DAGBLAD VOOR ALKMAAR EN OMSTREKEN.
MILITIE.
Lw Automobielen
Uitbetaling vergoedingen
LflBBWEESLftBBST8Bl 81 ilLlïll.
Purper en fijn Linnen
AdresJAC. BET.
No. 12
Honderd en achttiende jaargang.
19U
Abonnementsprijs per 3 maanden ft.-,fr. p. post f 1.25. Advertentieprijs 10 et. p. regel, groote letters naar plaatsruimte. Brieven fr. ft. V. Boek- en Handelsdrukkerij v.h. HERffls. COSTER 4 ZOON, Yoordam C9. Telefoonnr. 3.
ZATE R A (i
15 JANUARI
a-8 uur
3-4 uur
I»gehrf?mg roer cl© Militie
van de Mannelijke geborenen
van het jaar 1897, op Imsdag
en Vrijdag van 1-3 nnr, ten
Stadhuize, tooi* 20 Januari a.s.
I* ET1ILLEÏOS.
Weerzien
De Burgemeester van Alkmaar brengt ter
kennis van belanghebbenden, dat de uit-
keering der vergoedingen, loopende over
het tijdvak van 10 tot en met 16 Januari,
zal plaatshebbon ten Stadlioize, op Maan
dag, 17 Jannari a. s., voor zooveel de
LAWBWJEÜEiR en den LAJTDSTORM aangaat
van
en voor zooveel de MILITIE betrelt van
namiddags.
Alkmaar, 14 Januari 1916.
De Burgemeester voornoemd,
C. KIPPING.
door
MARIE METZ-KONINO.
(Nadruk verboden).
Het hoofd leunende tegen het kussen van de spoor
wegcoupé gaf Emilie zich over aan de gedachten die
in haar opstormden. Alles was zoo snel gegaan.
Gisteren-avond aan die theetafel, dien brief: een vlug
beraad in overleg met haar maneen slapelooze nacht
en nu, vroeg in dón morgen, deze reis. Het was zoo on
verwacht gekomen. In meer dan twintig jaar had ze
niets van hem gehoord, en nu, plotseling, die brief
een kreet om medelijden, een biddende vraag, om te
komen aan zijn sterfbed. De brief op zich zelf had haar
niet zoo zieer geschokt. Hij was immers al lang een
doode voor haar, zooals zij een doode voor zichzelf
was? Nu twintig jaar geleden had ze afscheid geno
men van hem, en daarmee van zichzelf, van het fris-
sehe, jonge, Illusie-volle meisje, waaruit een berusten
de, plicht-doende vrouw was geworden. Ze was ge
trouwd, zondier leugen, haar man alles biechtend van
die jonge liefde, vergaan in een raadsel dat zich nooit
bad opgelost. 1 lij had begrepen dat zij hem alleen een
restje kon schenken, en hij was daarmee tevreden ge
weest. Hij zelf was een eerlijk, trouw man, en zij was
hem eerlijk trouw geweest, zooals hij verdiende.
Even bleven Emllie's stormende gedachten hierbij
stilstaan en het was haar een. oase van rust. Hoe edel,
hoe vertrouwend was het van Herman, dat hij haar
zonder een woord dat kon terughouden, had gezegd,
dat ze gaan moestdat ze doen moest wat haar hart
haar ingaf. Zouden er veel mannen zoo zijn? Ze vouw
de haar handen, en drukte het hoofd wat dieper ;n het
kussen, zich overgevende aan die rust-brengende ge
dachte: zouden er veel mannen zóó zijn? Was het niet
een gelui zulk een man te kennen Zijn vrouw te we
zen? 't Was haar, of ze dit nu voor 't eerst beseftei
Maar niet lang bleef ze in deze rust. Haar gedach
ten stormden weer met haar .voort, en brachten haar te
rug ia het verleden. Twintig jaar dan was het geleden
'dat ze zijn laatsten brief had' gekregen, een brief, niets
naar het Engelsch
teff
LILLIAN GAMFBELL DAVIDSON.
81)
Dat was alles. Geen woord van berouw, geen be
roep op zijn mededoogtjn. Niet den minsten twijfel,
dat hij niet zou berusten in haar willekeurig besluit,
enkel omdat zij het wenschte. Rosamund was te lang
een konigin geweest om de rol te begrijpen, die de be
langen en harten van andere menschen op haar le
venspad speelden. Wynnstauley's hand viel neer, ter
wijl hij het briefje verfrommeld en gescheurd daarin
vastkneep. Zij had geen hart geen hart!
