ten, die ik tot nu heb bijgewoond, want zoo dan al
niet met kanonnen: de Oostenrijkers hadd'en zich ge
ducht versterkt. De avond viel,weer en we dachten on
ze twee makkers nooit terug te zien. Maar plotseling
hoorden wij dicht bij onze loopgraaf een verdacht ge
schuifel, ofschoon de wacht geen levend wezen voor
zich zag, een paar voeten verschenen aan den rand
van de loopgraafwij trokken er aan. Van wien waren
ze? Van wien anders dan van „Beppo-Cecco", die op
zijn buik naar achteren was gekropen, zooals vier-eu-
twintig uur vroeger naar voren en die het lijk van kor
poraal M meetrok! Nou, onnoodig te zeggen hoe wii
hem ontvingen. Maar de arme kerel was dood op. Wij
versterkten hem met wat-wij hadden. De kapitein leg
de bemoedigend de hand op zijn schouder en vroeg
„En dat kanon?"
„D'r zijn er twee", gaf „Beppo-Cecco" ten ant
woord, en mèt haalde hij een vuil papiertje te voor
schijn waarop hij hun juiste positie ten opzichte van
onze loopgraaf had afgeteekend, en gaf het „den ou
we". Toen zei hij tot ons: „Kerels, ik heb zoo in de
rats gezeten
Het was aan zijn gezicht nog te zien: hij leek jaren
ouder geworden, was nog doodsbleek; zijne tanden
klapperden.
„In de rats gezeten?" gaf de kapitein vergenoegd
ten antwoord nadat hij Beppo-Cecco's teekeningetje
had bestudeerd„wij hebben allemaal wel_ eens in de
rats gezeten Die zegt. dat hij nooit bang is geweest,
liegt Tou zal ik voordragen voor de zilveren medaille,
want dat heb je prachtig opgeknapt! Die kanonnen
staan daar geen uur meer!"
Eventjes kwam er op „Beppo-Cecco"s gezicht een
vaag glimlachje, toen herhaalde hij nog eens: „Ik heb
zoo in de rats gezeten". Hij staarde ons allemaal een
voor een aan alsof hij zich overtuigen wilde, dat ook
wij niet dood waren, zooals die arme Enrico, wiens
uit het Engelsch
van CHARLES MARRIOTT.
17)
De tribune daverde en het volk kwam aanstroomen.
„Klein varken!" zei Wilmot Treheme in het voorbij
gaan tot Hugo. „Vader, laten we naar de bookma
kers gaan. We zullen op Kitty zetten. Kom. Hoe staat
het vijf tegen een? Vader, u moet voor ons elk
een sovereign zetten en voor u zelf twee."
Bij de plaats van afrit luisterde een van de jonge rij
ders, een kind van een jaar of tien met een vreeselijk
bang gezicht, half versuft naar de bevelen van zijn
heer, die den ponny bij het hoofd vasthield. Afstijgend,
om zijn stijbeugels te onderzoeken, vermeed hij ang
stig de achterbeenen van de ponny. Toen hij Hugo zag,
die hem als Sam Penberth toesprak, keek hij vroolij-
ker In zonderlinge tegenstelling met den angstigen
jongen, zat een ander in zwart en roze onverschillig
op zijn pony. Hij had een bleek gezicht, vlasachtig
haar en oogen zonder uitdrukking. Hij keek alsof hij
zich verveelde; eens of tweemaal gaapte hij.
Een bel ging, en de leider, geholpen door een poli
tie-agent, maakte de baan schoon. De zes pony's ston
den naast elkaar, de starter zwaaide zijn vlaggetje, en
voort ging het.
„Kom mee!" riep Wilmot Treheme tot Vivien, en
greep haar arm.
De vier meisjes holden naar de naastbijzijnde heg
Harpur wilde ze volgen, aarzelde en ging weer naar
mevrouw Eady en Stott terug. Hij voelde zich ge
kwetst en of hij er niet bij behoorde.
„U is wezenlijk al'te dwaas", zei mevrouw Eady
streng tot Stott. „Heeft u geen zenuwen?"
