DAGBLAD VOOR ALKMAAR EN OMSTREKEN. MILITIE. Lw Automobielen Uitbetaling vergoedingen LflBBWEESLftBBST8Bl 81 ilLlïll. Purper en fijn Linnen AdresJAC. BET. No. 12 Honderd en achttiende jaargang. 19U Abonnementsprijs per 3 maanden ft.-,fr. p. post f 1.25. Advertentieprijs 10 et. p. regel, groote letters naar plaatsruimte. Brieven fr. ft. V. Boek- en Handelsdrukkerij v.h. HERffls. COSTER 4 ZOON, Yoordam C9. Telefoonnr. 3. ZATE R A (i 15 JANUARI a-8 uur 3-4 uur I»gehrf?mg roer cl© Militie van de Mannelijke geborenen van het jaar 1897, op Imsdag en Vrijdag van 1-3 nnr, ten Stadhuize, tooi* 20 Januari a.s. I* ET1ILLEÏOS. Weerzien De Burgemeester van Alkmaar brengt ter kennis van belanghebbenden, dat de uit- keering der vergoedingen, loopende over het tijdvak van 10 tot en met 16 Januari, zal plaatshebbon ten Stadlioize, op Maan dag, 17 Jannari a. s., voor zooveel de LAWBWJEÜEiR en den LAJTDSTORM aangaat van en voor zooveel de MILITIE betrelt van namiddags. Alkmaar, 14 Januari 1916. De Burgemeester voornoemd, C. KIPPING. door MARIE METZ-KONINO. (Nadruk verboden). Het hoofd leunende tegen het kussen van de spoor wegcoupé gaf Emilie zich over aan de gedachten die in haar opstormden. Alles was zoo snel gegaan. Gisteren-avond aan die theetafel, dien brief: een vlug beraad in overleg met haar maneen slapelooze nacht en nu, vroeg in dón morgen, deze reis. Het was zoo on verwacht gekomen. In meer dan twintig jaar had ze niets van hem gehoord, en nu, plotseling, die brief een kreet om medelijden, een biddende vraag, om te komen aan zijn sterfbed. De brief op zich zelf had haar niet zoo zieer geschokt. Hij was immers al lang een doode voor haar, zooals zij een doode voor zichzelf was? Nu twintig jaar geleden had ze afscheid geno men van hem, en daarmee van zichzelf, van het fris- sehe, jonge, Illusie-volle meisje, waaruit een berusten de, plicht-doende vrouw was geworden. Ze was ge trouwd, zondier leugen, haar man alles biechtend van die jonge liefde, vergaan in een raadsel dat zich nooit bad opgelost. 1 lij had begrepen dat zij hem alleen een restje kon schenken, en hij was daarmee tevreden ge weest. Hij zelf was een eerlijk, trouw man, en zij was hem eerlijk trouw geweest, zooals hij verdiende. Even bleven Emllie's stormende gedachten hierbij stilstaan en het was haar een. oase van rust. Hoe edel, hoe vertrouwend was het van Herman, dat hij haar zonder een woord dat kon terughouden, had gezegd, dat ze gaan moestdat ze doen moest wat haar hart haar ingaf. Zouden er veel mannen zoo zijn? Ze vouw de haar handen, en drukte het hoofd wat dieper ;n het kussen, zich overgevende aan die rust-brengende ge dachte: zouden er veel mannen zóó zijn? Was het niet een gelui zulk een man te kennen Zijn vrouw te we zen? 't Was haar, of ze dit nu voor 't eerst beseftei Maar niet lang bleef ze in deze rust. Haar gedach ten stormden weer met haar .voort, en brachten haar te rug ia het verleden. Twintig jaar dan was het geleden 'dat ze zijn laatsten brief had' gekregen, een brief, niets naar het Engelsch teff LILLIAN GAMFBELL DAVIDSON. 