DAGBLAD VOOR ALKMAAR EN OMSTREKEN.
DE OORLOG.
Oyerland Automobielen.
Prijs vrijblijvend f 3200. Proefwapü disponibel.
bij den vertegenwoordiger JA.O. 1VEEIT,
No. 66
ZATERDAG 18 MAART
Honderd en achttiende jaargang.
1916
Abonnementsprijs per 3 maanden f 1—, fr. p. post f 1.25. Adrertentiepriis 10 tsL p. regel, groote letters naar plaatsruimte. Brieyen ir. N. 1. Boek- en Handelsdrukkerij r.h. HERMs. COSIER 4 ZOOIt, Voordam C 9. lelefnr. 3.
Het Oera-Linda-Boek.
a Carosseriefabrikant, Alkmaar.
LUXE AUTOMOBIELEN te huur.
Bit rmmrner bwrtMt utt 3 bhrtten.
ALKMAAR, 18 Maart;
De slag om en bij Verdun duurt nog
steeds voort, maar de Duitschers slagen er
ondanks hun hardnekkige en talrijke aanval
len niet in, vorderingen te maken. Havas
meent, dat de tegenstanders het Fransche
pantser rondom Verdun Onderzoeken, ten
einde de zwakke plek te vinden, waar een
beslissende slag kan worden toegebracht,
tenzij de voortdurende doelveranderingen
getuigen van besluiteloosheid.
De Fransche minister van oorlog, de heer
Galliéni, is afgetreden en opgevolgd door
generaal Roques, die zich in dezen oorlog
zeer moet hebben onderscheiden en in De
cember 60 jaar wordt. Zal hij dan nog mi
nister zijn? Generaal Galliéni is het slechts
kort geweest den 30en October j.l. kwam
hij aan het hoofd van het departement van
oorlog te staan. Hij is heengegaan uit ge
zondheidsredenen, maar niet onwaarschijn
lijk komen er ook politieke overwegingen
aan te pas, daar hij heeft aangetoond niet te
willen buigen voor parlementaire invloeden.
Men denkt onwillekeurig aan het heen
gaan van admiraal von Tirpitz, die het ook
de politici niet naar den zin kon ma
ken. De politieke mannen der regeering wel
te verstaan, want is het niet eigenaardig, dat
onmiddellijk na zijn aftreden, de nationaal-
liberalen, het centrum en de conservatieven
allen bij den rijksdag moties hebben inge
diend, waarin zij allen verklaren, dat het ge
bruik van den'onderzeeër voldoende tot zijn
recht moet komen? De nationaal-liberale par
tij verzoekt den rijkskanselier „om geen over
eenkomsten aan te gaan met andere mogend
heden, die ertoe zouden kunnen leiden om
ons in het onbeperkte gebruik van het onder
zeeërswapen te hinderen, maar om te bewer
ken, dat van Duitsche zijde van het onder
zeeërswapen in de oorlogszone óók in den
handelsoorlog afgezien van uitsluitend
voor personenvervoer dienende passagiers
schepen dat gebruik wordt gemaakt, het
welk voortvloeit uit de technische eigenaar
digheid van het wapen"
Men beroept zich daarbij op Engelands
optreden en zegt, dat Duitschland in staat
is door onbeperkte, onverbiddelijke voering
van den onderzeeërs-oorlog het te kort aan
scheepsruimte voor Engeland zoodanig te
vergrooten, dat de voldoende voorziening
van het Engelsche volk,met levensmiddelen
en grondstoffen buitengewoon wordt be
moeilijkt, misschien zelfs onmogelijk ge
maakt en daardoor een sneller, voor Duitsch
land zegevierend einde aan den oorlog kan
worden gemaakt
Blijkbaar officieus heeft de Lok. Anz. een
artikel gegeven, waarin op ietwat geheim
zinnige wijze wordt gezegd, dat elk machts
middel onvoorwaardelijk zal worden ge
bruikt, maar dat de sluier niet voorbarig
mag worden opgelicht.en dat men aan hen,
die in staat zijn op grond van het ter be
schikking staande materiaal hun oordeel te
vormen, moet overlaten op welken tijd, op
welke plaats en in welke mate deze wapens
gebruikt zullen worden.
