DAGBLAD VOOR ALKMAAR EN OMSTREKEN.
Ambaehts school
Vlinders uit onze omgeving.
Avondcursussen
Gemeentelijke
Burgeravondschool
Avondschool voor
Handwerkslieden
Ons slot Reebach.
Ontnuchtering.
No. 183
Honderd en achttiende jaargang.
1916
3 11.-. fr. p. po&t f 1.25. V. Boak- - ™n,kKeni ,.h. HERms COSTER SZOOH C a. TeIefnr.
ZATERDAG 5 AEGLSilit»
Alls-maar.
Schoenmaken, Behangen
en Stoffeeren
Kleêr- en Mantelmaken
FEUILLETON.
ALKMAAR.
TE
en van GEZELLEN in het
Op DONDERDAG IV A a g. des avonds
van 79 uren of op VRIJDAG 18 Aug.
a.s. des namiddags van 24 uren in het
Schoolgebouw,
Nieuwe leerlingen moeten den leeftijd
van 13 jaren hebben bereikten met goed
gevolg een lagere school hebben door-
toopen.
Het schoolgeld bedraagt van 15 gul
den, terwijl onvermogenden kosteloos toe
gelaten kunnen worden. Het aantal nieuwe
leerlingen dat geplaatst kan worden is
pl.m. 40.
De lessen vangen aan Dinsdag 12 Sept.
a s. des avonds 7uur.
De waarn. Directeur
A. A. DE GROOT.
met de daaraaan verbonden
Inschrijving van leerlingen aan bovenge
noemde inrichtingen zal plaats hebben op
DINSDAG IS AUG. voor leerlingen van
den vorigen cursus en op WOENSDAG
ï6 AEG. a s. voor hen, die de school
voor 't eerst wenschen te bezoeken, telkens
des avonds van 7—9 uur in het schoolge
bouw.
Zij, die een bewijs kunnen overleggen,
van met vrucht het lager onderwijs te heb
ben genoten, worden van het vereischte
toelatingsexamen vrijgesteld. Het school
geld bedraagt I 5,— per leerling, minver
mogenden I 2,50. Onvermogenden kos
teloos.
Leerlingen uit omliggende gemeenten en
zij, die aan den vervolgcursus wenschen
deel te nemen, betalen t 5,De lessen
vangen aan MAANDAO 11 SEPT. a.s., des
avonds 7 uur.
De waarn. Directeur
A. A. DE GROOT.
AUGUSTUS.
Zoo in het midden van den zomer blijft
een wandeling naar en een dwalen door ae
duinen steeds een aangename afwisseling in
het overigens arbeidzame leven. We vinden
daar dan nog niets verontrust door het jacht
geweer, zoodat hazen en andere kleine vier
voeters, benevens talrijke vogelsoorten zich
op niet al te grooten afstand laten bekijken.
Ook bloeien er dan de meeste planten en ko
men er de meeste vlinders en torren voor.
Men kan dan dikwijls zien, dat sommige
planten en insecten, als het ware, bij elkander
behooren. Zoo zullen we er b.v. kennis kun
nen maken met den eigenaardigen Jacobsvlin-
der (Euchelia Jacobaea), naarzijn kleuren
dioor de Duitschers Blutfleck genoemd.
Deze vlinder behoort thuis bij de plant ge
naamd Senecio Jacobaca of Jacob's kruis-
kruid, en zonder deze plant schijnt het voort
bestaan van den Jacobsvlinder onmogelijk te
zijn, daax hij, of liever de rups, zich uitslui
tend met de bladeren en bloemen van deze
Senecio voedt. Beschouwen we dus de rups
van dezen nachtvlinder ten opzichte, van het
Jacobskruid, dan is zij, wanneer wij de plant
met een beschermend' oog aanzien, schadelijk
Doch wanneer we dit gewas rekenen tot de
lastige onkruiden, wat het voor den landman
toch eigenlijk is, hoeschoon hare gouden
bloemsterretjes er ook mogen uitzien, dan is
de rups als een zegen te beschouwen, daar zij
van geen enkele andere plant ooit een blaad
je zal gebruiken. Datzelfdé kan van niet vele
rupsen en vlinders beweerd worden, Waaneer
men in den zomer komt op een plaats waar
het Jacobskruid groeit, bloeitijd Juli tot Sep
tember, zal men er stellig den Jacobsvlinder
vinden en gemakkelijk valt hij in het oog door
zijne roode en bruine vleugelkleuren. In het
bruin van de voorvleugels ziet men roode
vlekken en een roode streep, zoodat de naam
Bloedvlek niet ongepast kan heeten. Bij dit
bruin en rood van ae vleugels steekt aardig
af het zwart van het achterlijf, van de pooten
en van die stevige-sprieten.