81) Dat was alles. Geen woord van berouw, geen be roep op zijn mededoogtjn. Niet den minsten twijfel, dat hij niet zou berusten in haar willekeurig besluit, enkel omdat zij het wenschte. Rosamund was te lang een konigin geweest om de rol te begrijpen, die de be langen en harten van andere menschen op haar le venspad speelden. Wynnstauley's hand viel neer, ter wijl hij het briefje verfrommeld en gescheurd daarin vastkneep. Zij had geen hart geen hart! En nu schoot hem de ring te binnen, die zich nog in zijn vestzakje bevond. Hij tastte er naar, haalde hem te voorschijn en hield hem een oogenblik in het licht. De eigenaardige zetting van het filigrain goud, fijn als draden, het roomkleurige der parelen, de klem- der opalen, die het Malteser kruis daarop vormden, waren zoo geheel als Rosamund zelf. Hij hield dien een oogenblik voor zich uit, hem be schouwend. Toen wikkelde hij hem in het papier en wierp alles te zamen midden in den rossigen gloed der brandende kolen. Dat was het einde. Dat sloot de deur achter zijn verwachtigen, zijn eerzucht, zijn krankzinnige dwaasheid. Rosamund was uit rijn le ven verdwenen. Ja, uit zijn leven verdwenen, maar hoe zou het kunnen uithouden als hij hier bleef in dezen plotse ling zoc wreed veranderden toestand? Hoe het ver dragen haar eiken dag te zien, haar stem te hooren als zij bij de piano zong, die voortdurend de herinne ring aan zijn sullige domheid, zijn zelfsmisleiding zou levendig houden? Zij had tegen dien anderen •laders vermeldende dan dat een huwelijk tusschen hen beiden onmogelijk was. Ze zag zichzelf nog, star van wanhoop, zonder tranen; en 't was haar, of ze al tijd zoo gebleven was; een koud wezen, dat alleen nog maar met haar verstand leefde. Hoe anders was het geweest, toen ze zich ombloesemd voelde van zijn lief die: zijn blonde dichterliefde, die in bloemen en verzen haat leven vermooide tot een schoon geloof in al wat goed was. Zijn brieven, zijn woorden, zijn oogen, ziin oogen, zijn handen, alles bad ze liefgehad, met een teerheid die ze nu niet meer kende. En nu zou ze hem weerzien, zooals zijnb rief zei stervende... Zou hij niet zijn getrouwd En waar zou hij geweest zijn, al die twintig jaren? Nóóit meer had ze iets van hem gehoord, dan dat hij naar Indië was gegaan. Ook met zijn familie had ze gebroken. Hun verloving was niet publiek geweest; en ze hadden haar nooit be grepen, hem niet en haar niet. Nu zou ze hem weer zien: oud, ziek, afgeleefd misschien. Wat zou hij haar te zeggen hebben? Wat zou ze hem kunnen antwoor den? Ze haalde uit haar handtaschje.zijn brief, en be keek 't beverig adres, en las aan de ommezijde zijn adres in een der buitenwijken van Amsterdam. Ze rilde. Hoe anders zou het nu zijn, dan het bij hun laatste samenkomen was geweest. Hand in hand als kinderen in een Paradijs ontwaakt, waren ze ge gaan door een leniebosch. Rondom jong groen en jon ge vogels, en een blauwe lucht en een verte van ge luk. Nu een banale kamer misschien, in een van de vele eenvormige straten der. buitenwijken. Trouwens, banaal hoefde zijn kamer nog niet te zijn; daarvoor had hij te veel schoonheidsgevoel. Arm kon hij wezen, maai' toch nog mooi, met zijn stralende blauwe -oogen en fijne handen. Er was iets aan hem geweest, dat nooit verloren kon gaan; en dat zou ook nu nog op zijn omgeving zijn afgedrukt. Ze stopte den brief weer weg, en sloot de oogen. O, goed' was het, dat ze hem weer zou zien. Eindelijk zou dan 't antwoord komen op haar starre wannoops- vraag: waaróm hij haar had afgeschreven? Hij had haar immers bemind, evenals zij hem? Dat kón niet anders 1 Een gloed van geluk kwam in haar oogen. Ze opende die en liet haar blik weiden in de verte van nog nevelige morgenlanden die de trein'doorsnelde. Weer kwam als een goede rust in haar de gedlachte aan haar man. Wat was hij toch goéd, zoo echt goéd, om haar zonder een woord te laten gaan. Wie zou zóó doen? Ging ze niet nu naar den man, die hem haar eigenlijke zijn ontstolen had, nog vóór ze hem kende? Wat moest hij haar