DAGBLAD VOOR ALKMAAR EN OMSTREKEN.
Het al to goede hart.
Een krantenberichtje
N-u *201
Honderd en achttiende jaargang.
1918
ZATERDAG 26 AUGUSTUS.
FETJILLET01L
f
fitaMtspriis per 3 maaodsn f 1—, Tr. p. post f 1.25. AdYBrtentieprijsl&ct. p. regel, groote letters naar plaatsruimte. Brieven fr. 8. V. Boek- en Handelsdnikkerli y.h. HERMs. COSTER 4 ZOON, Voordam C 9. ïelefnr. 3.
Teruglteer,
hiéi 20 ei ©arlögstoeslag ©p d®n sb®nnemenisprijs per 3 mstaéin.
dóór
HENDRIK VAN DER VAATE.
(Nadruk verboden).
Nadat Toon zijn twee jaar wegens stroo-
pen en' mishandeling van den veldwachter
uitgezeten had, leek hij wel een heel ander
mensch geworden!: 'smorgens in dev roegte
als nog geen van de andere boerenknechts in
den polder te zien was, liep hij al naar de wei
om zijn paarden te halen en nog vóór de
boer zelf present was reed hij al met zijn span
naar den akker om te gaan ploegen. Den ge-
heelen langen werkdag door bleef hij dan ijve
rig in de weer en al wat er uit Zijn handen
kwam bleek zóó zorgvuldig gedaan, of hij
met groote toewijding voor zich zelf aan het
werk was geweest, 's Avonds, als de andere
boerenknechts na volbrachte dagtaak al op
den dijk hun pijpje liepen te rooken, bracht
Toon op de hoeve eerst nog alles in orde voor
den volgenden ochtend vroeg en keerde dan
pas naar zijn huisje terug.
Boer Jacobs was blij, dat hij 't er maar op
gewaagd had om hem als paardeknecht aan
te nemen, toen Toon nu tenslotte weer uit de
gevangenis ontslagen wasnog nooit had een
arbeider gehad, die zóó goéd voor zijn werk
was geweest en hij keerde dan ook altijd
weer vergenoegd naar zijn stêe terug, als hij
hem op het land aan den arbeid had gezien.
Wat was die kerel toch veranderd. Ze had
den hem allen, op het dorp, van kindsaf ge-
kend en ze wisten dus dat hij vroeger nooit
had gedeugd. Van nature een echter vrijbuiter
had hij altijd een afkeer van regelmatigen ar
beid gehad.. Maar stroopen, dat was van
dat hij als kwajongen van de school was ge
jaagd, omdat er geen huis met hem te houden
viel, zijn' lust en fijn levern geweest en
slechts zoo af en toe, als 't hem weken achter
een tegengeloopen was, had hij eens een- tijdje
om niet te verhongeren, in dagloon gewerkt.
Maar dan was hij toch telkens weer zoo gauw
mógelijk tot zijn stroopersbestaan terugge
keerd, want alleen dan was hij in zijn element
als'hij met zijn geweer in zijn arm de akkers
afliep om wild op te sporen. Ook had hij het
nooit nauw genomen met het mijn en dijn en
ais de buit was schaarsch was, had hij hem
meermalen zonder gewetensbezwaar aange
vuld met een paar eenden, kippen of konijnen
van den boer, wat hij maar bemachtigen kon.
Natuurlijk hadd en' veldwachter hem zoo nu
eh dan wel eens gesnapt, maar telkens was hij
na zijn straftijd weerd enzelfden weg opge
gaan stroopen en rooven tot hij weer voor een
week of wat achter de tralies was gezet.
Zoo was het jaren en jaren achtereen ge
gaan en het scheen wel of hij zoo in dat vrij
buitersleven was vastgegroeid, d'at hij nooit
meer anders zou kunnen, tot hij er onver-
wachts voor langen tijd werd uitgerukt. Want
bij een nachtelijken strooptocht met den licht
bak, toen de veldwachter plotseling vlak voor
hem uit een greppel opgedoken was, had hij1
hem a bout portant een schot hagel in de bee-
nen gegeven, waarop hij echter zelf ook de vol
le laag gekregen had. Den volgenden morgen
waren ze beiden door boerenarbeiders gevon
den. Toon bewusteloos door het vele bloedver
lies maar zoo goed mogelijk verbonden door
den veldwachter, die naar hem toegekropen
was en nu naast hem zat.
Twee jaar had Toon er voor gekregen en
in de eenzaamheid vpn zijn cel had hij eerst
de wet en zijn rechten vervloekt en verwenscht
Roman naar het Duitscb van Marie Diers.