Stott lachte, maar zag toch bleek en angstig.
lijk hij had meegetrokken, en die nu stijf en beinodderd
aan onze voeten lag. „Ik heb de dood gevoeld.", ging
hij fluisterend voort. „Ik voel nog de dood, ofschoon
het afgeloopen is. Ik ben bij jelui terug en voel toch
nog de dood, net als hij". „Beppo-Cecco" wees op het
lijk van Enrico.
„Wat is er dan gebeurd?" vroegen wij.
„Nou dan", antwoordde „Beppo-Cecco", „toen we
gisteravond voortkropen, trok Enrico me op eens bij
een voet, want ik was de voorste, en voortkruipende
tot hij naast me lag, fluisterde hij„Ga jij alleen voort,
„Beppo-Cecco", want ik voel de dood. Ik breng 't er
niet levend af. De dood heeft me al te pakken. Ik ben
bang, ik durf niet vooruit; ga alleen, want als je bij me
blijft, krijgt de dood jou ook. Nou, jelui begrijpt, veel
tijd om te redeneeren was er niet. Ik kroop alleen voort
en had juist een rotsblok bereikt om achter weg te
schuilen, misschien op tien meters afstand van Enrico,
of de Tedeschi lieten lichtkogels op jelui moet dat
gezien hebben en begonnen te schieten, want ze
hadden die arme Enrico in de spiesen gekregen. Ik kon
achter dat veilige rotsblok zien hoe ze hem morsdood
schoten. Arme kerel, als-ie met me voortgekropen was
was het niet gebeurd."
„Beppo-Cecco" hield op, en keek, huiverend opnieuw,
naar het lijk, dat hij meegesleurd had.
„En toen vroegen wij.
„En toen, nu toen is er dat gevecht van vannacht ge
volgd en dat van den heelen dag, en ik achter dat rots
blok vlak bij ,yhun" loopgraaf. Ik voelde, dat de dood
mij ook had, ofschoon ik ongedeerd bleef. Maar toen
het vechten gedaan was ik kan jelui zeggen, dat zij
het daar aan den overkant hard te verantwoorden heb
ben gehad! toen 't weer donker was geworden, heb
ik gedaan wat me gecommandeerd was: ik ben voort-
gekropen naar het boschje, door het boschje en heb
de twee kanonnen kunnen zien en een blaadje ge
scheurd uit mijn zakboekje en opgeteekend waar zij
precies stonden en hoe hun positie was. En voortdu
rend' wist ik, dat de dood me te pakken had, net als die
arme Enrico Maar ik ben teruggekropen, naar de
plaats waar hij lag. De Oostenrijkers hoorden of za
gen mij niet, maar ik durfde toch niet vooruit te krui
pen. De dood dreigde me van hun kant, ik ben achter
uit gekropen, heb zijn lijk voorgesleurd en onze gewe
ren. Hoe lang dat geduurd heeft, santissima madon
na hoe lang. En voortdurend voelde ik tooh maar de
dood. En nou ben ik bij jelui terug, alles is goed af
geloopen, en ik voel de oood toch."
Wij trachtten allen hem te bemoedigen, feliciteerden
hem, dat hij de zilveren medaille zou krijgen, gaven
hem wat wij nog over hadden aan eten en drinken,
want langer dan vier en twintig uur had hij nat noch
droog over zijn lippen gehad; wij gaven hem een si
gaar. Hij at en dronk en rookte en zei „dank-je,"
maar z'n bleekheid verminderde niet; het klamme zweet
was op zijn voorhoofd te zien, aan zijn handen te voe
len, en hij prevelde maar telkens: „de dood heeft me te
pakken, net als die arme Enrico."
De kaptein had zich met het teekeningetje, hem door
„Beppo-Cecco" gebracht, verwijderd, en wijl het in de
loopgraaf van de vijand alles rust was, een heldere
nacht nu in het hooge gebergte, maar koud, dachten
wij er over ons neer te leggen. Maar plotseling kwam
het afgesproken zachte sein van „geeft acht!" Wij
hoorden dat de kanonnen, wat verder op in de loop
graaf, gericht werden, zagen hoe zij gericht werden
naar het bosch, zooals „Beppo-Cecco" op zijn teeke
ningetje had aangegeven. We donder brak bij ons
los. De Oostenrijkers beantwoordden ons vuur onmid
dellijk. Wij, natuurlijk, ondersteunden den aanval,
maar de eerste, die aan onze zijde ge
troffen werd was „Beppo-Cecco", die den geheelen dag
al de dood gevoeld had. Alleen had de dood hem ver
gund nog met zijn makker naar ons terug te keeren,
opdat deze twee dapperen, moedig tot zelfs in den
greep van den dood want een soldaat kan in zijn
hart moedig wezen en volkomen zijn plicht doen, óok
wanneer hij uiterlijk siddert I begraven zouden wor
den door vriendenhanden en de vijand hen zelfs niet
zou beroeren.