Ook de rups van den Jacobsvlinder is een
aardig diertje, fluweelachtig en dan regelma
tig zwart en geel gestreept. Zij voedt zich niet
de bladeren van de genoemde Senecio, maar
ïeeft ook gaarne de bloemhoofdjes, waarin ze
heel wat verwoesting kan aanbrengen, door er
alleen de schijf- en straalbloempjes van te ver
orberen, zoodat dan alleen de harde witte
haren van den haarkrans overblijven.
In het midden van den zomer zijn de rup
sen van den Jacobsvlinder volwassen. Ze
vervaardigen dan een spinsel, waarbinnen ze
i;ot het volgend voorjaar, dikwijls tot in Mei,
in den poptoestand verblijven, 't Is daarna
bijna niet te gelooven, dat het gestreepte
rupsje in zoo'n mooi vlindertje kan verande
ren. Blijven de wijfjes dan gaarne op de
planten zitten, de mannetje vliegen liefst
rond. Wel ziet men ze het meest bij avond
vliegen; toch laten ze hunne vleugels wé
schitteren in de zonnestralen.
Aangezien het Jacobskruid hoofdzakelijk
voorkomt op hooge gronden en in de duinen,
zal men ook daar de Euchelia Jacobaea het
meest aantreffen. Rups en vlinder, die beide
aantrekken door kleur en teekening, kan men
gerust laten leven, tenzij men de Senecio
Jacobaea wil sparen. f
We bezien verder een familielid van den
Jacobsvlinder.
Groot, zeer groot is de verscheidenheid
der insecten en een menschenleven is niet
voldoende, er alles van te weten te komen,
omdat zich steeds weer nieuwe vormen voor
doen en andere merkwaardigheden worden
opgespoord
Niet steeds kan men in het Natuurleven
oorzaken en gevolgen te weten komen, maar
waar men dat kan, daar staat men gedurig
Roman naar 't Duitsch,
door HERMINE VILLINGER.
19)
Onnut en Krab waren nooit verder geweest
dan de residentie, die nog geen twee uur van
Reebach verwijderd was.
lederen avond verklaarde Onnut: „Ik ga
niet op reis."
En Krab slaakte een zucht van verlichting
en ook Hesperus had een gevoel of er een
steen van zijn hart werd gewenteld.
En dan kon Qnnut 'snachts niet slapen
Steeds weder kwam haar in de gedachte.
„Een mensch, die mij roept een mensch
die mij de hand wil nemen en mij de werelc
laten zien die mij alles wil leeren wat ik
niet weet
Maar dat was het niet alleen, de hoofd
zaak was het groote, groote verlangen
naar dien mensch, dat verlangen liei haar
niet meer met rust en vergezelde haar dag en
nacht.
En eens op een dag verklaarde Onnut: „Ik
ga op reis."
Toen schreiden^ zij alle drie en Hesperus
bracht er metm oeite uit.
„Ik ga mee. Ik breng je weg
„Niet verder dan het station", viel Onnut
hem in de rede. „Ik ben niet bang alleen op
reis te gaan." Zij jokte toen ze dit zeide.
Krab zuchtte van verlichting.
De oude houten koffer van Mademoiselle
werd voor den dag gehaald; Onnut pakte er
haar beetje bagage in, waarmee de kist slechts
half vol was.
