DAGBLAD VOOR ALKMAAR EN OMSTREKEN. Ambaehts school Vlinders uit onze omgeving. Avondcursussen Gemeentelijke Burgeravondschool Avondschool voor Handwerkslieden Ons slot Reebach. Ontnuchtering. No. 183 Honderd en achttiende jaargang. 1916 3 11.-. fr. p. po&t f 1.25. V. Boak- - ™n,kKeni ,.h. HERms COSTER SZOOH C a. TeIefnr. ZATERDAG 5 AEGLSilit» Alls-maar. Schoenmaken, Behangen en Stoffeeren Kleêr- en Mantelmaken FEUILLETON. ALKMAAR. TE en van GEZELLEN in het Op DONDERDAG IV A a g. des avonds van 79 uren of op VRIJDAG 18 Aug. a.s. des namiddags van 24 uren in het Schoolgebouw, Nieuwe leerlingen moeten den leeftijd van 13 jaren hebben bereikten met goed gevolg een lagere school hebben door- toopen. Het schoolgeld bedraagt van 15 gul den, terwijl onvermogenden kosteloos toe gelaten kunnen worden. Het aantal nieuwe leerlingen dat geplaatst kan worden is pl.m. 40. De lessen vangen aan Dinsdag 12 Sept. a s. des avonds 7uur. De waarn. Directeur A. A. DE GROOT. met de daaraaan verbonden Inschrijving van leerlingen aan bovenge noemde inrichtingen zal plaats hebben op DINSDAG IS AUG. voor leerlingen van den vorigen cursus en op WOENSDAG ï6 AEG. a s. voor hen, die de school voor 't eerst wenschen te bezoeken, telkens des avonds van 7—9 uur in het schoolge bouw. Zij, die een bewijs kunnen overleggen, van met vrucht het lager onderwijs te heb ben genoten, worden van het vereischte toelatingsexamen vrijgesteld. Het school geld bedraagt I 5,— per leerling, minver mogenden I 2,50. Onvermogenden kos teloos. Leerlingen uit omliggende gemeenten en zij, die aan den vervolgcursus wenschen deel te nemen, betalen t 5,De lessen vangen aan MAANDAO 11 SEPT. a.s., des avonds 7 uur. De waarn. Directeur A. A. DE GROOT. AUGUSTUS. Zoo in het midden van den zomer blijft een wandeling naar en een dwalen door ae duinen steeds een aangename afwisseling in het overigens arbeidzame leven. We vinden daar dan nog niets verontrust door het jacht geweer, zoodat hazen en andere kleine vier voeters, benevens talrijke vogelsoorten zich op niet al te grooten afstand laten bekijken. Ook bloeien er dan de meeste planten en ko men er de meeste vlinders en torren voor. Men kan dan dikwijls zien, dat sommige planten en insecten, als het ware, bij elkander behooren. Zoo zullen we er b.v. kennis kun nen maken met den eigenaardigen Jacobsvlin- der (Euchelia Jacobaea), naarzijn kleuren dioor de Duitschers Blutfleck genoemd. Deze vlinder behoort thuis bij de plant ge naamd Senecio Jacobaca of Jacob's kruis- kruid, en zonder deze plant schijnt het voort bestaan van den Jacobsvlinder onmogelijk te zijn, daax hij, of liever de rups, zich uitslui tend met de bladeren en bloemen van deze Senecio voedt. Beschouwen we dus de rups van dezen nachtvlinder ten opzichte, van het Jacobskruid, dan is zij, wanneer wij de plant met een beschermend' oog aanzien, schadelijk Doch wanneer we dit gewas rekenen tot de lastige onkruiden, wat het voor den landman toch eigenlijk is, hoeschoon hare gouden bloemsterretjes er ook mogen uitzien, dan is de rups als een zegen te beschouwen, daar zij van geen enkele andere plant ooit een blaad je zal gebruiken. Datzelfdé kan van niet vele rupsen en vlinders beweerd worden, Waaneer men in den zomer komt op een plaats waar het Jacobskruid groeit, bloeitijd Juli tot Sep tember, zal men er stellig den Jacobsvlinder vinden en gemakkelijk valt hij in het oog door zijne roode en bruine vleugelkleuren. In het bruin van de voorvleugels ziet men roode vlekken en een roode streep, zoodat de naam Bloedvlek niet ongepast kan heeten. Bij dit bruin en rood van ae vleugels steekt aardig af het zwart van het achterlijf, van de pooten en van die stevige-sprieten. Ook de rups van den Jacobsvlinder is een aardig diertje, fluweelachtig en dan regelma tig zwart en geel gestreept. Zij voedt zich niet de bladeren van de genoemde