„Hoe kan ik zeggen, wat er in hem steekt, als ik
hem niet eens aan gevaar blootstel?" zei hij.
„Geef me, als 't u blieft, uw binocle even", zei me
vrouw Eady.
De ren was driemaal de baan rond geweest. In de
eerste ronde was Kitty uit de baan, en een 500 meter
scheen Hugo zijn hoofd geheel kwijt te zijn. Een luid
gemompel van teleurstelling klonk uit het veld, ver
mengd met de ruwe kreten van„Het is zijn verdiende
loon!" de bijna onwillekeurige uiting van het onuit
roeibare gevoel tegen den „vreemdeling". Vivien be
trapte er zich op, dat zij scherp luisterde naar hetgeen
over Stott gesproken werd. Er scheen geen bepaalde
grief tegen hem te bestaan, maar zij bemerkte, dat de
kreten kwamen van een groep mannen met Tyacke in
hun midden. Het jongste van de meisjes Treheme
huilde bijna. „Het is een vervloekte sehahde", zei zij
,,er moesten langs de geheele baan mannen staan."
De vlasharige jongen in zwart en rose was nu voor
aan en had de leiding der tweede ronde. Sam Penberth
volgde op hem, en aan volgde Hugo. De rest kwam
in de achterhoede. In de derde ronde was Sam Pen
berth vooraan, en de afstand tusschen den vlasharigen
jongen en Hugo verminderde gaandeweg. Het volk
schreeuwde ter aanmoediging en Vivien wuifde met
haar zakdoek Toen Hugo hem gelijk was, week de
vlasharige jongen kwaad uit, maar Hugo vermeed' hem
handig en schoot voorbij. Het ging nu tusschen hem
en Sam Penberth. In de opening van de laatste heg,
waar liet gras tot een vettige modder geworden was,
gleed Sam's pony uit en viel. Sam was in een oogen-
blik weer op, maar de ren was voorbij en Hugo won
gemakkelijk.
Bij het eindpunt werd hij door de menigte om
ringd Twee schilders uit Trevenen namen hem op en
droegen hem in triomf naar die tribune.
„Goed er afgebracht, jongen!" zei Stott rustig
maar Vivien zag, dat hij cfen jongen stevig vastpakte
en dat hij bleek was en beefde. Op dat oogenblik be
greep ze hem niet
„Waarom", dacht zij, „liet hij den jongen rijden
INGEZONDEN STUKKEN.
IETS NAAR AANLEIDING VAN DE
„VOLKSZANGER".
(Vervolg.)
No. 4 uit het bundeltje is Voetballied, een frissche,
opgewekte wijs, die er wel in wil. En de woorden?
Deze zijii alleen voor voetballers en voor de meeste
kijkers naar 't voetbalspel al worden in 't 3e vers deze
(ik vermoed dit a'thans) uok ver van vleiend uitge
beeld. Dit vers toch begint:
Droge knullen staan te kijken
Ho-jo-ho, ho-jo-ho!
Met gezichten net als lijken.