En nu schoot hem de ring te binnen, die zich nog
in zijn vestzakje bevond. Hij tastte er naar, haalde
hem te voorschijn en hield hem een oogenblik in het
licht. De eigenaardige zetting van het filigrain goud,
fijn als draden, het roomkleurige der parelen, de klem-
der opalen, die het Malteser kruis daarop vormden,
waren zoo geheel als Rosamund zelf.
Hij hield dien een oogenblik voor zich uit, hem be
schouwend. Toen wikkelde hij hem in het papier en
wierp alles te zamen midden in den rossigen gloed
der brandende kolen. Dat was het einde. Dat sloot
de deur achter zijn verwachtigen, zijn eerzucht, zijn
krankzinnige dwaasheid. Rosamund was uit rijn le
ven verdwenen.
Ja, uit zijn leven verdwenen, maar hoe zou het
kunnen uithouden als hij hier bleef in dezen plotse
ling zoc wreed veranderden toestand? Hoe het ver
dragen haar eiken dag te zien, haar stem te hooren
als zij bij de piano zong, die voortdurend de herinne
ring aan zijn sullige domheid, zijn zelfsmisleiding
zou levendig houden? Zij had tegen dien anderen
•laders vermeldende dan dat een huwelijk tusschen
hen beiden onmogelijk was. Ze zag zichzelf nog, star
van wanhoop, zonder tranen; en 't was haar, of ze al
tijd zoo gebleven was; een koud wezen, dat alleen nog
maar met haar verstand leefde. Hoe anders was het
geweest, toen ze zich ombloesemd voelde van zijn lief
die: zijn blonde dichterliefde, die in bloemen en verzen
haat leven vermooide tot een schoon geloof in al wat
goed was. Zijn brieven, zijn woorden, zijn oogen, ziin
oogen, zijn handen, alles bad ze liefgehad, met een
teerheid die ze nu niet meer kende. En nu zou ze hem
weerzien, zooals zijnb rief zei stervende...
Zou hij niet zijn getrouwd En waar zou hij geweest
zijn, al die twintig jaren? Nóóit meer had ze iets van
hem gehoord, dan dat hij naar Indië was gegaan.
Ook met zijn familie had ze gebroken. Hun verloving
was niet publiek geweest; en ze hadden haar nooit be
grepen, hem niet en haar niet. Nu zou ze hem weer
zien: oud, ziek, afgeleefd misschien. Wat zou hij haar
te zeggen hebben? Wat zou ze hem kunnen antwoor
den? Ze haalde uit haar handtaschje.zijn brief, en be
keek 't beverig adres, en las aan de ommezijde zijn
adres in een der buitenwijken van Amsterdam.
Ze rilde. Hoe anders zou het nu zijn, dan het bij
hun laatste samenkomen was geweest. Hand in hand
als kinderen in een Paradijs ontwaakt, waren ze ge
gaan door een leniebosch. Rondom jong groen en jon
ge vogels, en een blauwe lucht en een verte van ge
luk. Nu een banale kamer misschien, in een van de
vele eenvormige straten der. buitenwijken. Trouwens,
banaal hoefde zijn kamer nog niet te zijn; daarvoor
had hij te veel schoonheidsgevoel. Arm kon hij wezen,
maai' toch nog mooi, met zijn stralende blauwe -oogen
en fijne handen. Er was iets aan hem geweest, dat
nooit verloren kon gaan; en dat zou ook nu nog op
zijn omgeving zijn afgedrukt.
Ze stopte den brief weer weg, en sloot de oogen. O,
goed' was het, dat ze hem weer zou zien. Eindelijk zou
dan 't antwoord komen op haar starre wannoops-
vraag: waaróm hij haar had afgeschreven? Hij had
haar immers bemind, evenals zij hem? Dat kón niet
anders 1 Een gloed van geluk kwam in haar oogen. Ze
opende die en liet haar blik weiden in de verte van nog
nevelige morgenlanden die de trein'doorsnelde.
Weer kwam als een goede rust in haar de gedlachte
aan haar man. Wat was hij toch goéd, zoo echt goéd,
om haar zonder een woord te laten gaan. Wie zou zóó
doen? Ging ze niet nu naar den man, die hem haar
eigenlijke zijn ontstolen had, nog vóór ze hem kende?