Hieruit zou men afleiden, dat er in
Duitschland bij den verscherpten oorlog ter
zee nog aan iets anders gedacht wordt dan
aan den onderzeeër-
Het geval van de „Tubantia" is natuurlijk
nog druk in bespreking. Duitsche niet-offici-
eele voorstellingen geven te verstaan, dat dit
schip wel op een mijn zal zijn geloopen en
wanneer dit niet het geval isdat er dan
wel een Engelsche onderzeeër in het spel zal
zijn!
Natuurlijk zal onze regeering zich aan
zulke praatjes voor den vaak wel niet storen.
Zij zal, zich grondend op de onder eede af
gelegde verklaringen, wel weten wat haar te
doen staat en de ervaring leert, dat de Duit
sche regeering in zulke gevallen ook wel
weet, wat ze te doen heeft.
ALKMAAR, 18 Maart.
Het doodsbericht van den te Haarlem
overleden lètterkundige dr. Johan Winkler
heeft weer doen spreken van het merkwaar
dige en wonderbaarlijke boek, welks ver
schijning voor haast een halve eeuw in den
lande en zelfs daarbuiten zooveel bewonde
ring „en verwondering heeft gebaard en tot
zooveel geschrijf en gewrijf aanleiding heeft
gegeven: thet Oera Linda Bok.
Ongetwijfeld zullen enkele oudere lezers
zich nog wel herinneren, dat dit boek, be
werkt, vertaald en uitgegeven door dr. J. G.
Ottema naar een handschrift uit de dertiende
eeuw, in het bezit van den heer C. Over de
Linden te den Helder, in 1872 te Leeuwarden
verscheen. Maar de meeste lezers zullen er
misschien wel eens van gehoord hebben,
doch het rechte er niet van weten. En daar
om zij deze ongezochte gelegenheid gebruikt
om er het een en ander van mede te deelen.
Vijf jaren vóór de verschijning van het
boek ging het gerucht, dat de familie Over
de Linden een oud handschrift bezat, ge
schreven in een letterschrift, dat tot dusverre
geheel onbekend was enjjn een taal, welke
nergens ter wereld meer wérd gebezigd, ter
wijl er zaken in werden behandeld, waarom
trent niemand ooit iets had vernomen. Dit
handschrift was van geslacht tot geslacht in
de familie overgegaan en werd tenslotte be
waard door den heer C. over de Linden, eer
ste meesterknecht bij 's Rijks Marine-werf
te den Helder, die het volgens beschikking,
van zijn grootvader in Augustus 1848 had
ontvangen van zijn tante, Aafje Meijlhqff,
geb. Over de Linden, welke in 1849 te Enk
huizen overleed. De bezitter had er eens
een paar bladzijden van gecalceerd en die
gezonden aan den heer Jansen, onderwijzer
te Harlingen, vervolgens had hij een los
blaadje naar dr. Eelco Verwijs, archivaris,
gezonden, die het als oud Friesch had her
kend en van meening was, dat het stuk van
groot belang zou kunnen wezen. Later deel
de dr. Verwijs aan den heer Over de Linden
mede, dat dr. Winkler, die veel hield van het
oud-Friesch, de aangewezen vertaler van het
handschrift zou zijn. De Heldersche meester
knecht van de marine-werf richtte zich toen
per brief tot dr. Winkler te Leeuwarden, die
hem echter nimmer terugschreef.
In het laatst van 1870 ontving hij van dr.