Ho-jo-ho, ho-jo-ho
Niet waar 't gaat wel wat moeielijk om je bij zul
ke woorden aantrekkelijke muziek te denken? En wat
Ho-jo-ho er bij doet, begrijp ik niet; ik dacht, dat deze
uitroep alleen door werkend scheepsvolk werd uitge
haald en niet door voetbalspelers. Doch ik ken 't spel
niet in de puntjes en zie naast het mooie er van zoo
veel leelijke uitgroeisels, dat ik met velen ten zeerste
betwijfel, of dat spel wel al de verheerlijking verdient,
die de massa het toedraagt. „Verschil van smaak" of
„van inzicht" zal de vo lbloed-vereerder me toevoegen
of toewerpen, 't Is waar, doch een feit is 't, dat liet
eerste deel van 't volk de woorden van 't lied nu een
maal niet met animo kan zingen: 't is dus niet een
lied voor heel het volk
No 5, De Vroolijke Jongen, is een kinderlied. Een
echt opgewekte, aantrekkelijke wijs, ook wel naar 't
me voorkomt geschikt voor volksmelodie. De woor
den van 't 2e en 3e versje konden gelukkiger gekozen
zijn, vooral van 't 3e, dat ik èn om inhoud èn om vorm
zelfs ongelukkig noem en maar liefst van 't tooneel zag
verdwijnen: 't geeft de jeugd toch alle aanleiding
zonder dat dit natuurlijk de bedoeling is om er niet
op te letten, als de ouderen knorren of liever om sti-
kum te zeggen„praat maar ouê ik heb lak aan je,
ik lach je achter je rug uit: tra-la-la-la". En in den
iegenwoordigen tijd men zal dit gereedelijk toege
ven is 't heusch niet noodig, het jonge geslacht tot
zoo iets op te wekken.
Men oordeele: 't 3e versje luidt:
Mocht somtijds iemand op mij kijven,
Dan lach ik niet, dat men het ziet,
Maar kan toch ernstig niet goed blijven
En neurie zachtjes dan mijn lied;
Tra-la-la-la (4 maal)
Dat zing ik vroeg, dat zing ik laat,
Dat zing ik thuis en op de straat
Tra-la-la-la.
No. 6, In de Lucht, is zulk een opgewekt wijsje en
zoo echt in den volkstoon en volksaard, dat ieder,
die wat met zingen op heeft, hij 't hooren er van lust
moet gevoelen om mee te zingen. Ook de 5 versjes zijn
wel aardig, hoewel 't 2e m. i. best gemist kan wordlen.
De slotregel van 't 4e luidt: De vuilnisbak is on
bekend. Wordt het woord vuilnisbak misschien in
plaats' van cachot of doos of nor gebruikt? Ik ver
moed het uit de daaraan voorafgaande regels van 't
vorige versje en dan is 't echt op zijn plaats. Anders
zou „proces-verbaal" m.i. daar meer geschikt zijn.
No. 7, De Zilvervloot, is bekend. Misschien, dat
men 't nog graag zingt, hoewel ik 't niet best verkla
ren kan, ik voor mij toch vind de wijs wel recht aardig,
doch met de woorden is dit in 't geheel niet het geval.
Met dien overdreven Zilveren-vloot-vereering, die ook
Piet Hein zelf zoo tegen de borst stuitte, kan ik me
moeielijk vereenigen. En zoo zullen er vast meer zijn.
No. 8, Limburg, mijn Vaderland, ia weer een wijs,
die het publiek aantrekt en blijft pakken. Ook de 2e
stem, dit er bij uitzondering aan toegevoegd is, maakt
een aardige aanvulling. Maar 't is jammer genoeg
alleen voor de Limburgers en vooral voor degenen,
die in Limburg geboren zijn. Welk Noordhollander o"
ander provinciemensch kan nu van harte zingen:
„Daar is mijn vaderland, Limburgs dierbaar oord!"?
No. 9, Huzarenlied, is weer een kinderlied, 't Is, zoo
als er onder het opschrift staat, „voor Kees, Annie en
Wim," 3 kleine kinderen stellig. En de woorden zijn
er heelemaal naar. We kunnen ook dit dus geen volks
als hij zoo bang was?"
Hugo zag de meisjes Treheme op hem afkomen.
„O, ik moet even Sam Penberth spreken", zei hij
sprong op en trok gauw zijn overjas aan. Hij drong
zich tusschen het troepje, dat de andere pony's om
ringde.
Sam Penberth, met modder bespat, hield zijn pony
bij het hoofd en bleef lijdzaam ondier de aanmerkingen
van den eigenaar.
„Je bent nog niet geschikt, om op een droogrek te
rijden", zei hij. „Heb ik je niet gezegd, haar te laten
schieten na de eerste ronde? Je hebt haar ingehouden
je bent een lafaard."