Senecio, maar ïeeft ook gaarne de bloemhoofdjes, waarin ze heel wat verwoesting kan aanbrengen, door er alleen de schijf- en straalbloempjes van te ver orberen, zoodat dan alleen de harde witte haren van den haarkrans overblijven. In het midden van den zomer zijn de rup sen van den Jacobsvlinder volwassen. Ze vervaardigen dan een spinsel, waarbinnen ze i;ot het volgend voorjaar, dikwijls tot in Mei, in den poptoestand verblijven, 't Is daarna bijna niet te gelooven, dat het gestreepte rupsje in zoo'n mooi vlindertje kan verande ren. Blijven de wijfjes dan gaarne op de planten zitten, de mannetje vliegen liefst rond. Wel ziet men ze het meest bij avond vliegen; toch laten ze hunne vleugels wé schitteren in de zonnestralen. Aangezien het Jacobskruid hoofdzakelijk voorkomt op hooge gronden en in de duinen, zal men ook daar de Euchelia Jacobaea het meest aantreffen. Rups en vlinder, die beide aantrekken door kleur en teekening, kan men gerust laten leven, tenzij men de Senecio Jacobaea wil sparen. f We bezien verder een familielid van den Jacobsvlinder. Groot, zeer groot is de verscheidenheid der insecten en een menschenleven is niet voldoende, er alles van te weten te komen, omdat zich steeds weer nieuwe vormen voor doen en andere merkwaardigheden worden opgespoord Niet steeds kan men in het Natuurleven oorzaken en gevolgen te weten komen, maar waar men dat kan, daar staat men gedurig Roman naar 't Duitsch, door HERMINE VILLINGER. 19) Onnut en Krab waren nooit verder geweest dan de residentie, die nog geen twee uur van Reebach verwijderd was. lederen avond verklaarde Onnut: „Ik ga niet op reis." En Krab slaakte een zucht van verlichting en ook Hesperus had een gevoel of er een steen van zijn hart werd gewenteld. En dan kon Qnnut 'snachts niet slapen Steeds weder kwam haar in de gedachte. „Een mensch, die mij roept een mensch die mij de hand wil nemen en mij de werelc laten zien die mij alles wil leeren wat ik niet weet Maar dat was het niet alleen, de hoofd zaak was het groote, groote verlangen naar dien mensch, dat verlangen liei haar niet meer met rust en vergezelde haar dag en nacht. En eens op een dag verklaarde Onnut: „Ik ga op reis." Toen schreiden^ zij alle drie en Hesperus bracht er metm oeite uit. „Ik ga mee. Ik breng je weg „Niet verder dan het station", viel Onnut hem in de rede. „Ik ben niet bang alleen op reis te gaan." Zij jokte toen ze dit zeide. Krab zuchtte van verlichting. De oude houten koffer van Mademoiselle werd voor den dag gehaald; Onnut pakte er haar beetje bagage in, waarmee de kist slechts half vol was. In de vroegte zou Ernestine den koffer naar vol bewondering ten opzichte van de wijze Voorzienigheid, die de geheele schepping doorstraalt, en vanzelf komen we tot' de ge dachte, dat de Natuur er steeds naar tracht een verbroken evenwicht te herstellen. We zullen dit ook zien aangaande de vlinder soort onzer aanschouwing, de Arctia caja, die gewoonlijk „Bruine Beer" wordt ge noemd. Menigmaal kunnen we de rupsen er van vinden op doovenetels en brandnetels, en we zouden ze dan willen beschouwen als goede vrienden van den landman, die op deze wijze zorgen, dat de onkruiden in hun ontwikke ling worden tegengegaan, althans zoolang de genoemde netels niet voor de vervaardiging van neteldoek begeerd worden, wat in de toe komst'wel eens zou kunnen gebeuren. Maar ook treft men ze aan op bladeren van ver schillende boomen, eigenlijk op alles, wat maar groen is, zoodat het moeielijk is uit te maken, of de evenaar overhelt naar de licht- of naar de schaduwzijde voor de menschen Zeker is het, dat ze aan vele nuttige planten groote schade kunnen aanbrengen. Gelukkig is het wel, dat ze niet sterk voorkomen, want anders zouden ze zeker een plaag kunnen worden. Toch komen ze in alle deeten van ons land voor. En onder de vogels zijn er niet vele, die zich gaarne