4)
Een hevige bitterheid, die tranen in haar
oogen deed opwellen, steeg in haar op. „Ga
maarl Ik begrijp het wel. Jij bent alles voor
je vader geweest en ik niets. Ik heb geen aan
deel aan zijn eigendom. Jij, jij alleen moogt
alles nazien, hij heeft alles met jou bespro
ken. Ik sta er buiten Ik ben een vreemde op
de plaats die mij het dierbaarst is, een vreem
de en alleen 1" Zij* drukte den zakdoek voor
haar gezicht en begon te snikken.
Renate was doodsbleek geworden.
Zij merkte nu pas hoe waar de klachten van
haar moeder waren. Ja, het was immers
woord voor woord zoo! En wat haar had
verhinderd dadelijk met haar naar de schrijf
tafel te gaan, was de* grootste angst, ja, een
soort van onbestemden weerzin, dat de han
den van haar moeder, die weeke, onbeholpen
handen, vol zomersproeten, daarin zouden
woelen en alles betasten. Wat zij gevoeld,
had, niet bewust, maar toch zoo sterk, dat al
les zich in haar daar tegen Verzette, was, dat
haarm oeder daar geen rechten had en er niet
hoorde.
Dat zij eigenlijk nooit had geweten, wat
haar vader's plannen waren, wat er in hem
omging, wat hij 'aan vreugde en leed door
maakte.
Maar even vaag als zij dat alles tot dusver
had beseft, even vaag meende zij, moest haar
moeder dat ook gedaan hebben.
En nu opeens sprak zij dat alles uit! Noem
de al dat verborgene met duidelijke woorden
Weende luid daarover, voelde zich gekrenkt,
was geschokt, misschien was het aandenken
maar van lieverlede was hij tot inkeer geko
men en tenslotte had hij zich voorgenomen,
zoodra hij weer op vrije voeten was een heel
ander leven' te beginnen. En hij had zich er
aan gehouden, ai- had hij zich soms ook ge
weld aanm oeten doen' om niet uit het gareel
te springen, dat hij zichzelf omgehangen had.
Zoo werkte hij nu regelmatig als een ma1
chine van den morgen tot den avond, tot groo
te tevredenheid van den boer, die hem in
dienst genomen had ep tot verbazing van al
len die hem van vroeger leenden. Maar zijn
arbeid gaf hem geen' voldoening en1 soms, als
hij achter zijn span op den akker liep, be
kroop hem plotseling de lust om paarden en
ploeg en al het verdere gerei in den steek te
laten en maar weer zijn ouden bestaan op te
vatten waar hij het afgebroken had. Het was
wel goed om een braaf mensch te zijn, maar
hij vond er geen1 plezier in. Nee, dan was het
vroeger wat anders geweest, hij mocht het
dan bij tijden', als hij weer gesnapt was, ook
al niet te best hebben gehad, ever 't geheel
genomen was dat stroopersleven met al zijn
gevaren toch wel echt genoegelijk geweest.
In de oogenblikken, dat hij Zóó dacht kostte
't hem groote moeite om brave man te blij
ven, die hij gewordep was.
Eens op een middag, toen hij zijn paarden
even1 uitblazen liet, zag hij halverwege den
akker in de voor, rie hij er met den ploeg in
gereden had, een paar patrijzen neerstrijken-
Vlug hipten ze over den omgewerkten grond
om gauw wat wormpjes en ander klein ge
dierte te snappen, ze keken af en toe wel eens
in zijn richting of hij niet nader kwam maar
gingen' dan weer gauw hun gang.
Als hij nu toch eens een geweer bij* zich
had, nee maar dan waren die twee daar be
slist voor hèm, dat was een -uitgemaakte
zaak. En onwillekeurig lei hij met het ploeg-
houtje, dat hij als eeu geweer in zijn arm ge
nomen had, op ze aan. Pang, pang, zei hij,
terwijl hij deed Of hij aftrok. Maar de patrij
zen stoorden er zich niet eens aan en hipten
onverstoorbaar voort Dan smeet hij 't houtje
nijdig tegen den grond en liep weer naar
zijn paarden terug om nog gauw een omme
gang of wat te gaan doem voor het tijd was
om weer naar huis te gaan. En toen de boer
even later eens kijken kwam zag hij Toon
weer zóó Zorgvuldig de voren er in rijden,
dat hij 't hem. niet verbeteren kon.