Sam luisterde met dof stilzwijgen, en was niet ver
van tranen af. Opeens draaide hij zich om en streelde
zijn paard de ooren, als wilde hij zeggen
„Stil maar, oude jongen; we hebben ons best ge
daan."
„Verduiveld ongelukkig, Sam", zei Hugo, zijn hand
toestekend „Het was je schuld niet."
Intusschen stonden Vivien en de meisjes Treheme
samen te praten.
„Ik vergeet, dat wij niet voorgesteld zijn", zei Wil
mot. „U is juffrouw Eady, niet waar? Ik ben Wil
mot, en dit is Joan, en dit Judith, maar wij noemen
haar Judy."
Sir Michael, een oude heer met purperen gezicht, en
bewegelijke, borstelige, witte wenkbrauwen, kwam er
bij.
„Stott", zei hij, „stel me eens voor aan mevrouw
Eady. Ik hield u voor een vrouw uit Comwallis, me
vrouw. En dat is uw dochter? Mijn meisjes hadden u
een bezoek moeten brengen, maar wij zijn weg ge
weest, hebben rondgedoold in den mist in Londen
Stott, je jongen is eerste klasse. Ik geloof niet, dat de
schoolmeesters hem veel kwaad hebben gedaan. Je
moet hem het volgend jaar mee op jacht nemen."
Harpur werd eerst na een poosje voorgesteld, wat
toevallig was, maar opzettelijk scheen. Sir Michael zet
te groote oogen op om hem aan te zien, en zeide
„Wel wel", na Harpur's pogingen om een gesprek aan
lied noemen. De wijs is uitstekend overeenkomstig
het galoppeerend rijden, dat de huzaar doet.
No. 10, Prinsesselied, is een eenvoudig, echt aardig
wijsje, dat stellig mee en nagezongen wil worden,
door oud en jong, 't liedje is voor den verjaardag van
het prinsesje en houdt een eenvoudige ontboezeming
in van een volbloed oranjeklant, die op kinderlijke fa
miliaire wijze van haar en haar ouders spreekt en zijn
geestdriftige vereering voor het „koningskind" tot
ditin„ bKugt Voor welk deel van 't volk dit lied wel
en voor welk deel het niet uit het hart gegrepen is, be
hoeft zeker niet nader te worden aangeduid.
No. 11, Naar Huis, is weer een kinderlied, een
marsch, die zich gemakkelijk en prettig laat zingen.
Als de woorden wat gewijzigd worden, zullen ook groo
teren onder elkaar ze met animo onder 't loopen aan
heffen. Ik zeg: „grooteren onder elkaar." Want nu
zullen Vader of Moeder of oudere broer of zuster, die
met de kinderen naar huis gaaan, er recht aardig par
tij van trekken, dunkt me. Ik hoor 't al: „Kom, kin
deren
Eén twee, éen twee
Kind'ren, maakt de passen mee
en stellig zijn allen in een oogenblik in heerlijk pretti
ge actie. Ja zingen is vaak zoo echt mooi en zoo
weldadig
Het laatste lied, Schoenlappertje, is een recht ge
moedelijk, vriendelijk liedje van een werkzaam mensch,
dat zeker wel weerklank zal vinden èn door de woor
den èn door 't wijsje.
Bij 't geven van deze enkele gedachten over het
volksorgel en het daarbij behoorende boekje kan ik 't
gevoegelijk laten. Als ik mijne uitgesproken meening
beknopt wil samenvatten, dan kan ik zeggen, dat ik
het orgel voor bevordering van den volkszang als een
zeer welkome verschijning beschouwdat de melodieën
m.i. over 't algemeen eveneens den volkszang ten goe
de kunnen komen; doch dat de woorden, naar 't mij
voorkomt, voor 't grootste deel ongeschikt zijn om de
liederen tot volksliederen te maken. Ik kan me na
melijk niet indenken, dat ze genoeg zullen inslaan.
Waaruit weer volgt, dat ik persoonlijk op de in 't be
gin van dit opstel gedane vragen volstrekt niet met
een volmondig „ja" dan antwoorden tot mijn spijt.
„Hierna beter" willen we hopen. En we vergeten
niet, dat alle begin moeilijk is.