In de vroegte zou Ernestine den koffer naar
vol bewondering ten opzichte van de wijze
Voorzienigheid, die de geheele schepping
doorstraalt, en vanzelf komen we tot' de ge
dachte, dat de Natuur er steeds naar tracht
een verbroken evenwicht te herstellen. We
zullen dit ook zien aangaande de vlinder
soort onzer aanschouwing, de Arctia caja,
die gewoonlijk „Bruine Beer" wordt ge
noemd.
Menigmaal kunnen we de rupsen er van
vinden op doovenetels en brandnetels, en we
zouden ze dan willen beschouwen als goede
vrienden van den landman, die op deze wijze
zorgen, dat de onkruiden in hun ontwikke
ling worden tegengegaan, althans zoolang de
genoemde netels niet voor de vervaardiging
van neteldoek begeerd worden, wat in de toe
komst'wel eens zou kunnen gebeuren. Maar
ook treft men ze aan op bladeren van ver
schillende boomen, eigenlijk op alles, wat
maar groen is, zoodat het moeielijk is uit te
maken, of de evenaar overhelt naar de licht-
of naar de schaduwzijde voor de menschen
Zeker is het, dat ze aan vele nuttige planten
groote schade kunnen aanbrengen. Gelukkig
is het wel, dat ze niet sterk voorkomen, want
anders zouden ze zeker een plaag kunnen
worden. Toch komen ze in alle deeten van
ons land voor. En onder de vogels zijn er
niet vele, die zich gaarne met deze ruigbe-
haarde beerrupsen voeden. Alleen de koe
koek schijnt ze als lievelingsgerecht op het
menu te hebben.
Nu wordt de voortplanting evenwel sterk
tegengegaan door een soort van Tachinen-,
vliegen, die veel gelijken op de gewone ka-
mervlieg. Uit de lichamen der rupsen, en
ook wel uit de poppen, komen vele malen te
voorschijn larfjes en popjes van die. Tachinen
en daarmede is het onmogelijk, dat vlinders
zich uit deze met parasieten bezette voorwer
pen kunnen ontwikkelen. Heeft de Bruine
Beerrups evenwel geen last van deze belagers,
dan verandert zij, na een vraatzuchtig leven
geleid te hebben, in een glanzig zwarte pop,
die besloten is in een met losse haren door
weven spinsel.
Gewoonlijk rust de pop in een ineengerold
of toegevouwen blad en verblijft ongeveer
een maand in dien toestand. Dan komt de
mooie nachtvlinder te voorschijn, die in een
schoonen zomernacht zoo kalm onder het ge
boomte kan rondvliegen, 't Is een tamelijk
groote vlinder, waarvan het bruin van de
voorvleugels aardig met lichtgeel dooreneden'
is, gemarmerd als het ware. De achtervleu
gels zijn bijna vuurrood, elk met een vijftal
bijna zwarte vlekken. Het achterlijf is rood
met verscheidene zwarte dwarestreepen, en
naar voren is het lichaam voorzien van een
bosje golvend haar, donkerrood gekleurd. De
mannetjes en wijfjes zijn uit elkander te ken
nen aan de sprieten, die bij de eersten ge
kamd, bij de laatsten gezaagd zijn. Ook de
kleuren van dit een en ander doen ons den
ken aan het bruine berenvel.
De wijfjes leggen een aantal kogelronde ei
tjes, waaruit de kleine beertjes te voorschijn
komen,, Eerst zijn ze zwart, met geel op den
rug en aan de zijden, later worden de ringen
bij den kop en de beide zijden der rups bruin
en langs de scheiding tusschen bruin en
zwart loopt een' rij helder witte puntjes. Dat
zijn de uitwasjes, die de bundel lange haren
dragen, rood-bruine en zwarte, soms grijs
achtig aan de punten.
De Arotia caja behoort tot de onderorde
Hetero-sera, of Nachtvlinder, en tot de fami
lie Lithosiidae, waartoe mede de Groene Wil
genspinner, de Witte Tijger, die zoo dikwijls
op boekweit voorkomt, de Jacobsvlinder e. a
behooren.