Zoolang het druk bleef met het paardenj-
werk, tot diep in het najaar toe, wist Toon
aaif het telkens en telkens weer in hem ople
vende verlangen om nog eens als vroeger met
geweer en lichtbak er op uit te gaan weer
stand te bieden. Maar dan kwam de winter
met zijn eentonige grauwe dagen, waarin hij
bij de verzorging van het vee in de halfdon
kere stallen tijd te over had om aan anderé
dingen te denken. En als hij dan de koeien
aan het borstelen was, één voor één, Jot de
lange rij weer kraakzindelijk op het versche
stroo zou staan of hij was met één van die
honderd andere kleine karweitjes bezig, die
iederen dag met trieste eenzelvigheid terug
keerden en hem verveelden dat hij er naar van
werd, kwam het soms ineens weer in hem op
dat hij met één nacht stroopen, als 't meeloo-
pen wou, meer kon verdienen dan zóó in een
heele week. In zulke oogenblikken kwam hij
in opstand tegen zichzelf, omdat hij zich ge
dwongen had tot dit vervelend fatsoenlijke
werkers-bestaan, waarin hij zich toch nooit
volkomen zou kunnen schikken. En dan
moest hij maar gauw wat anders gaan doen,
dat hem afleiding gaf om niet op staanden
aan haar vader voor altijd bedorven.
En dit den dag van haar vader's begrafe
nisl Als hij dat zag! Wanneer hij eens wist
wat zijn Nate hier, terwijl hij nauwelijks weg
was, had aangericht!
„Mama zei hij wanhopig. „Maar och
neen, mama! O schrei toch niet! Het ia im
mers niet waar. Het is immers niet waar!"
Mevrouw Gropius vroeg snikkend van ach
ter haar zakdoek: „Wil je mij nu wijs maken,
dat ik hem even na heb gestaan? Dat gij
beiden» samen nooi wat tbespróken hebt, wat
niet voor mij bestemd was?"
Een oogenblik was het Renate, alsof haar
hart zich in haar lichaam omdraaide bij (tit
soort van gesprek- Maar zij zei op op bijna
bedaarden toon: „Ik was zijn helpster, daar
door ontstond natuurlijk veel gemeenschappe
lijke belangstelling, waaraan u geen deel hadt
Wat wil aat. zeggen. Dat zou immers bij ie
dere verpleegster, die hem geholpen had, het
geval hebben kunnen zijn. Het is maar, dat
ik daar nu juist zooveel voor voelde".
„Maar dat ik er met jou heenga, wil je toch
niet graag", zei de doktersvrouw met wat
meer toegevendheid in haar stem.
Tusschen het eerste en het tweede, uiten van
dezen wensch was Renate's hart aan diep leed
ten prooi geweest. Nu had zij nauwelijks een
seconde noodig voor zij antwoordde: „Ik ver
zoek u' zelfs daarom, mama. Het was daar
straks dwaas van mij ik weet ook niet
Mevrouw Gropius veegde haar oogen af en
spoot haar neus. Haar tegemoetkomende
vraag „Misschien jaloezie" klonk bijna als
een kleine plompe plagerij.
„Ja misschien", zei Renate geheel toonloos.
Zij gingen naar beneden. Mevrouw Gropius
rinkelde luid en achteloos met de sleutels, die
zij zeker in den zak van haar mans jas had
gevonden.
„Weet jij, welke het is?" vroeg zij Nate.
Er was iets zonderling onnatuurlijks over
voet den boel er bij neer te gooien.
Op een ochtend, toen hij juist bezig "was
de lange etensbakken te vullen en het ge-
kauw van de koeien den stal vulde met een
zacht gerucht, vielen er plotseling nabij de
hoeve een paar schoten. Ha, daar waren de
jagers. Meteen was zijn hart bij hen en liep
hij den stal uit om naar de jachtpartij te gaan
zien. Ze waren1 met zijn tweeën, de notaris
van het dorp en zijn broer, die ergens anders,
hij wist niet waar, burgemeester moest zijn,
een heel knappe kerel, naar ze zeiden, maar
een slecht schutterals er van de tien scho
ten één raak was, dan was het al mooi. Wat
dat betrof taxeerde Toon hem dan ook niet
hoog.
Daar vloog een koppel patrijzen op. De
burgemeester lei zijn tweelooper aan veel
te langzaam vond Toon en schoot beide
loopen af, maar de patrijzen vlogen door....
Stommeling! bromde Toon nijdig en liep
terug naar den stal, waar hij het werk, dat
hij zoo maar in den steek gelaten had daar
even weer opnam. Maar het wou nu niet
meer vlotten, omdat hij eiken keer weer op-
patrij;
die zoo prachtig onder schot-waren en toch
nieuw aan die twee patrijzen moest denken,
nog ontsnapten. Had hij daar met een ge
weer geloopen, dan waren ze vast voor hem
geweest, allebei met één schot, daar was hij
zeker van, Want ze vlogen vlak naast elkaar.