Doch in elk geval juichen we deze ernstige poging
tot bevordering van goeden volkszang van harte toe!
Alkmaar, Septr. '15. P. STADT.
Mijnheer de Redacteur.
Beleefd verzoek ik u een plaatsje in uw veelgelezen
blad voor het onderstaande.
in uw blad van gisteren komt onder binnenlandsch
nieuws eene mededeeling voor waarboven stond „Ont
duiking van Regeeringsvoorschriften". I let nieuws
kwam uit Noord-Brabant en aan de „Telegraaf" wordt
geklaagd over „laakbare" handelwijze van sommige
1 ioiiaudsche kaasreizigers.
Oppervlakkig gelezen, zou velen een dusdanige
handelwijze „laakbaar" toeschijnen, doch ik meen, dat
er veel van dat „laakbare" zal verloren gaan, wanneer
men de handelwijze der regeering weet.
Door den Minister van Landbouw enz. is „goedge
vonden" dat o.a. kaas van Frieschen oorsprong door
handelaren absoluut zonder winst 'wordt omgezet,
zelfs met verlies voor hen moet worden verkocht.
Neem bijvoorbeeld kaas met 20 plus. Daarvoor is de
maximumprijs 28 cent en er is geen sprake van, dat
deze voor lager prijs verkrijgbaar is deze mag door
grossisten verkocht worden voor 30 cent, doch niet
meer dan per 50 Kilo en ééns per week, aan één per
soon.
Voor vrachten, inwicht, bedroging en reiskosten is
één cent per pond verhoogiug toch zeker wel niet te
hoog genomen, dus kost deze kaas 29 cent en mag niet
voor hooger prijs dan 30 cent genoteerd worden.
Maar verder.... De Minister heeft gelijktijdig met ge
noemden maatregel óók al weer goedgevonden, dat,
wanneer de grossist meer verkoopt dan 50 kilo, de
te knoopen. Llarpur probeerde slechts zijn algemeene
waardeering voor sport uit te drukken, maar Sir Mi
chael begreep hem verkeerd.
„De kerel wil me wat van paarden vertellen", brom
de hij tegen Stott, en Harpur den rug toekeerend.
Harpur hield zich bewonderenswaardig kalm, maar
Vivien kon zien, dat hij het land had en zij was er ze
ker van, dat hij Stott verantwoordelijk hield voor een
verzuim, dat slechts te wijten was aan de doofheid en
standsvooroordeelen van een driftigen, ouden heer.
Het viel ongelukkig, dat zij en haar moeder genade
schenen te vinden als de vrienden van Stott. Deze
scheen voorbestemd, om betrokken te worden in iedlere
onaangenaamheid die haar aanstaande raakte. Het trof
haar toen niet, dat liefde niet zooveel voorzorgen en
bescherming noodig moet hebben.
Tyacke, die bij den laatsten ren een shilling verlo
ren had, danste voor de tribune, met opgeheven, ge
balde vuist, hij vervloekte Stott, dien hij „een groote,
lage kerel" en een „bloedig moordenaar" noemde.
Stott zat glimlachend en onbeweeglijk. Sir Michael
lachte onderdrukt en stootte Stott in de zijde met een
sluw: „ben jij dat?" Een oogenblik scheen het of er
onaangenaamheden zouden volgen, maar de vlugge
volksgunst was nu met den winner en Tyacke's uit
roep had alleen een uitbarsting van lachen ten gevol
ge Een politie-agent drong hem goedmoedig uit de
baan.
Nu dat de voornaamste gebeurtenissen van den dag
voorbij waren, begon het volk zich te vervelen. Het
was gaan motregenen, en het uiterlijk van het terrein
verminderde. De lucht van vochtig gras en slechte si
garen was walgelijk. De kapel, in glimmende oliejas-
sen, speelde somber. De bookmakers waren een mik
punt van niet altijd goedaardigen spot. De tribune was
een verzameling van parapluie's, en de menschen kro
pen onder iedere heg. Iemand in Stott's gezelschap
zei, dat hij er genoeg van had'. Alleen Hugo verzette
zich maar werd overstemd. Vivien keek ITarpur aan.
„Als je wilt", zei hij, zijn wenkbrauwen veelbetee
Wordt vervolgd
MAARSC
OURANT