met deze ruigbe- haarde beerrupsen voeden. Alleen de koe koek schijnt ze als lievelingsgerecht op het menu te hebben. Nu wordt de voortplanting evenwel sterk tegengegaan door een soort van Tachinen-, vliegen, die veel gelijken op de gewone ka- mervlieg. Uit de lichamen der rupsen, en ook wel uit de poppen, komen vele malen te voorschijn larfjes en popjes van die. Tachinen en daarmede is het onmogelijk, dat vlinders zich uit deze met parasieten bezette voorwer pen kunnen ontwikkelen. Heeft de Bruine Beerrups evenwel geen last van deze belagers, dan verandert zij, na een vraatzuchtig leven geleid te hebben, in een glanzig zwarte pop, die besloten is in een met losse haren door weven spinsel. Gewoonlijk rust de pop in een ineengerold of toegevouwen blad en verblijft ongeveer een maand in dien toestand. Dan komt de mooie nachtvlinder te voorschijn, die in een schoonen zomernacht zoo kalm onder het ge boomte kan rondvliegen, 't Is een tamelijk groote vlinder, waarvan het bruin van de voorvleugels aardig met lichtgeel dooreneden' is, gemarmerd als het ware. De achtervleu gels zijn bijna vuurrood, elk met een vijftal bijna zwarte vlekken. Het achterlijf is rood met verscheidene zwarte dwarestreepen, en naar voren is het lichaam voorzien van een bosje golvend haar, donkerrood gekleurd. De mannetjes en wijfjes zijn uit elkander te ken nen aan de sprieten, die bij de eersten ge kamd, bij de laatsten gezaagd zijn. Ook de kleuren van dit een en ander doen ons den ken aan het bruine berenvel. De wijfjes leggen een aantal kogelronde ei tjes, waaruit de kleine beertjes te voorschijn komen,, Eerst zijn ze zwart, met geel op den rug en aan de zijden, later worden de ringen bij den kop en de beide zijden der rups bruin en langs de scheiding tusschen bruin en zwart loopt een' rij helder witte puntjes. Dat zijn de uitwasjes, die de bundel lange haren dragen, rood-bruine en zwarte, soms grijs achtig aan de punten. De Arotia caja behoort tot de onderorde Hetero-sera, of Nachtvlinder, en tot de fami lie Lithosiidae, waartoe mede de Groene Wil genspinner, de Witte Tijger, die zoo dikwijls op boekweit voorkomt, de Jacobsvlinder e. a behooren. Waar we in het bovenstaande met de voor het beerrupsenleven zoo gevreesde Tachinen hebben kennis gemaakt, daar hebben we meteen opnieuw kunnen weten, dat tuinlie den, en allen^ die met tuin- en landarbeid te maken hebben, de vlinders en de rupsen en de bestrijders er van goed dienen te leeren kennen. Wie de zwarte vliegen, die de rupsen belagen, doodt, berokkent zichzelven schade. Zoo gaat het ook hun, die de Poppenroovere, loopkevers met rood-groene schilden, de natuurlijke vijanden van de plakkers of stam- uilen, doodt, of de aasvliegen, die hare eieren leggen in de lichamen van de stamuilrupsen, vernietigen. Ze hebben dan het goede ver moord, om daardoor het kwade te bevorde ren. Natuurlijk kan zoo alleen de onwetend heid handelen. En 't moet, helaas! erkend worden, dat er op dit gebied nJDg veel gemis aan de noodige en nuttige kennis voorkomt J. DAALDER Dz. door J. R1ETEMA. (Nadruk verboden). Hè, hè, dat was een sjouw voor een oud mensch van twee-en-zeventig, eerst in zoon vreemd land, waar ze geen mensch verstond, zoo'n eind met de spoortrein en toen van New York naar Rotterdam, acht dagen lang in een bekrompen, 'benauwd geleenheidje, waar je je niet keeren ofw enden kon zonder je te stoo- ten. Maar nou zat ze toch es weer lekker in de Hollandsche trein, die haar naar 't noor den zou brengen en straks, over 'n uur of vijf as ze in de tram stapte, waarmee ze weer naar haar eigen dorp haar eigen huisje zou reizen nou dan kwam ze nog veel lekkerder te zitten natuurlijk. Daar hadt je immers de ruimte om es flink breed uit te gaan zitten en daar hoor de je weer praten zooals je zelf gepraat hadit, zeventig jaar lang. Ja, zeventig was ze al geweest toen ze