J. C. Ottema te Leeuwarden een brief, waar
in deze verzocht het handschrift eens te mo
gen hebben. De heer van der Linden schreef
terug, dat hij het bij katerntjes ter leen kon
^rijgen, mits hij bij ieder katerntje, dat hij te
rugzond, ook de vertaling gaf. Aldus ge
schiedde en het was weldra een genoegelijk
familiefeest, wanneer de vertaling kwam en
in het gezin Over de Linden werd voorgele
zen.
Reeds in Februari 1871 had dr. Ottema
een verslag uitgebracht over het handschrift
in een vergadering van het Friesch Genoot
schap. Hij kwam daarbij tot de slotsom, dat
dit geschrift, waarvan het eerste gedeelte
was opgesteld in de zesde eeuw vóór onze
jaartelling, het oudste voortbrengsel (op
Homerus en Hesiodus na) van de Europee-
sche letterkunde was. Reikten de geschied
kundige herinneringen tot dusverre niet ver
der dan tot de komst van Friso, den vermeen
den stamvader de,r Friezen, uit dit hand
schrift bleek, dat die herinneringen opklim
men tot meer dan twee duizend jaren vóór
Christus en in hoogen ouderdom die van
Hellas overtreffen en die van Israel evenaren.
Verschillende geleerden waren het echter
niet met dezen Friezen doctor eens, zij be
twijfelden de echtheid van het stuk en het
Friesch genootschap wilde geen gelden voor
den druk ter beschikking stellen. Toen heeft
dr. Ottema zelf een uitgever gezocht de
eerste druk verscheen in 1872, de tweede in
1876 en er kwam zelfs" een Engelsche verta-
.ing van. Dr. Ottema had aanvankelijk, toen
hij slechts een afschrift had, ook 'getwijfeld,
maar toen hij het handschrift zelf zag, was
hij omtrent den hoogen ouderdom daarvan
volkomen gerustgesteld. Immers het af
schrift moest zijn geschreven, schrijft hij, in
het jaar 1256 door Hiddo over de Linda, op
katoen-papier zooals in de dertiende eeuw
in Spanje werd vervaardigd. Alle zorgvuldig
geschreven manuscripten uit den oudsten tijd
toonen dat zij gelinieerd werden met een
dunne schijf van lood het handschrift
bleek de fijne, nauwkeurig met lood getrok
ken lijnen te bezitten. In oude handschriften
is de inkt donker zwart of bruinachtige naar
mate echter sedert de 13de eeuw geschreven
werd, werd de inkt grijs'of geelachtig, ver
bleekte, ten bewijze dat zij ijzerhoudend was
de lifters van het handschrift waren hel
der zwart, de inkt was dus niet ijzerhoudend
en door deze kenteekenen werd het opgege
ven jaartal 1256 volkomen gewettigd. De
taal, zoo betoogde dr. Ottema verder, is
overoud Friesch, nog ouder en veel zuiver
der dan de taal van het Friesch Rjuchtboek,
de oude Friesche wetten, een meening, welke
door dr. Reitsma en prof. Vitringa schijnt te
zijn gedeeld. Het bleek den vertaler verder,
dat ieder van de verschillende schrijvers, die
aan het handschrift hebben medegewerkt,
zijn eigen bijzonderheden had, die voortkwa
men uit de wijziging van den klank der vo-
kalen in verloop van lange tijdsruimten, het
geen natuurlijk het geval moest zijn, daar
het laatste gedeelte vijf eeuwen later geschre
ven was dan het eerste.
Als antiquiteit van taal en schrift meende
dr. Ottema te kunnen zeggen, dat dit boek
geheel eenig in zijn soort was. Hij betoogde
voorts, dat uit het boek zelve bleek, dat de
Friezen Athene hadden gesticht, zoodat
hierdoor de uiterlijke gelijkenis tusschen het
Grieksche en het oud-Friesche schrift was
verklaard en dat onze z.g.n. Arabische cijfers
oorspronkelijk Friesche cijfers waren, die
evenals de letters aan de lijnen van het jol of
zonnerad waren ontleend. De letters en de
cijfers waren allen terug te brengen tot een
deel van een cirkel met drie middellijnen,
welke elkander onder hoeken van 60° snijden
(het zonnerad met 6 spaken).