wel liefhebben en vertrouwen 1 Was ze die liefde, dat vertrouwen waard? In uiterlijke vor men, ja; maar innerlijk was ze vervreemd gebleven. De gedachte aan haar jonge liefde voor dien ander had altijd tusschen hen in gestaan. Haar man wist dat, en tóch.... Daar lag Amsterdam al. Uitstappen; snel 't sta tion door; een auto; het adlres gegeven; en de oogen dicht, weer terugzinkend in duizelende gedachten, li,et Emilie zich voortrijden tot de auto stond. Met een schok overeind, wijd de oogen sperrend, keek ze 't raampje uit. De auto stond voor een groentewinkel tje. in de deur er van kwam een dikke vrouw, die iets tegen den chauffeur zei. Nu de chaffeur zeggen, dat hij wachten moest en dan er uit. De oogen wijd, stond Emilie de begroezelde deur aan te kijken van het bovenhuis waar hij wonen moest. Waar mot uwee wezen? vroeg de groentevrouw. Amsterdamsch-nieuwsgierig. Menem- Vervoorde.... stotterde Emilie, niet wetend welke van de twee vuile belknoppen te nemen. da's twee-hoog 1 Zoo n dikke meneer. Neen, die knop, wees de groentevrouw terecht. Emiiie beide, blij dat de deur dadelijk open schoot. Ze tiad in een vuil portaal, een vervelooze trap zon der looper noodde naar boven. Ze keek omhoog. Al les was daar donker. Woont hier meneer Vervoorde? vroeg ze, op i goed geluk hopende dat iemand haar hooren zou. Een schelle vrouwenstem, van heel hoog komende, antwoordde: Meneer Vervoorde woonde er; maar me- j neer zou nog wel niet op zijn. Of de juffrouw dan maar zeggen wou, dat' mevrouw man gezegd, dat zij niet met hem kon trouwen op hetgeen hij haar kon. geven. Dat waren de laatste woorden, die Wytmstanley van haar had gehoord, toen ij zich haastig uit de voeten maakte. Zij zou üaai rog in de torenkamers zijn en hij zou nog boven haar in Revelly wezen en voortdurend; herinnerd worden aan zijn verwatenheid, zijn verblinde dwaas heid, zijn bedroegelijke verwachtingen. Iets als walging van dit alles maakte zich nu van hem meester, een sidderend verlangen om dit alJes van zich af te schudden en het den rug toe te keeren. Hij snakte er naar Revelly en wat hem daaraan herin nerde te verlaten om zich met zijn verdriet en bittere vernedering in den een of anderen hoek te verbergen, totdat de wonde zou genezen zijn. Hij verlangde er naar om voor het oogenblik weer zijn oude ik te we zen vrij van de verantwoordelijkheid, van de zor gen en lasten der rijken, die hij met zooveel ijver op zich had genomen. Zij leken hem, toen hij daar bij het uitgaande vuur zat te mijmeren, een ondragelijke, neerdrukkende last, grauw en zonder kleur of geur, in één woord vreeselijk; zij schenen, naar het hem voorkwam, léven en hoop en geluk te vernietigen. Als hij dit alles eens voor eentijdlang vaanvel zei en stil wegsloop, voor een tijdje zijn oude ik werd? Als hij eens zoover wegging, dat hij een perspectief kreeg op het nu benevelde en verwarde aanzien der dingen, totdat de lijnen daarvan weer duidelijk wer den en zich op de rechte plaats bevonden? Hij hief met een snelle ademhaling zijn hoofd op en zijn oogen schitterden. Dat moest gebeuren 1 Hij zou Re velly verlaten. Niemand zou weten waarheen hij was gegaan. Hij zou voor korten tijd weer zichzelf zijn —die Philip Wynnstanley, wiens hart even licht was als zijn zakken, die nooit zijn nek had gebogen voor een last Hij glimlachte grimmig bij die malle gedachten. Ja, hij zou het doen. Zijn zucht naar avontuuT, die begraven en verstikt was onder het opgesmukte, nieu we leven, herleefde. Hij zou wegsluipen en niet te vinden zijn. Hij zou terugkeeren haar het oude, vrije, van dei" Velden er was; dan wist meneer het wel. Emilie sidderde; keek nog even ais hulpzoekend naar de auto. Wel was de plaats waar ze elkaar weer zouden zien een oord van verschrikking voor Haar, die dit soort stadsbestaan verfoeide, en zelf in een stil, schoon dorp leefde Of mevrouw maar boven wou komen, vroeg de schelle stem; en geduldig begon Emilie te klimmen Hoe hooger ze klom, hoe donkerder het werd. Einde lijk een portaal met dichte deuren. 