Wat moest hij haar wel liefhebben en vertrouwen 1 Was
ze die liefde, dat vertrouwen waard? In uiterlijke vor
men, ja; maar innerlijk was ze vervreemd gebleven. De
gedachte aan haar jonge liefde voor dien ander had
altijd tusschen hen in gestaan. Haar man wist dat, en
tóch....
Daar lag Amsterdam al. Uitstappen; snel 't sta
tion door; een auto; het adlres gegeven; en de oogen
dicht, weer terugzinkend in duizelende gedachten, li,et
Emilie zich voortrijden tot de auto stond. Met een
schok overeind, wijd de oogen sperrend, keek ze 't
raampje uit. De auto stond voor een groentewinkel
tje. in de deur er van kwam een dikke vrouw, die
iets tegen den chauffeur zei. Nu de chaffeur zeggen,
dat hij wachten moest en dan er uit.
De oogen wijd, stond Emilie de begroezelde deur
aan te kijken van het bovenhuis waar hij wonen moest.
Waar mot uwee wezen? vroeg de groentevrouw.
Amsterdamsch-nieuwsgierig.
Menem- Vervoorde.... stotterde Emilie, niet wetend
welke van de twee vuile belknoppen te nemen.
da's twee-hoog 1 Zoo n dikke meneer. Neen,
die knop, wees de groentevrouw terecht.
Emiiie beide, blij dat de deur dadelijk open schoot.
Ze tiad in een vuil portaal, een vervelooze trap zon
der looper noodde naar boven. Ze keek omhoog. Al
les was daar donker.
Woont hier meneer Vervoorde? vroeg ze, op i
goed geluk hopende dat iemand haar hooren zou.
Een schelle vrouwenstem, van heel hoog komende,
antwoordde: Meneer Vervoorde woonde er; maar me- j
neer zou nog wel niet op zijn.
Of de juffrouw dan maar zeggen wou, dat' mevrouw
man gezegd, dat zij niet met hem kon trouwen op
hetgeen hij haar kon. geven. Dat waren de laatste
woorden, die Wytmstanley van haar had gehoord,
toen ij zich haastig uit de voeten maakte. Zij zou
üaai rog in de torenkamers zijn en hij zou nog boven
haar in Revelly wezen en voortdurend; herinnerd
worden aan zijn verwatenheid, zijn verblinde dwaas
heid, zijn bedroegelijke verwachtingen.
Iets als walging van dit alles maakte zich nu van
hem meester, een sidderend verlangen om dit alJes
van zich af te schudden en het den rug toe te keeren.
Hij snakte er naar Revelly en wat hem daaraan herin
nerde te verlaten om zich met zijn verdriet en bittere
vernedering in den een of anderen hoek te verbergen,
totdat de wonde zou genezen zijn. Hij verlangde er
naar om voor het oogenblik weer zijn oude ik te we
zen vrij van de verantwoordelijkheid, van de zor
gen en lasten der rijken, die hij met zooveel ijver op
zich had genomen. Zij leken hem, toen hij daar bij
het uitgaande vuur zat te mijmeren, een ondragelijke,
neerdrukkende last, grauw en zonder kleur of geur,
in één woord vreeselijk; zij schenen, naar het hem
voorkwam, léven en hoop en geluk te vernietigen.
Als hij dit alles eens voor eentijdlang vaanvel zei
en stil wegsloop, voor een tijdje zijn oude ik werd?
Als hij eens zoover wegging, dat hij een perspectief
kreeg op het nu benevelde en verwarde aanzien der
dingen, totdat de lijnen daarvan weer duidelijk wer
den en zich op de rechte plaats bevonden? Hij hief
met een snelle ademhaling zijn hoofd op en zijn
oogen schitterden. Dat moest gebeuren 1 Hij zou Re
velly verlaten. Niemand zou weten waarheen hij
was gegaan. Hij zou voor korten tijd weer zichzelf
zijn —die Philip Wynnstanley, wiens hart even licht
was als zijn zakken, die nooit zijn nek had gebogen
voor een last
Hij glimlachte grimmig bij die malle gedachten.