En wat leert nu dat Oera Linda bok? Dat
het handschrift is gemaakt in 1256 na' Chris
tus, 3439 jaar voordat Atland is gezonken.
Ook de Grieken (o. a. Plato) maken daarvan
melding, maar zij weten niet, waar het lag,
terwijl hier wordt aangetoond, dat Helgo
land en de Noord-Friesche eilanden er de
schamele overblijfselen van zijn. Deze ge
beurtenis (de Cimbrische vloed is bedoeld)
heeft den Frieschen stam doen verstrooien en
heeft het aanvangspunt gevormd van een ei
gen tijdrekening, overeenkomende met 2193
voor Christus. De Friezen hebben Athene
gesticht de naam zegt het trouwens ook,
immers hij is afgeleid van athen (vrienden).
Zij zijn bij den Indus geweest daar lig
gen twee plaatsen Minnagara, een zuiver
Friesche naam. Friesche zeelieden zijn geva
ren door de straat, welke op de Roode Zee
uitliep men vindt in Exod. XIV V. ver
meld, dat die straat in de dagen van Mozes
nog bestond, obk de Grieksche schrijver
Strabo gewaagt er nog van, maar later werd
er geen melding meer van gemaakt
In 1853 zoo leert dr. Ottema verder
werd voor het eerst melding gemaakt van het
bestaan van paalwoningen, die toen bij bui
tengewoon lagen waterstand werden ontdekt
in de meren van Zwitserland. Maar een der
schrijfsters, de burchtmaagd Apollonia deelt
mede, dat zij omstreeks 540 v. Chr. de bewo
ners der op palen gebouwde woningen heeft
bezocht, zij1 beschrijft deze woningen, het
volk, zijn aard en zijn levenswijze, terwijl
250 v. Chr. Adel, de zoon van Friso, de paal-
dorpen ook bezocht
Men leert verder in dit boek wetten ken
nen, die de algemeene liefde, de vrijheid en
het recht boven alles stellen en er wordt
gezegd, dat er eens geen andere meesters
noch vorsten noch bazen zullen zijn dan die
bij algemeenen wil gekozen worden.
Dr. Ottema wees er nadrukkelijk op, dat
het afschrift van 1256 geen verdichtsel kon
zijn, daar in dien tijd niemand zoo iets had
kunnen verdichten, en dat in lateren tijd ver-
- dichtsel onmogelijk was, om de eenvoudige
reden, dat niemand meef die taal machtig
was. Dat het handschrift van 1256 een copie
is bewezen schrijffouten, en ook enkele op
helderingen van woorden, die in des afschrij
vers/ tijd reeds verouderd en weinig meer be
kend waren, terwijl de overschrijver ergens
twee bladzijden in plaats van één heeft om
geslagen. Het eerste exemplaar is reeds
in 803 geschreven door Liko over de Linda
en zijn nazaat Hiddo heeft het in 1256 over
geschreven van bladen, die hij met zijn zoon
Akke en zijn vrouw uit den vloed had gered.
En toch....
De twijfel hield aan en nam toe. Er ston
den ook zulke malle dingen in het hand
schrift!
De Grieksch-Romeinsche god Neptunus
bleek bijv. oorspronkelijk een Friesche zee
koning te zijn geweest, die thuis hoorde te..
Oudorp, Teunis heette en in de wandeling
Neef Teunis werd genoemd. Oudorp, Alder-
ga, lag aan een groote vliet, die langs- de
burg Forana (Vroonen) met een enge mond
(Egmond!) in zee liep. Ten zuiden van Fo
rana lag Alkmarum, een meer of vliet, waar
in een eiland met zwarte en bruine men-
schenf Het Himalaja gebergte heet zoo,
omdat de hooge bergen naar tha himel laja
(naar den hemel leiden), Cadix is naar Ka-
dijk genoemd, de Jutten heeten zoo, omdat
ze barnsteen jutten, Kreta, omdat de bewo
ners de Friezen met luide kreten verwelkom
den!!