1Nog een trapje hooger, waarschuwde de schelle stem; en de hand tegen 't bonzend hart drukkend, be gon Emilie weer te klimmen. Ze voelde zich be nauwd worden; ze was het trappen loopen niet ge woon. 't Werd nu wat lichter. Nog maar enkele treden, en ze stond weer op een portaal. Wacht, ik zei efkes voor. u kloppen, zei de schel le stem; en een niet t onvriendelijk vrouwengezicht lichtte op in Emilie't zoekende oogen. Een deur ging op een buitengewoon gezet man stond in een benauv riekende kamer. De deur sloot ziclt achter Emilie, -er de vreemde man, baardig en onkenbaar, stak twee handen naar haar uit, gedempt zeggend ..Emilie".../. Ontzet trad ze achteruit, keek in 't gezwollen ge zicht, in de waterige, blauw-omwalde oogen van dien vreemden man U isIs ubegon ze, de dikke, beverige handen vreezende, die zich naar haai- uitstrekten. Ze zonken terug langs liet breede lijf, dat plotseling neer-knakte op een stoel, bij een tafelwaarop veel fleschjes. O, EmilieO, mijn lieveling...., en je herkent me niet eens meer.... snikte de man, de handen vooi zijn gezicht. Zijn breede gestalte schokte. Toen keek hij op, de handen weer smeekend naar haar heen. En jijHoe ben jij zoo jong, zoo frisch geble ven, Emilie.... 't Is of je niet geleefd hebt.... heelemaal met geleefd Een wijd medelijden verweekte Emilie. Ze stak haar hand uit en liet toe dat hij die tusschen zijn beide handen nam en aan zijn lippen bracht: dikke, blauw- gezwollen lippen, tusschen een borsteligen, grijs-blon den baard. Nu herkende ze zijn voorhoofd en zijn wenkbrau wen: het voorhoofd, dat een kuiltje had boven tusschen de oogen, en die donkere, fijn-harige wenkbrauweh twee peinzende lijnen. Dat voorhoofd was er nog. 't Was blank en zonder rimpels en stond vreemd en hel der boven het blauwrood gezwollen gezicht; en de wenkbrauwen lagen vervreemd van de weg-geleefde oogen, maar waren er óók nog, evenals vroeger, Wim, m'n arme, arme jongen, zei ze mild, hem nu ook haar andere hand1 reikend. Hij drukte die aan pijn, snikkend zacht, 't voorhoofd nu buigend op bei haar handen. Toe liet hij haar plotseling los en droog de zich snel de oogen. Ga zitten, daar, daar tegenover me, zei hij schor, zenuwachtig met de beverige hand wijzende Ik durfde haast niet te hopen dat je komen zou. Ik ben ziek; héél ziek. Een hartkwaal. Ga zitten! Daar! In ,den stoel tegenover me. Ik heb die.... die expres neer gezet voor als je komen zou.... en ik heb er den heelen nacht naar gekekenalsof je d;r al whs.... Weer snikte hij in de handen. Ze zag zijn te groot hoofd gebogen; de al kaal geworden kruin; zijn scha mele kleeren. Wim, Wim, wat is er van je geworden fluister de ze, haar angst-oogen naar hem heen.. Toen gleed haar blik door de kamer, armelijk en kaal, zonder iéts persoonlijks, en ze rook een sterke alcohol-lucht. Hij keek op. Zijn oogen 'waren wazig en omneveld. Berouw, kina. Berouw. Drank, berouw; berouw drank. Overal ellende; altijd ellende... Hij zweeg even, starende voor zich, op dè tafel die nu tusschen Emilie an hem in was. Ik 'dank je, dat je gekomen bent, fluisterde hij schor. 