Waar we in het bovenstaande met de voor
het beerrupsenleven zoo gevreesde Tachinen
hebben kennis gemaakt, daar hebben we
meteen opnieuw kunnen weten, dat tuinlie
den, en allen^ die met tuin- en landarbeid te
maken hebben, de vlinders en de rupsen en
de bestrijders er van goed dienen te leeren
kennen. Wie de zwarte vliegen, die de rupsen
belagen, doodt, berokkent zichzelven schade.
Zoo gaat het ook hun, die de Poppenroovere,
loopkevers met rood-groene schilden, de
natuurlijke vijanden van de plakkers of stam-
uilen, doodt, of de aasvliegen, die hare eieren
leggen in de lichamen van de stamuilrupsen,
vernietigen. Ze hebben dan het goede ver
moord, om daardoor het kwade te bevorde
ren. Natuurlijk kan zoo alleen de onwetend
heid handelen. En 't moet, helaas! erkend
worden, dat er op dit gebied nJDg veel gemis
aan de noodige en nuttige kennis voorkomt
J. DAALDER Dz.
door
J. R1ETEMA.
(Nadruk verboden).
Hè, hè, dat was een sjouw voor een oud
mensch van twee-en-zeventig, eerst in zoon
vreemd land, waar ze geen mensch verstond,
zoo'n eind met de spoortrein en toen van New
York naar Rotterdam, acht dagen lang in een
bekrompen, 'benauwd geleenheidje, waar je je
niet keeren ofw enden kon zonder je te stoo-
ten. Maar nou zat ze toch es weer lekker in
de Hollandsche trein, die haar naar 't noor
den zou brengen en straks, over 'n uur of vijf
as ze in de tram stapte, waarmee ze weer naar
haar eigen dorp haar eigen huisje zou reizen
nou dan kwam ze nog veel lekkerder te zitten
natuurlijk. Daar hadt je immers de ruimte om
es flink breed uit te gaan zitten en daar hoor
de je weer praten zooals je zelf gepraat hadit,
zeventig jaar lang.
Ja, zeventig was ze al geweest toen ze naar
Amerika was getrokken op aandringen van
haar Jantje Jenny zeiden de menschen
daar ginds tegen d'r daar praatten ze nou al
le maal even krom die d'r 'n jaar of vijftien
vroeger heen gegaan was en 't er zoo goed
had. Zoo'n oud mensch, moederziel alleen in
zoo'n klein huisje was toch niks, had Jantje
telkens geschreven, nou en daarom had ze 't
in 't laatst maar gedaan, maar och, wat had
het haar gespeten, dadelijk van den eersten
dag af haast. Jantje was altijd echt aardig te
gen d'r geweest, daar kon ze niks van zeggen
maar onwennig was ze toch gebleven, zelfs
bij d'r eigen kleinkinderen, die niet eens met
d'r konden praten, omdat zij geen spier ver
stond van dat rare koeterwaalsch, dat alle
maal net klpnk of 't uit een grammofoon
kwam, die vroeger, toen ze nog op d'r dorp
voor baker Bol met de broodkorf liep, bij
Roelf Neus, den kastelein in een hoek van de
gelagkamer stond.
't Zou d'r es verwonderen hoe alles d'r bij
stond op 't dorp, hoeveel kinderen Antje Mos
sel nou had 't dozijn was krekt vol ge
weest, toen zewegging, twee jaar geleden,
en of Jan Smid, die toen al dertien weken met
een zeer been zat, heelemaal weer gebeterd
was en, dat was 't allervoornaamste, hoe d'r
huisje en d'r meubeltjes er uit zouden zien.