naar Amerika was getrokken op aandringen van haar Jantje Jenny zeiden de menschen daar ginds tegen d'r daar praatten ze nou al le maal even krom die d'r 'n jaar of vijftien vroeger heen gegaan was en 't er zoo goed had. Zoo'n oud mensch, moederziel alleen in zoo'n klein huisje was toch niks, had Jantje telkens geschreven, nou en daarom had ze 't in 't laatst maar gedaan, maar och, wat had het haar gespeten, dadelijk van den eersten dag af haast. Jantje was altijd echt aardig te gen d'r geweest, daar kon ze niks van zeggen maar onwennig was ze toch gebleven, zelfs bij d'r eigen kleinkinderen, die niet eens met d'r konden praten, omdat zij geen spier ver stond van dat rare koeterwaalsch, dat alle maal net klpnk of 't uit een grammofoon kwam, die vroeger, toen ze nog op d'r dorp voor baker Bol met de broodkorf liep, bij Roelf Neus, den kastelein in een hoek van de gelagkamer stond. 't Zou d'r es verwonderen hoe alles d'r bij stond op 't dorp, hoeveel kinderen Antje Mos sel nou had 't dozijn was krekt vol ge weest, toen zewegging, twee jaar geleden, en of Jan Smid, die toen al dertien weken met een zeer been zat, heelemaal weer gebeterd was en, dat was 't allervoornaamste, hoe d'r huisje en d'r meubeltjes er uit zouden zien. Gelukig dat ze de boel maar niet verkocht had, toen ze weg gegaan was. 't Had haar toen al zoo bij gelegen dat ze 't niet rooien zou daar in dat vreemde land, waar ze geen sterveling kende en daarom had ze voor alle securigheid d'r huisje met d'r eigen gedoetje d'r in, krekt zoo as 't er stond, maar verhuurd aan Geertje Krans die toen wat hebben moest omdat ze op pensioen gesteld was door me vrouw van 't Hoogenhuia, waar ze veertig jaar lang als keukenmeid gediend had. Nou, Geertje- was altijd een degelijke, kante oude meid geweest, die had alles knap bij elkaar gehouden natuurlijk en die mocht nu wat haar betrof bij d'r wonen ook, ze waren toch zoo wat crh dezelfde leeftijd en zoo haden ze wat gezelligheid aan mekaar. Alleen was toch maar alleen en Geertje kon natuurlijk kokselen als de beste. As je zoo'n veertig jaar lang keukenmeid geweest was in zoo'n voor namen dienst, dan kon van de kokerij geen mensch je meer wat leeren. Nou, en dat kwam haar krekt erg goed uit. Als Geertje voor F huishouden en de kokerij zorgen wou dan kon zij bakker Bol geschikt weer vragen of zij weer voor hem met de broodkorf mocht gaan loopen. Andere zou 't wat zwaar gewor den zijn op d'r leeftijd, zewas dat gesjouw met zoo'n zware korf immers wat ontwendl ook, maar als ze steeds alles klaar vond thuia zou 't best gaan. En Bol wou haar natuurlijk graag terug hebben, ze was immers altijd een fiksche verkoopster geweest en bij de afreke ning was 't met d'r geld altijd precies uitgeko men, nooit had er ook maar 'n halve cent aan gemankeerd, in al die drie-en-dertig jaar, dat ze voor hem gelopen had. „Zoo, nou ben jé d'r al juffrouw", zei de conducteur, die haar in Rotterdam bij 't in stappen geholpen had, toen de trein es weer stil hield. Ze had er zelf maar niet opgelet onderweg, waar ze waren, telkens als ze stop ten. De man had haar immers gezegd dat ze heelemaal in eens door kon blijven zitten en dat hij haar wel zou waarschuwen, als ze uit stappen moest Zoo nou was ze d'r dan, ja ze zag 't ook best dat ze op 't perron stond en over de stad heen- kon zien naar die hooge, oude to ren, die al krekt zoo gestaan had toen ze zes tig jaar geleden, voor 't eerst mee naar de stadskermis geweest was. Met des chuit ging dat toen nog, maar nou kon ze met de trem gaan. Gelukkig, dat ging veel vlugger en ze ging nou toch wel echt hard verlagen om d'r huis en d'r gedoetje en Klaas, d'r oude kater, die ze als jong poesje voor 'n jaar of acht van Klaas Klomp kado gekregen had, terug te zien. „Zit je zoo lekker moeke"? vroeg de con ducteur, toen ze eindelijk door 't stadsgewir- rel heengeraakt