Ja, hij zou het doen. Zijn zucht naar avontuuT, die
begraven en verstikt was onder het opgesmukte, nieu
we leven, herleefde. Hij zou wegsluipen en niet te
vinden zijn. Hij zou terugkeeren haar het oude, vrije,
van dei" Velden er was; dan wist meneer het wel.
Emilie sidderde; keek nog even ais hulpzoekend
naar de auto. Wel was de plaats waar ze elkaar
weer zouden zien een oord van verschrikking voor
Haar, die dit soort stadsbestaan verfoeide, en zelf in
een stil, schoon dorp leefde
Of mevrouw maar boven wou komen, vroeg de
schelle stem; en geduldig begon Emilie te klimmen
Hoe hooger ze klom, hoe donkerder het werd. Einde
lijk een portaal met dichte deuren.
1Nog een trapje hooger, waarschuwde de schelle
stem; en de hand tegen 't bonzend hart drukkend, be
gon Emilie weer te klimmen. Ze voelde zich be
nauwd worden; ze was het trappen loopen niet ge
woon.
't Werd nu wat lichter. Nog maar enkele treden,
en ze stond weer op een portaal.
Wacht, ik zei efkes voor. u kloppen, zei de schel
le stem; en een niet t onvriendelijk vrouwengezicht
lichtte op in Emilie't zoekende oogen.
Een deur ging op een buitengewoon gezet man
stond in een benauv riekende kamer. De deur sloot
ziclt achter Emilie, -er de vreemde man, baardig en
onkenbaar, stak twee handen naar haar uit, gedempt
zeggend ..Emilie".../.
Ontzet trad ze achteruit, keek in 't gezwollen ge
zicht, in de waterige, blauw-omwalde oogen van dien
vreemden man
U isIs ubegon ze, de dikke, beverige
handen vreezende, die zich naar haai- uitstrekten.
Ze zonken terug langs liet breede lijf, dat plotseling
neer-knakte op een stoel, bij een tafelwaarop veel
fleschjes.
O, EmilieO, mijn lieveling...., en je herkent
me niet eens meer.... snikte de man, de handen vooi
zijn gezicht. Zijn breede gestalte schokte. Toen keek
hij op, de handen weer smeekend naar haar heen.
En jijHoe ben jij zoo jong, zoo frisch geble
ven, Emilie.... 't Is of je niet geleefd hebt.... heelemaal
met geleefd
Een wijd medelijden verweekte Emilie. Ze stak
haar hand uit en liet toe dat hij die tusschen zijn beide
handen nam en aan zijn lippen bracht: dikke, blauw-
gezwollen lippen, tusschen een borsteligen, grijs-blon
den baard.
Nu herkende ze zijn voorhoofd en zijn wenkbrau
wen: het voorhoofd, dat een kuiltje had boven tusschen
de oogen, en die donkere, fijn-harige wenkbrauweh
twee peinzende lijnen. Dat voorhoofd was er nog. 't
Was blank en zonder rimpels en stond vreemd en hel
der boven het blauwrood gezwollen gezicht; en de
wenkbrauwen lagen vervreemd van de weg-geleefde
oogen, maar waren er óók nog, evenals vroeger,
Wim, m'n arme, arme jongen, zei ze mild, hem
nu ook haar andere hand1 reikend. Hij drukte die aan
pijn, snikkend zacht, 't voorhoofd nu buigend op bei
haar handen. Toe liet hij haar plotseling los en droog
de zich snel de oogen.
Ga zitten, daar, daar tegenover me, zei hij schor,
zenuwachtig met de beverige hand wijzende Ik
durfde haast niet te hopen dat je komen zou. Ik ben
ziek; héél ziek. Een hartkwaal. Ga zitten! Daar! In
,den stoel tegenover me. Ik heb die.... die expres neer
gezet voor als je komen zou.... en ik heb er den heelen
nacht naar gekekenalsof je d;r al whs....
Weer snikte hij in de handen. Ze zag zijn te groot
hoofd gebogen; de al kaal geworden kruin; zijn scha
mele kleeren.
Wim, Wim, wat is er van je geworden fluister
de ze, haar angst-oogen naar hem heen.. Toen gleed
haar blik door de kamer, armelijk en kaal, zonder
iéts persoonlijks, en ze rook een sterke alcohol-lucht.
Hij keek op. Zijn oogen 'waren wazig en omneveld.
Berouw, kina. Berouw. Drank, berouw; berouw
drank. Overal ellende; altijd ellende...