Gelukig dat ze de boel maar niet verkocht
had, toen ze weg gegaan was. 't Had haar
toen al zoo bij gelegen dat ze 't niet rooien
zou daar in dat vreemde land, waar ze geen
sterveling kende en daarom had ze voor alle
securigheid d'r huisje met d'r eigen gedoetje
d'r in, krekt zoo as 't er stond, maar verhuurd
aan Geertje Krans die toen wat hebben moest
omdat ze op pensioen gesteld was door me
vrouw van 't Hoogenhuia, waar ze veertig
jaar lang als keukenmeid gediend had. Nou,
Geertje- was altijd een degelijke, kante oude
meid geweest, die had alles knap bij elkaar
gehouden natuurlijk en die mocht nu wat
haar betrof bij d'r wonen ook, ze waren toch
zoo wat crh dezelfde leeftijd en zoo haden ze
wat gezelligheid aan mekaar. Alleen was
toch maar alleen en Geertje kon natuurlijk
kokselen als de beste. As je zoo'n veertig jaar
lang keukenmeid geweest was in zoo'n voor
namen dienst, dan kon van de kokerij geen
mensch je meer wat leeren. Nou, en dat
kwam haar krekt erg goed uit. Als Geertje
voor F huishouden en de kokerij zorgen wou
dan kon zij bakker Bol geschikt weer vragen
of zij weer voor hem met de broodkorf mocht
gaan loopen. Andere zou 't wat zwaar gewor
den zijn op d'r leeftijd, zewas dat gesjouw
met zoo'n zware korf immers wat ontwendl
ook, maar als ze steeds alles klaar vond thuia
zou 't best gaan. En Bol wou haar natuurlijk
graag terug hebben, ze was immers altijd een
fiksche verkoopster geweest en bij de afreke
ning was 't met d'r geld altijd precies uitgeko
men, nooit had er ook maar 'n halve cent aan
gemankeerd, in al die drie-en-dertig jaar, dat
ze voor hem gelopen had.
„Zoo, nou ben jé d'r al juffrouw", zei de
conducteur, die haar in Rotterdam bij 't in
stappen geholpen had, toen de trein es weer
stil hield. Ze had er zelf maar niet opgelet
onderweg, waar ze waren, telkens als ze stop
ten. De man had haar immers gezegd dat ze
heelemaal in eens door kon blijven zitten en
dat hij haar wel zou waarschuwen, als ze uit
stappen moest
Zoo nou was ze d'r dan, ja ze zag 't ook
best dat ze op 't perron stond en over de
stad heen- kon zien naar die hooge, oude to
ren, die al krekt zoo gestaan had toen ze zes
tig jaar geleden, voor 't eerst mee naar de
stadskermis geweest was. Met des chuit ging
dat toen nog, maar nou kon ze met de trem
gaan. Gelukkig, dat ging veel vlugger en ze
ging nou toch wel echt hard verlagen om
d'r huis en d'r gedoetje en Klaas, d'r oude
kater, die ze als jong poesje voor 'n jaar of
acht van Klaas Klomp kado gekregen had,
terug te zien.
„Zit je zoo lekker moeke"? vroeg de con
ducteur, toen ze eindelijk door 't stadsgewir-
rel heengeraakt was en zich met een zucht
van verlichting breeduit had laten neerzakken
in een hoekje van de tram waar de naam van
haar dorp op stond. Nou had ze dus echt het
laatste eindje voor den' boeg. Ze lette heel
goed op allem enschen, die na haar instapten
of er bijgeval ook bekenden onder waren, dan
kon ze dadelijk es vragen hoe 't er op 't dorp
bij stond, maar toen de conducteur eindelijk
zijn rem losdraaide en dep aarden de trem in
beweging brachten zat ze heelemaal in
vreemd gezelschap. Nou, dan praatte ze maar
niet, ze hoorde toch de menschen tegen el
kaar spreken en ze had nou lekker de tijd om
onderweg wat uit te kijken. Hè, wat was 't
toch mooi allemaal, als je alles weer zag
waar je bij opgegroeid was, die mooi, fris
groene lekkermalsche weiden en die welgeda
ne, gladde blaarkoppen-, die zoo rustig lie
pen te grazen. Zoo iets zag je daar ginds in
Amerika toch maar heelemaal niet. Een keer
had ze maar een koe gezien, in die twee jaar
dat ze er geweest was en wat voor 'n beest
dan nog. Maar anders niks as menschen
het station in het stadje brengen.