Hier mopst hij er een halven dag voor wer
ken, zich dwingen om te doen, wat hij verve
lend vondJ
Als hij maar een geweer had, dan koh hij
er nog wel eens een1 nacht op uitgaan opi zijn
geluk te beproeven.
Die gedachte liet hem nu niet meer los en
al verzette hij er zich ook al tegen, het kwam
telkens weer in hem op dat hij het toch nog
maar eens probeeren moest op een keer over
een poosje moest hij toch met vee naar de
markt en dan kon hij wel eens uitzien naar
een geweer.
's Middags, toen hij op den zolder een
zak kippenvoer halen moest en hij langs het
geweer van den boer liep, dat daar ingevet
aan den wand hing, kon hij de verzoeking
om het mee te nemen niet weerstaan en met
één vluggen greep had hij het al beet en on
der zijn langen staljaa verstopt.
Nog dienzelfden lucht ging hij er op uit
De polder, met den avond vol donker ge
vloeid, leek egaal zwart nu, zonder wegen of
slooten. Maar Toon had er al zóó vaak bij
nacht in gekruist, dat hij als bij instinct de
akkers vond, vanwaar hij vroeger vaak met
goeden buit teruggekomen was.
En terwijl hij daar nu liep met lichtbak en
geweer, alleen in het eindelooze duister van
het verlaten polderland, proefde hij opnieuw
al de geneugten van het vrije stroopersleven,
maar intenser nog dan vroeger en sterker
dan ooit te voren prikkelden de gevaren hem
nu. Na lange gevangenschap in dat verstik
kend saaie fatsoenlijke-werkers-leven voelde
hij nu eindelijk weer het geluk van de vrij
heid en hij zwolg het met zoo volle teugen
in, dat het hem doortintelde van zaligheden-
Luchtig en vroolijk stapte hij over de bon
kige kluiten voort, het geweer in vasten greep
gereed. Hij had het nog niet kunnen probee
ren, toch was hij overtuigd dat het eerste
het beste schot raak zou zijnzóó kon bij
het schieten in een paar zomers niet zijn ver
leerd.
Opeens zag hij in het fantastisch Bchijnsel
van zijn lichtbak, enkele stappen voor hem
uit, een haas zich schichtig oprichten' uit zijn
Nate gekomen, een bevangenheid, waardoor
zij iets belachelijks deed. In het idee, dat het
haarm oeder zou krenken, als zij op den eer
sten blik wist welke sleutel het was, zocht zij
een poosje, deed alsof zij uitkoos en vergeleek
totdat zij zeide: „Het is deze"
Mevrouw Gropius ging in den leuningstoel
voor de schrijftafel zitten. Alle meubels en
voorwerpen stonden hier zoo merkwaardig
stil. Iets onwerkelijks omgaf haar. Toen haar
moeder's handen de sleutels omdraaiden en
naar zich toetrokken, kreeg Renate een lichten
aanval van duizeligheid, zoodat zij haai1 oo
gen sloot en zich een oogenblik aan den zij
kant van de schrijftafel vasthield.
„Daar hebben wij immers reeds iet3", zei
de doktersvrouw. „Het patiëntenboek, dat is
zeer gewichtig".
Renate zei zacht„Dat geloof ik niet".
„Wat geloof je niet, hartje?"
„Dat het zeer gewichtig is. Vader heeft
ik geloof, dat hij niet altijd geregeld heeft op-
geteekend."
„Niet?" 'Heeft hij dat niet?" tMaar dat zou
toch nu ik wil niets zeggen. Maar ik kan
't mij niet voorstellen, kind. Dat behoort toch
eenvoudig tot een accurate praktijk Dat doen
toch alle doctoren.
Nate zweeg. Vader had ach, hij had ze
ker zoo lang hij arts was, nooit geregeld
aanteekening gehouden. Hij wou het altijd
doen, maar hij vergat het, hij vond het zoo ont
zettend vervelend". Lieve hemel nog toe, de
menschen betaalden immers ook wel. En als
zij 't niet deden, dan moesten zij het laten. Bij
hen zou 't manen ook niets geholpen hebben
en hij zou zich tenslotte maar over die "arme
drommels hebben geërgerd. Hij wist dus niet
wie hem wat schuldig was en wie niet.