Hij zweeg even, starende voor zich, op dè tafel die
nu tusschen Emilie an hem in was.
Ik 'dank je, dat je gekomen bent, fluisterde hij
schor. 1
Erpilie wrong de banden.
Maar waaróm... waaróxn dat alles, Wim? Waar-
zorgelooze leven, dat bij had geleid, voordat hij nut-
idooze uitvindingen deed of kasteelen erfde en geld,
waarop hij geen recht had. Hij zou zoo lang weg-
blijven totdat hij deze leelyke episode had vergeten en
Rosamund zou kunnen tegemoet treden met een even
licht hart als haar eigen.
Met een snelle beweging van verlichting, die veel
van blijdschap had na het folterend lijden, stond hij
op en begaf zich naar zijn eigen vertrekken om toebe
reidselen te maken. Hij wilde dadelijk zijn plan ten
uitvoer brengen.
XXIV.
Het hopelooze woord: „om nooit terug te
keeren". Richard II.
Wynnstanley had zijn vinger reeds op de electri-
sche schel om Stokes bellen. Er moest een valies
voor hem gepakt wo en. Hij bedacht zich echter,
want hij lied slechis e weinige dingen noodig, die
geschikt waren voor ue rol, welke hij eenige weken
wilde spelen. Stokes zou zich verwonderen, hoewel
bescheiden zwijgend, als hij hem vroeg zoowel zijn
avondcostumes weg te halen als de zilveren haarbor
stels en al de fraaiigheden aan zijn nieuw bestaan ver
bonden.
Met eenige moeite vond hij een klein, valies en
stopte dat vol met de dingen, die hij dacht noodig te
hebben, de eenvoudigste, de meest gewone. Hij zou
andere dingen kunnen koopen als hij die noodig had.
Toen het slordige, haastige pakken was afgeloopen,
sloop hij met het valies in de hand door de stille gan
gen met hun kabinetten vol curiositeiten, hun glas
werk, porselein en hun oude bronzen ornamenten,
over het dikke vloerkleed, dat zijn voetstappen dempte
cn de breede trap af naar de groote voorhall.
Hier vond hij den portier, die in zijn hokje naast de
lage voordeur zat te dutten. Hij kon den man niet
ontloopen, die bij zijn komst opsprong en steelsgewijs
nieuwsgierige blikken wierp op het valies dat zijn
meester droeg. Wynnstanley liep hem voorbij. De
TE HUUR
tegen billijk tarief
Telefoon 572.
óm die ellende, die vreeselijke ellende? Zeg me dan nu
tenminste waarom je....
Hij viel haar in de redé, een gebaar van wanhoop
beschrijvend in de lucht.
Ik zal je alles zeggen, snel, zoo snel ik kan. 't Is
één ellende. Ik had jou lief, Emilie! Jou alleen! Maar
toen is die vrouw gekomen, en die heeft iets in me ge
pakt, gepakt zooals zulk een vrouw dat kén....
Een ander dus.... steunde Emilie.
Noem haar geen „ander", barstte uit hem los.
Ze was geen vrouw. Ik heb nooit iemand gezien zóó
slecht, zóó slecht. Maar door haar ging ik verloren;
en toen ik dit wist, wist ik ook. dat ik verloren was
voor jou, want toen was 't overal te laat voor.
O, Wim, Wim, 't zou nooit te laat zijn geweest,
fluisterde Emilie. Zou ik je niet alles hebben ver
geven?
Weer maakte hij een wanhoopsgebaar.
Val me niet in de rede. Toen alles weg was,
mijn gezondheid, mijn geld, mijn geloof in mezelf, él-
les, dacht ik weer aan jou. Ik heb als een gek rond je
huis gezworven; maar ik dorst niet te komen. Hoe zou
ik je kunnen aanzien? Wat zou ik je nog kunnen bie
den. Ik jou?... Toen kwam een aanbod voor Indië.
Ik ging er heen, verloren, verlorenéén wanhoop, één
berouw. Ik had jou lief, Emilie, jou. Je was mij
heilig. Maar ik be; m zwakkeling, een ellendige ke
rel geweest! Ik kor niets meer; verwachtte niets
meer. 't Ouwe liedje. De drank, en altijd méér drank
Nou is 't uit met me. Een hartkwaal, zegt de dok
ter. Ik ben nog niet lang in 't land. Ook in Indië
heb ik alles vergooid. Nog maar één verlangen: jou
te zien, vóór ik dood ging... O, kind, kind, dat je ge
komen bent!