De oude diénstmaagd kwam in een zeld
zaam -toilet voor den dag. Zij had al haar
rokken over elkaar aangetrokken. Daarover
de tot op den draad afgesleten mantile
van Mademoiselle zaliger en ook haar hoedje
dat niet meer dan een stipje was boven het
breede gezicht van Ernestine.
Zwaar kwam zij- de huisdeur uit waardoor
de zusters, badende in tranen, afscheid namen
Toen1 Krab, Ernestine aanziende, ten hoog
ste verbaasd uitriep: „Maar in 'shemels
naam Ernestine, waarom zie je er zoo uit?"
kreeg zij ten antwoord: „Ik laat de freule niet
alleen naar den vreemde vertrekke, ik heb mij
deftig ankleed, dan kunne de mensche zien
d'at het een freule is en dat ze een bediende bij
zich heeft."
Dit zeggende nam zij haar wagentje met
den1 koffer op:
„Ik heb nauwkeurig geïnformeerd", riep zij
over haar schouder, „Ik ben morge om tien
uur weer terug
Toen reed zij weg.
Achter haar aan kwam Hesperus in zijn
Zondags pak, dat hem te nauw geworden was
en Onuutje, wie de gedachte niet alleen te
hoeven reizen, vleugelen onder dev oeten ver
leende.
VI.
Belhamel zat in een goed ingerichte kamer
met ou-derwetsche meubelen. Zij naaide aan
een gezelschapstoilet en' keek van tijd tot tijd
naar de pendule.
Sedert Grootmama geen geld meer zond,
moest Belhamel de veranderingen aan haar
theatergarderobe zelf maken.
Het was koud in de kamer, haar vingers
waren blauwachtig rood van de koude. Het
kostte haar moeite met haar gedachten bij
haar werk te blijven, want er lag een brief
voor haar, die zooeven gekomen was. Zij had
hem opengedaan zes, acht blaadjes. Maar
zij moest aan haar werk blijven.
De brief was van Onnut. Zoo vaak Belha
mel er de oogen over liet gaan, kwam er even
een pijnlijk lachje op haar gezicht. Wat was
zij veranderdGeen' spoor meer van die zege
vierende frischheid, waarmee zij haar nieuwe
leven was tegemoet getreden. Deze-schoone,
krachtig gevormde mond scheen nog slechts
bitterheid te kennen. Strenge, ernstige, smart
en haat verradende lijnen hadden zich om
dien mond gevormd. Slechts de fiere, waar
heidlievende oogen waren niet veranderd.
Steeds weder greep zij naar den brief, las
een paar regels en' naaide dan met vemieuw-
een ijver voort.
Een zacht tikken aan de deur deed haar
opstaan. Er klonk moedeloosheid in haar
„Binnen!" En zij fronste de wenkbrauwen
toen een groote, zware vrouw met een kopje
dampende koffie de kamer binnentrad.
„Mevrouw", zei Belhamel, „u weet wel, ik
heb u al zoo dikwijls gezegd
„Ja, ja, dat weet ik wel", knikte de profes
sorevrouw terwijl een donkere blos haar naar
het gelaat steeg, „mijn zoon zegt het mij ook
telkens. „laat freule von Reebach toch met
rust bemoei u niet met haar dat hoort
niet, moeder Maar ik kan het niet laten.
Ik ben nu eenmaal zoo; ik kan er niets aan
doen. Och 1 doe mij het pleizier en drink een
kopje koffie. Die koek heb ik zelf gebakken.
Och! wat is heth ier koud! Zal ik gauw een
vuurtje aanmaken?"
„Neen, neen, dank u", antwoordde Belha
mel, „ik vind het juist prettig zoo
„Maar de koffie vandaag dan nog?"
verzocht de goedhartige vrouw.
Nu ja, dank u wel maar het is de laat
ste keer belooft u dat?"
„Neen, neen; ik beloof niets," protesteerde
de professorevrouw, terwijl zij tegenover Bel
hamel op de groote canapé ging zitten, „ziet
u, freule von Reebach, woordhouden is mijn
zwakke zijde. Och hemel I hoe vaak heeft mijn
man tegen me gezegd: „Balbin, vandaag
moet je doodstil zijn, geen woord praten",
„Ja, ja, zei ik dan, „geen enkel woord, ik be
loof het je."