was en zich met een zucht van verlichting breeduit had laten neerzakken in een hoekje van de tram waar de naam van haar dorp op stond. Nou had ze dus echt het laatste eindje voor den' boeg. Ze lette heel goed op allem enschen, die na haar instapten of er bijgeval ook bekenden onder waren, dan kon ze dadelijk es vragen hoe 't er op 't dorp bij stond, maar toen de conducteur eindelijk zijn rem losdraaide en dep aarden de trem in beweging brachten zat ze heelemaal in vreemd gezelschap. Nou, dan praatte ze maar niet, ze hoorde toch de menschen tegen el kaar spreken en ze had nou lekker de tijd om onderweg wat uit te kijken. Hè, wat was 't toch mooi allemaal, als je alles weer zag waar je bij opgegroeid was, die mooi, fris groene lekkermalsche weiden en die welgeda ne, gladde blaarkoppen-, die zoo rustig lie pen te grazen. Zoo iets zag je daar ginds in Amerika toch maar heelemaal niet. Een keer had ze maar een koe gezien, in die twee jaar dat ze er geweest was en wat voor 'n beest dan nog. Maar anders niks as menschen het station in het stadje brengen. De oude diénstmaagd kwam in een zeld zaam -toilet voor den dag. Zij had al haar rokken over elkaar aangetrokken. Daarover de tot op den draad afgesleten mantile van Mademoiselle zaliger en ook haar hoedje dat niet meer dan een stipje was boven het breede gezicht van Ernestine. Zwaar kwam zij- de huisdeur uit waardoor de zusters, badende in tranen, afscheid namen Toen1 Krab, Ernestine aanziende, ten hoog ste verbaasd uitriep: „Maar in 'shemels naam Ernestine, waarom zie je er zoo uit?" kreeg zij ten antwoord: „Ik laat de freule niet alleen naar den vreemde vertrekke, ik heb mij deftig ankleed, dan kunne de mensche zien d'at het een freule is en dat ze een bediende bij zich heeft." Dit zeggende nam zij haar wagentje met den1 koffer op: „Ik heb nauwkeurig geïnformeerd", riep zij over haar schouder, „Ik ben morge om tien uur weer terug Toen reed zij weg. Achter haar aan kwam Hesperus in zijn Zondags pak, dat hem te nauw geworden was en Onuutje, wie de gedachte niet alleen te hoeven reizen, vleugelen onder dev oeten ver leende. VI. Belhamel zat in een goed ingerichte kamer met ou-derwetsche meubelen. Zij naaide aan een gezelschapstoilet en' keek van tijd tot tijd naar de pendule. Sedert Grootmama geen geld meer zond, moest Belhamel de veranderingen aan haar theatergarderobe zelf maken. Het was koud in de kamer, haar vingers waren blauwachtig rood van de koude. Het kostte haar moeite met haar gedachten bij haar werk te blijven, want er lag een brief voor haar, die zooeven gekomen was. Zij had hem opengedaan zes, acht blaadjes. Maar zij moest aan haar werk blijven. De brief was van Onnut. Zoo vaak Belha mel er de oogen over liet gaan, kwam er even een pijnlijk lachje op haar gezicht. Wat was zij veranderdGeen' spoor meer van die zege vierende frischheid, waarmee zij haar nieuwe leven was tegemoet getreden. Deze-schoone, krachtig gevormde mond scheen nog slechts bitterheid te kennen. Strenge, ernstige, smart en haat verradende lijnen hadden zich om dien mond gevormd. Slechts de fiere, waar heidlievende oogen waren niet veranderd. Steeds weder greep zij naar den brief, las een paar regels en' naaide dan met vemieuw- een ijver voort. Een zacht tikken aan de deur deed haar opstaan. Er klonk moedeloosheid in haar „Binnen!" En zij fronste de wenkbrauwen toen een groote, zware vrouw met een kopje dampende koffie de kamer binnentrad. „Mevrouw", zei Belhamel, „u weet wel, ik heb u al zoo dikwijls gezegd „Ja, ja, dat weet ik wel", knikte de profes sorevrouw terwijl een donkere blos haar naar het gelaat steeg, „mijn zoon zegt het mij ook telkens. „laat freule von Reebach toch met rust bemoei u niet met haar dat hoort niet, moeder Maar ik kan het niet laten. Ik ben nu eenmaal zoo; ik kan er niets aan doen. Och 1 doe mij het pleizier en drink