Weer strekten dé beeke, dikke beverige handen zich
naar Emilie uit; maar een walging beving haar.
Dranklucht woei haar toe van uit zijn adem; ze had
een gevoel of ze onpasselijk zou worden.
Ik heb maar kort tijd, stamelde ze, vóór zich zien
de. De auto wacht, en
Weer snikte hij, terugzinkend, in zijn handen.
Jle wal van me. Ik weet 't wel, huilde hij schor.
Toen, opziende. Maar jij? Ben jij gelukkig? 2
Emilie?
Ze knikte staroogend. Ja: bij hem vergeleken wa
gelukkig. Maar helder, vroolijk thuis doemde voor h
op. Ze z. het edele, opene gezicht van haar man,
ernstige i, zijn goeden Och
D ied', dat is go< stamelde Vervoorde.
En hij? goed voor jè? 'ou je van hem
Weer -Te ze. Een hte lach gleed om haai
mond'. i was goed vc ar; ze hield van hem
D an ik gerust Dan kan ik rustig ster
ven. Dan heo ik niet zoovo -waad gedaan als dacht.
Emllie's zachte lach versmolt. Ze zag Vervoorde aan
de 'oogen glanzende van tranen.
Kan ik iets voor je doen? vroeg ze met bevende
lippen.
Hij schudde .'t hoofd.
Met mij is 't uit, héélemaal uit, fluisterde hij,
moeite doende om zich te bedwingen.
Maar huil niet om mij. Dat verdien ik niet.
Heb jeheb je aan niets gebrek? hield ze aan.
Aan niets. Mijn zuster zorgt voor me.
Hij keek haar aaneen beeld van verval en mensehe-
lijke ellende.
Je hebt me dus vergeven? vroeg hij smekend.
Ja, Wim, alles.
Emilie keek haar aan. Hij was een vreemde voor
haar. Ze voelde koel haar stemver haar oogen en
ook, hoe ze verlangde weer bij haar man te zijn, vei-
iig; veilig. Ze stond op en naderde Vervoorde.
man sn< naar de deur en wierp die wijd open.
„Zal ik et valjes nemen, sir?"
„Neen, dank je
Wynnstanley stak in den nu neerstroomenden regen
de geplaveide binnenplaats over en ging een tunn^I-
achtige gang door, die naar de stallen leidde.
Hier vond hij een chauffeur, die bij de deur der ga
rage rondslenterde en beval hem dadelijk een auto
naar buiten te halen. Toen hij daarin met zijn valies
had plaats genomen, gaf hij slechts het korte bevel
„station."
Zij draaiden en reden door de duisternis en den
slagregen, door de torens van den ingang. De groote
ijzeren manden, die aan weerskanten van de overwelf
de poort stonden, wierpen hun vlammen heen en
weer, al naar dat de ruwe rukwind ze aanblies. Hun
rood schijnsel overstroomde de oude muren alsof zij
in vuur stonden. Revelly scheen in brand te staan,
toen" hij achterom keek naar het groote gebouw.
Zij gleden zacht over den weg naar het station en
het toeval wilde, dat men op een trein naar de stad
niet lang behoefde te wachten. De chauffeur 'wachtte
totdat de streep vonken van de locomotief in de duis
ternis was verdwenen.
„In groote haast vertrokken, onze heer," merkte hij
op tegen den kruier die lusteloos een handkar over het
perron schoof, terwijl het water uit zijn pet droop
„Waar is hij heengegaan. Heeft er geen woord tegen
mij van gezegd! Denk je naar Londen?"
De kruier uit zijn humeur over de natheid van zijn
kraag en de modderspatten op zijn schoenen gaf een
bits antwoord.
„Ja, dat zal wel oo wezen. Dat stond op zijn
kaartje. Ik kan er >ok niet meer van zeggen."
Londen het la; ode, warme en toch verfrischte
Londen, ontwakend in de koelte van een zomermor
gen, na een nacht van piassenden reinigenden regen.
Het seizoen liep ten einde. De ledige huizen, de
aangroeiende menigte van taxi's, rijtuigen en auto's,
die in een bepaalde richting naar het groote eindsta
tion gingen, zij allen verkondigen het.
(Wordt vervolgd.)
HS8N