De inhoud van het stuk werd naast hoogst
belangrijk laf en onbeduidend genoemd. Men
dacht aan bedrog. Er kwamen courantenarti
kelen (in de Deventer- en in de Friesche cou
ranten), er verschenen strijdschriften. Dr. Ot
tema kreeg 't aan den stok met den rijks-ar
chivaris mr. L. Ph. C. van der Bergh. Er
werd beweend, dat Piet Paaltjes (ds. F. Ha-
verschmidit, die van 18621864 predikant te
den Helder was geweest) het handschrift had
vervaardigd. In den Spectator van 4 Novem
ber 1871 schreef de heer C. over de Linden,
dat het handschrift niet door Piet Paaltjes ol
door een anderen geleerden „PieF' was ge
maakt.
De heer G. Colmjon gaf een brochure uit,
waarin hij de onechtheid aantoonde uit het
gebruik van tal van vreemde woorden; hij
wees er op, dat de z:g.n. oude schrijver vor
men en woorden bezigde, die eerst veel later
zijn ontstaan.
In 1875 op 't Taal- en Letterkundig Con
gres te Maastricht verklaarden de heeren dr.
J. Beckering Vinckers en Mr. Nanninga Ui
terdijk met een herinnering aan den geschied-
vervalscher Klaas Kolijn het geheeïe Oera
Linda Bok voor „Kokalijnsch lapwerk".
In 1876 schreef de heer Beckering Vin
ckers een brochure: „De onechtheid van
het Oera Linda bok_ aangetoond uit de war
taal, waarin het is geschreven". Het volgen
de jaar gaf deze leeraar in het Engelsch een
nadere brochure uit, waarin hij, die aanvan
kelijk nog had gemeend dat de tijdgenoot en
vriend van Gijsbert Japix, Simon Gabbema,
de schrijver was op scherpzinnige wijze de
stelling verdedigde, datComelis Over de
Linden de maker is geweest, dat deze de be-
Binnen enkele dagen leverbaar, type 75, waarbij 2-
en 4 persoons wagens, voorzien van banden, afneembare
velgen, electrisch licht en selfstarter.
TELEFOON INTERC. 572.
kwaamheid en het geduld'bezat om de letters
te teekenen, dat hij, de werkman, sedert zijn
eerste huwelijk met onverdroten ijver heeft
gewerkt om zich velerlei letterkundige kennis
te verwerven, dat hij behalve om' andere re
den, het handschrift heeft gemaakt ter ver
heerlijking van de familie Over de Linden.
Maar het overlandsch papier zal men vra
gen. De heer Beckering Vinckers uit het ver
moeden, dat de heer'Over de Linden dat
vroeger heeft meegenomen van een reis naar*
China. In de Ned. Spectator van 1876 werd
echter verzekerd, dat hét papier uit een met
name genoemde Maastrichtsche fabriek af
komstig wasl
De zoon van den overledene, de heer L.
F. Over de Linden, gaf naar aanleiding van
hetgeen de heer Beckering Vinckers had ge
schreven een brochure uit: „Beweerd maar
niet bewezen", terwijl de heer G. Jansen een
boekje schreef: „De schrijver van het Oera
Linda Bok is'niet Cornelis Over de Linden".
Algemeen heeft men het.er tot dusverre
voor gehouden, dat de heer Comelis Over
de Linden wel de man is geweest, een man
van zeldzamen aanleg en van uitgebreide
kennis, die, wanneer hij van jongs af aan
in de goede richting ware geleid en zijn le
ven niet aan een dwaze onderneming had be
steed, zich grooten roem had kunnen verwer
ven. Hij heeft nu enkel heel veel p leizier van
zijn levenswerk gehad De heer Eelco Ver-,
wijs, destijds archivaris van Friesland, zin
speelt er op, dat de meesterknecht zich mis
schien wel op den grond omrolde van louter
genoegen, oiftdat hij het genot had gehad er
dezen geleerde „zoo danig en danig te (heb
ben) laten inloopen".