1 Erpilie wrong de banden. Maar waaróm... waaróxn dat alles, Wim? Waar- zorgelooze leven, dat bij had geleid, voordat hij nut- idooze uitvindingen deed of kasteelen erfde en geld, waarop hij geen recht had. Hij zou zoo lang weg- blijven totdat hij deze leelyke episode had vergeten en Rosamund zou kunnen tegemoet treden met een even licht hart als haar eigen. Met een snelle beweging van verlichting, die veel van blijdschap had na het folterend lijden, stond hij op en begaf zich naar zijn eigen vertrekken om toebe reidselen te maken. Hij wilde dadelijk zijn plan ten uitvoer brengen. XXIV. Het hopelooze woord: „om nooit terug te keeren". Richard II. Wynnstanley had zijn vinger reeds op de electri- sche schel om Stokes bellen. Er moest een valies voor hem gepakt wo en. Hij bedacht zich echter, want hij lied slechis e weinige dingen noodig, die geschikt waren voor ue rol, welke hij eenige weken wilde spelen. Stokes zou zich verwonderen, hoewel bescheiden zwijgend, als hij hem vroeg zoowel zijn avondcostumes weg te halen als de zilveren haarbor stels en al de fraaiigheden aan zijn nieuw bestaan ver bonden. Met eenige moeite vond hij een klein, valies en stopte dat vol met de dingen, die hij dacht noodig te hebben, de eenvoudigste, de meest gewone. Hij zou andere dingen kunnen koopen als hij die noodig had. Toen het slordige, haastige pakken was afgeloopen, sloop hij met het valies in de hand door de stille gan gen met hun kabinetten vol curiositeiten, hun glas werk, porselein en hun oude bronzen ornamenten, over het dikke vloerkleed, dat zijn voetstappen dempte cn de breede trap af naar de groote voorhall. Hier vond hij den portier, die in zijn hokje naast de lage voordeur zat te dutten. Hij kon den man niet ontloopen, die bij zijn komst opsprong en steelsgewijs nieuwsgierige blikken wierp op het valies dat zijn meester droeg. Wynnstanley liep hem voorbij. De TE HUUR tegen billijk tarief Telefoon 572. óm die ellende, die vreeselijke ellende? Zeg me dan nu tenminste waarom je.... Hij viel haar in de redé, een gebaar van wanhoop beschrijvend in de lucht. Ik zal je alles zeggen, snel, zoo snel ik kan. 't Is één ellende. Ik had jou lief, Emilie! Jou alleen! Maar toen is die vrouw gekomen, en die heeft iets in me ge pakt, gepakt zooals zulk een vrouw dat kén.... Een ander dus.... steunde Emilie. Noem haar geen „ander", barstte uit hem los. Ze was geen vrouw. Ik heb nooit iemand gezien zóó slecht, zóó slecht. Maar door haar ging ik verloren; en toen ik dit wist, wist ik ook. dat ik verloren was voor jou, want toen was 't overal te laat voor. O, Wim, Wim, 't zou nooit te laat zijn geweest, fluisterde Emilie. Zou ik je niet alles hebben ver geven? Weer maakte hij een wanhoopsgebaar. Val me niet in de rede. Toen alles weg was, mijn gezondheid, mijn geld, mijn geloof in mezelf, él- les, dacht ik weer aan jou. Ik heb als een gek rond je huis gezworven; maar ik dorst niet te komen. Hoe zou ik je kunnen aanzien? Wat zou ik je nog kunnen bie den. Ik jou?... Toen kwam een aanbod voor Indië. Ik ging er heen, verloren, verlorenéén wanhoop, één berouw. Ik had jou lief, Emilie, jou. Je was mij heilig. Maar ik be; m zwakkeling, een ellendige ke rel geweest! Ik kor niets meer; verwachtte niets meer. 