Belhamel ging voort met naaien en nam
van tijd tot tijd een slokje koffie. Het deed
haar goed, want het armzalig middageten
dat zij zelf klaar maakte was gauw verteerd.
De professorsweduwe voor haar, wier wei
nig scherpe trekken als verloren rondzwom
men in de groote, ronde oppervlakte van haar
gezicht, zuchtte zwaar.
„U is zoo gesloten freule von Reebach, u
vraagt nooit eens iets. Och hemel, dat spijt
mij zoo. Ik zou graag wat voor u willen zor
gen. Maar dan kijkt u mij dadelijk zoo streng
aan. 't Is daarom eigenlijk alleen dat ik ka
mers verhuur, om iemand te hebben waar ik
voor zorgen kan. Mijn zoon is den heelen dag
in het ziekenhuis. Ik kon het niet uithouden
alleen. Ik ben niet ontwikkeld, ik kan niet veel
meer -dan een beetje voor de gezondheid 'en
voor de maag van iemand zorgen. Och ja!
vroeger toemn ij man nog leefde, heb ik dik
wijls moeten lezen en voordrachten aanhoo-
ren het was verschrikkelijk! Zoo jammer
van al dat vele geld. Ik sloeg telkens een gek
figuur in gezelschap. Ik ben niets meer dan
een arm boerenmeisje van huis uit. Ik was in
dienst bij hem om zijn vrouw. Goede men
schen, och ja, heel goede menschen, maar ze
zagen er uit of ze niet genoeg kregen. Ik at
wel driemaal zooveel als de menschen bin
nen. „Mevrouw, mevrouw", heb ik dikwijls
tegen haar gezegd, „dahr kan een mensch
niet van leven, 't is of 't voor de muizen be-
atenyi is wat u daar op uw bord neemt". En
jawel, op een goeden dag sterft zij. Er scheel
de wat aan de fundamenten dat wil zeg
gen in goed Hollandsch, het mankeerde haar
aan eten en drinken. Och heere ja! 't was
nog geen jaar daarna daar komt de profes
sor de keuken in en zegt: „Balbin, jij moest
mijn vrouw worden". Doodelijk ben ik er
van geschrokken. Ik had het zeker niet ge
daan als ik neen had kunnen zeggen. Och he
mel ja, het ergste is dat Bemardje zoo vaak
getuige geweest is hoe de professor op mij
geknord heeft. Maar was de professor het
huis uit dan haden wij het naar onzen zin.
De mouwen omhoog en dan er op los schoon
gemaakt en gewerkt en gepoetst. Dat was
mijn redding. Anders had ik het niet uitge
houden."
Belhamel, die dit verhaal telkens te hoo-
ren kreeg zoo vaak de spraakzame vrouw bij
haar binnen kwam, stond eensklaps op. De
pendule sloeg vijf; de werkvrouw klopte om
de garderobe voor de theatervoorstelling te
halen.
Belhamel vertrok.
Nadat zij 'n paar straten' van de groote,
drukke Zwitsersche stad had doorgeloopen,
kwam zij aan den schouwburg, een groot,
kazerneachtig gebouw.
Een trotsche, bijna ongenaakbare uitdruk
king vertoonde zich op Belhamel's gezicht,
toen de zijdeur van den schouwburg achter
haar dicht viel. Op de trap in de gang geen
enkele groet der mannelijke en vrouwelijke
collega's, die zij tegen kwam. Belhamel had
het bijl allen verkorven, daar zij geen deel
nam aan den algemeenen gezelligen omgang
en- er zich met alle kracht tegen verzet had
mee te doen aan den intiemen toon^ der col
lega's onder elkaar.
Het gevolg hiervan was dat men haar
bespotte en haar „de Freule" noemden.
Dat was nu eenmaal haar lot. Aan ieder
ALKMAARSCHE
in het
T H