Maar nu Johan Winkler, de pas overle
dene. Hij heeft aan het Friesch genootschap
een kistje met daarop betrekking' hebbende
oescheiden afgestaan, onder beding, dat het
eerst na zijn dood mocht worden geopend en
men dan naar believen met den inhoud zou
Kunnen handelen.
De heer J. J. Hof, de Friesche Zaiijver,
heeft dezer dagen opgemerkt, dat .'de" heer
Winkler onmiddellijk heeft begrepen, na in
zage van de eerste stukken van het hand
schrift, dat men met een mystificatie te doen
aad en dat 't Frieschegenootschap dezelfde
oezwarèn tegen publicatie van den inhoud
van het nagelaten kistje met bescheiden
zal hebben als die, welke de heer Winkler
weerhielden om te openbaren wat hij wist of
meende te weten.
„Ik ken die reden en heb hem deswege te
meer vereerd".
Wij meenen die reden ook te kennen. In
„Nieuws uit oude boeken" wordt melding
gemaakt van een hooggeacht taal-en letter-
Kundige, die als jonge man verslag uitbracht
in het Friesch genootschap en betoogde, dat
het zoogenaamde oude handschrift in de 19e
eeuw was opgesteld, die verder gezwe
gen heeft maar er zorg voor heeft gedra
gen, dat na hem het volle licht over deze
zaak zal opgaan. Dat kan niemand anders
zijn dan dr. Johan Winkler.
En wat zegt hij verder? „De heer C
Over de Linden was de schrijver niet".
Echter wist hij zeer wel wie de makers (er
waren er- twee) waren, en school hij daarme
de,' zooals men zegt, onder één deken."
„Ik was van 't begin af aan dat 't O. L. b.
aan den dag kwam, daarin betrokken, en ben
volkomen op de hoogte van het bedrog, dat
men daarmede wilde plegen, en ook, of
schoon anders dan het oorspronkelijke doel
was, gepleegd heeft.
„Ik weet wel, wie de makers geweest zijn.
Zij hadden daarbij, volstrekt geen vuig winst
bejag en evenmin een eerzuchtig doel op het
oog. Hun doel was een geheel ander, name
lijk om een bepaald persoon, mij ook zeer
wel bekend, er in te laten loopen. Dien man
wilden zij aan de kaak stellen, aan spot ten
prooi geven. Maar de mijn, hoe kunstig ook
gelegd (en waarbij de heer O.(ver) d(e) Lon
den) slechts hun gewillig werktuig 'was),
sprong verkeerd. De man, op wien het was
toegelegd, bleef buiten schot, maar een an
der, de heer dr. O(ttema) werd het slacht
offer, de bedrogene.
„Was de man, op wien het was aangelegd,
de bedrogene geworden, de makers waren
later uit den hoek gekomen, en hadden hem
de spot ten prooi gegeven. Nu dr. O. er in
liep, waren de makers verlegen met het ge
val en hielden zich stil; zij onttrokken zich
aan de'zaak.
„Wie nu wel de makers waren? vraagt Ge
Vergun mij, voorloopig althans, er het zwijr
gen toe te doen.
De Heeren, die oorspronkelijk eigenlijk
slechts een grap, een soort studentengrap op
het oog hadden niet meer zijn beiden
overleden. Ook de heer C. o. d. L. is overle
den, jh, al de „dramatis personae". Ik ben
daarvan alleen nog over „heelemaal al
leen
„Maar die Heeren hebben een ongerepten
eervollen naam nagelaten, en daarbij kinde
ren Gij begrijpt, dat ik nu wat achterhou
dend ben in dezen."