't Ouwe liedje. De drank, en altijd méér drank Nou is 't uit met me. Een hartkwaal, zegt de dok ter. Ik ben nog niet lang in 't land. Ook in Indië heb ik alles vergooid. Nog maar één verlangen: jou te zien, vóór ik dood ging... O, kind, kind, dat je ge komen bent! Weer strekten dé beeke, dikke beverige handen zich naar Emilie uit; maar een walging beving haar. Dranklucht woei haar toe van uit zijn adem; ze had een gevoel of ze onpasselijk zou worden. Ik heb maar kort tijd, stamelde ze, vóór zich zien de. De auto wacht, en Weer snikte hij, terugzinkend, in zijn handen. Jle wal van me. Ik weet 't wel, huilde hij schor. Toen, opziende. Maar jij? Ben jij gelukkig? 2 Emilie? Ze knikte staroogend. Ja: bij hem vergeleken wa gelukkig. Maar helder, vroolijk thuis doemde voor h op. Ze z. het edele, opene gezicht van haar man, ernstige i, zijn goeden Och D ied', dat is go< stamelde Vervoorde. En hij? goed voor jè? 'ou je van hem Weer -Te ze. Een hte lach gleed om haai mond'. i was goed vc ar; ze hield van hem D an ik gerust Dan kan ik rustig ster ven. Dan heo ik niet zoovo -waad gedaan als dacht. Emllie's zachte lach versmolt. Ze zag Vervoorde aan de 'oogen glanzende van tranen. Kan ik iets voor je doen? vroeg ze met bevende lippen. Hij schudde .'t hoofd. Met mij is 't uit, héélemaal uit, fluisterde hij, moeite doende om zich te bedwingen. Maar huil niet om mij. Dat verdien ik niet. Heb jeheb je aan niets gebrek? hield ze aan. Aan niets. Mijn zuster zorgt voor me. Hij keek haar aaneen beeld van verval en mensehe- lijke ellende. Je hebt me dus vergeven? vroeg hij smekend. Ja, Wim, alles. Emilie keek haar aan. Hij was een vreemde voor haar. Ze voelde koel haar stemver haar oogen en ook, hoe ze verlangde weer bij haar man te zijn, vei- iig; veilig. Ze stond op en naderde Vervoorde. man sn< naar de deur en wierp die wijd open. „Zal ik et valjes nemen, sir?" „Neen, dank je Wynnstanley stak in den nu neerstroomenden regen de geplaveide binnenplaats over en ging een tunn^I- achtige gang door, die naar de stallen leidde. Hier vond hij een chauffeur, die bij de deur der ga rage rondslenterde en beval hem dadelijk een auto naar buiten te halen. Toen hij daarin met zijn valies had plaats genomen, gaf hij slechts het korte bevel „station." Zij draaiden en reden door de duisternis en den slagregen, door de torens van den ingang. De groote ijzeren manden, die aan weerskanten van de overwelf de poort stonden, wierpen hun vlammen heen en weer, al naar dat de ruwe rukwind ze aanblies. Hun rood schijnsel overstroomde de oude muren alsof zij in vuur stonden. Revelly scheen in brand te staan, toen" hij achterom keek naar het groote gebouw. Zij gleden zacht over den weg naar het station en het toeval wilde, dat men op een trein naar de stad niet lang behoefde te wachten. De chauffeur 'wachtte totdat de streep vonken van de locomotief in de duis ternis was verdwenen. „In groote haast vertrokken, onze heer," merkte hij op tegen den kruier die lusteloos een handkar over het perron schoof, terwijl het water uit zijn pet droop „Waar is hij heengegaan. Heeft er geen woord tegen mij van gezegd! Denk je naar Londen?" De kruier uit zijn humeur over de natheid van zijn kraag en de modderspatten op zijn schoenen gaf een bits antwoord. „Ja, dat zal wel oo wezen. Dat stond op zijn kaartje. Ik kan er >ok niet meer van zeggen." Londen het la; ode, warme en toch verfrischte Londen, ontwakend in de koelte van een zomermor gen, na een nacht van piassenden reinigenden regen. Het seizoen liep ten einde. De ledige huizen, de aangroeiende menigte van taxi's, rijtuigen en auto's, die in een bepaalde richting naar het groote eindsta tion gingen, zij allen verkondigen het. (Wordt vervolgd.) HS8N

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Alkmaarsche Courant | 1916 | | pagina 5