een kopje koffie. Die koek heb ik zelf gebakken. Och! wat is heth ier koud! Zal ik gauw een vuurtje aanmaken?" „Neen, neen, dank u", antwoordde Belha mel, „ik vind het juist prettig zoo „Maar de koffie vandaag dan nog?" verzocht de goedhartige vrouw. Nu ja, dank u wel maar het is de laat ste keer belooft u dat?" „Neen, neen; ik beloof niets," protesteerde de professorevrouw, terwijl zij tegenover Bel hamel op de groote canapé ging zitten, „ziet u, freule von Reebach, woordhouden is mijn zwakke zijde. Och hemel I hoe vaak heeft mijn man tegen me gezegd: „Balbin, vandaag moet je doodstil zijn, geen woord praten", „Ja, ja, zei ik dan, „geen enkel woord, ik be loof het je." Belhamel ging voort met naaien en nam van tijd tot tijd een slokje koffie. Het deed haar goed, want het armzalig middageten dat zij zelf klaar maakte was gauw verteerd. De professorsweduwe voor haar, wier wei nig scherpe trekken als verloren rondzwom men in de groote, ronde oppervlakte van haar gezicht, zuchtte zwaar. „U is zoo gesloten freule von Reebach, u vraagt nooit eens iets. Och hemel, dat spijt mij zoo. Ik zou graag wat voor u willen zor gen. Maar dan kijkt u mij dadelijk zoo streng aan. 't Is daarom eigenlijk alleen dat ik ka mers verhuur, om iemand te hebben waar ik voor zorgen kan. Mijn zoon is den heelen dag in het ziekenhuis. Ik kon het niet uithouden alleen. Ik ben niet ontwikkeld, ik kan niet veel meer -dan een beetje voor de gezondheid 'en voor de maag van iemand zorgen. Och ja! vroeger toemn ij man nog leefde, heb ik dik wijls moeten lezen en voordrachten aanhoo- ren het was verschrikkelijk! Zoo jammer van al dat vele geld. Ik sloeg telkens een gek figuur in gezelschap. Ik ben niets meer dan een arm boerenmeisje van huis uit. Ik was in dienst bij hem om zijn vrouw. Goede men schen, och ja, heel goede menschen, maar ze zagen er uit of ze niet genoeg kregen. Ik at wel driemaal zooveel als de menschen bin nen. „Mevrouw, mevrouw", heb ik dikwijls tegen haar gezegd, „dahr kan een mensch niet van leven, 't is of 't voor de muizen be- atenyi is wat u daar op uw bord neemt". En jawel, op een goeden dag sterft zij. Er scheel de wat aan de fundamenten dat wil zeg gen in goed Hollandsch, het mankeerde haar aan eten en drinken. Och heere ja! 't was nog geen jaar daarna daar komt de profes sor de keuken in en zegt: „Balbin, jij moest mijn vrouw worden". Doodelijk ben ik er van geschrokken. Ik had het zeker niet ge daan als ik neen had kunnen zeggen. Och he mel ja, het ergste is dat Bemardje zoo vaak getuige geweest is hoe de professor op mij geknord heeft. Maar was de professor het huis uit dan haden wij het naar onzen zin. De mouwen omhoog en dan er op los schoon gemaakt en gewerkt en gepoetst. Dat was mijn redding. Anders had ik het niet uitge houden." Belhamel, die dit verhaal telkens te hoo- ren kreeg zoo vaak de spraakzame vrouw bij haar binnen kwam, stond eensklaps op. De pendule sloeg vijf; de werkvrouw klopte om de garderobe voor de theatervoorstelling te halen. Belhamel vertrok. Nadat zij 'n paar straten' van de groote, drukke Zwitsersche stad had doorgeloopen, kwam zij aan den schouwburg, een groot, kazerneachtig gebouw. Een trotsche, bijna ongenaakbare uitdruk king vertoonde zich op Belhamel's gezicht, toen de zijdeur van den schouwburg achter haar dicht viel. Op de trap in de gang geen enkele groet der mannelijke en vrouwelijke collega's, die zij tegen kwam. Belhamel had het bijl allen verkorven, daar zij geen deel nam aan den algemeenen gezelligen omgang en- er zich met alle kracht tegen verzet had mee te doen aan den intiemen toon^ der col lega's onder elkaar. Het gevolg hiervan was dat men haar bespotte en haar „de Freule" noemden. Dat was nu eenmaal haar lot. Aan ieder ALKMAARSCHE in het T H

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Alkmaarsche Courant | 1916 | | pagina 5