Klopt dit niet merkwaardig met hetgeen
de heer Hof heeft geschreven?
Trouwens in de Telegraaf van gister
morgen deelde de heer Jac. C. Meijerink Jr,
van Haarlem, mede in 1909 van den heer
Winkler te hebben vernomen, dat deze de
mystificatie toeschreef aan ds. Haverschmidt,
die er een ander persoon wilde laten inloo
pen. [Wij merkten hierboven reeds op, dat de
heer C. O. d. L. dit heeft tegengesproken en
de heer Haverschmidt, heeft indertijd in dé
Zutphensche Courant verklaard, dat hij het
handschrift niet geschreven heeft en dat hij
te veel van dr. Ottema, zijn oud-leermeester,
hield 'om dezen te kunnen foppen]. De heer
Winkler weigerde echter te zeggen wie dat
was: „Wacht U nog maar een poosje, totdat
ik dood ben", zei de heer Winkler na eenige
aarzeling.
Nu is hij dood, maar het ziet er niet naar
uit, dat er thans meerdere zekerheid zal ko
men over de vraag wie deze letterkundige
vervalsching, deze merkwaardige letterkun
dige vervalsching, heeft gepleegd, zoo dat
'zij wel zal blijven rusten op den naam van
Comelis Over den Linden, den meesterknecht
bij de marine-werf, die in 1810 was geboren
en in 1873 te den Helder overleed en wiens
familie het handschrift nog wel in bezit zal
hebben en wel zal bewaren als, ja als
BINNENLAND.
PROVINCIALE STATEN
VERKIEZINGEN.
Naar het Hbld. verneemt, heeft de heer N.
Sluis Pz., lid der Prov. Staten van Noord-
Holland, te kennen gegeven, bij de a.s. Sta
tenverkiezingen niet meer in aanmerking te
willen komen voor een candidatuur.
LEENINGSWET.
Naar wij vernemen is de Leeningswet van
125 millioen reeds gisteren door H. M. de
Koningin bekrachtigd.
WATERSNOOD IN INDIë.
Voor de Watersnood-Commissie voor Ne-
derlandsch-Indië is bijeengebracht te Am
sterdam 101.637.70, Rotterdam 54.4485,
Den Haag 58.900. Totaal 215.022.70.
ONZE GRAANVOORRAAD.
Onze tarwevoorraad is den latsten tijd ge
ducht aan het verminderen/ Wel bestaat er
voorloopig nog geen kans, dat we voor een
tekort zullen staan, maar in bevoegde krin
gen wordt toch aan het feit alle aandacht ge
schonken.
De oorzaak ligt voornamelijk in het opont
houd', dat onze schepen hebben, ten gevolge
van de herhaalde aanhoudingen, waardoor
het gebrek aan scheepsruimte in belangrijke
maje verergert. De tarwe die nu nog aankomt
wordt van uit Rotterdam rechsreeks over de
fabrieken gedisribueerd. Verschillende sche
pen met tarwe zijn thans onderweg en met
de lading daarvan hoopt men den reserve-
voorraad in ons land te vergrooten. Is een
maal de schepenwet in het Staatsblad ver
schenen, waardoor de Regeering bevoegd
heid heeft aan het uitvaren bepaalde voor
waarden te verbinden, dan zal zelfs de mo
gelijkheid van een dreigend tekort zijn ver
dwenen. (Hbld.)
DISTRIBUTIE VARKENS.
Het Rijks Centrale Administratiekantoor
voor de distributie van levensmiddelen heeft
thans officieel aan de burgemeesters doen we
ten, dat in de week van 19 tot 26 Maart
geen varkens kunnen worden geleverd, met
vermelding, dat in de week vdn 26 Maart
tot 1 April de levering wederom zal plaats
hebben.
Naar het Hbld. is het/echter niet zeker
ALKMAARSCHE COURANT.
Ovtrlind Mo-dftl 81