Maar ja, hij had ook zijn „ordelijke" tijden
gehad. Dan had hij Nate onder 't oog ge
bracht dat men in zaken zakelijk moet zijn en
niemand zou ooit een flinke kerel worden als
leger, den kop rechtop en de ooren gespitst,
gereed al om op te springen en te vluchten
Dat 's dem ijne dacht Tom terwijl hij het
geweer met een snelle maar absoluut zekere
beweging aan den' schouder bracht en op
hetzelfde oogenblik, dat de haas opsprong
knalde het schot en tuimelde het beest over
den kop, morsdood. Toon raapte hem op en
betastte hem. 't Was een pracht i exemplaar
vond hij, één waar hij gemakkelijk vijf en1 twin
tig stuivers voor krijgen kon, zoo het geen
daalder was. De nacht begon al goed.
Niet lang duurde het of er kwam nog meer
wild onder schot en tegen den morgen, toen
hij niet langer blijven kón, ging hij in een
roes van geluk met drie hazen en vijf patrij
zen naar huis.
Den dag, die nu volgde deed hij' nog zijn
gewone i^erk in de stallen omdat hij hét ge
weer nog stilletjes op zijn plaats terugbren
gen moest. Niemand zou iets bijzonders aan
hem hebben gemerkt, terwijl hij daar werk
tuiglijk het vee verzorgde, maar in hem jubel
de het omdat er nu straks een einde aan
kwam. En dan voor goed.
Boer Jacobs hoorde Toon dien' middag in
verbazing aan, toen hij hem kortweg vertelde
dat hij morgen niet weer komen zou. Wat ter
wereld kon de kerel nu bewegen om zoo maar
opeens weg te gaan. Hij was overtuigd dat hij
nog nooit zoo'n vertrouwde knecht gehad en
hij had gemeend dat hij hem wel jaren ach
tereen houden zou. Hij voelde dat korte ge
zegde van Toon dan ook als een slag, die hem
pijn deed. Of het hem dan niet beviel op stee.
vroeg hij en of hij soms over de behandeling
te klagen had? Had hij te veel werk, dat hij
het niet aan kon, of was het loon hem in ver
gelijking met dat van andere boerenknechts te
laag? Mischien had hij ander werk gevon
den, dat hem beter aan stond
Toon schudde op ieder-vraag zwijgend het
hoofd, aarzelend toch of hij maar niet open
kaart spelen' zou tegen den boer die wel van
hem hield. Maar de geslotenheid van den
stroper, dien iemand in vertrouwen neemt om
geen' gevaar voor verraad te loopen', had nog
de overhand.
Even' stonden de twee mannen zwijgend
tegenover elkaar. Toen zeide de boer op
eens:
„Kerel, blijf bij me, ik vind 't zoo beroerd,
dat je weggaatEn er was iets in zijn stem
dat Toon aangreep, iets innig vertrouwelijks,
dat hem ontroerde en hem het weigeren be
moeilijkte.
„Ik kan niet zij hij snel, of hij bang was er
door overwonnen te worden als hij wachtte,
ik kan niet langer zoo doorgaan, ik moet
Nu begreep de boerDat was het dusde
kerel kon niet langer in het gareel loopen,
maar moest weer naar zijn vorige leven1 terug
Hij vond het verschrikkelijk en het bedroefde
hem op dat oogenblik of hij zijn eigen kind
den slechten weg op zag gaan.
„Toon, kerelHij smeekte bijkans.
Maar Toon geprikkeld door den invloed,
die hij op zich voelde uitoefenen om zijn plan
nen op te geven, maakte er nu bruusk een ein
de aan: „Late we d'r maar niet meer over
prate, 't moet nu maar zoo gaanEn meteen
vate hij zijn werk weer op.
De boer liep verdrietig het erf op, beden
kend wat hij er nu nog aan zou kunnen' doen
om Toon van zijn plan af te brengen. Een
oogenblik later kwam hij weer in destal terug
sloeg toen Toon voor om te blijven tegen een
rijksdaalder meer in de week, dat das het ui
terste waartoe hij kon gaan, geen' andere boe
renknecht verdiende dat loon
hij daarin niet accuraat was. Hij had dan
even nauwgezet als een leerling der zesde
klasse voor het overgaan, met zijn hanepooten
die niemand lezen kon en die gaten maakten
in 't papier, waarbij de inkt in 't rond spat
te, boekgehouden ensteeds weer boekgehouden
totdat Nate op eepg oeden dag bemerkte dat
de lijst weer niet bijgehouden was.
Dan wist Nate wel, hoe het ging. Vader
was weer eenmaal uit-het spoor geraakt, alle
goed principes waren weer opzij gezet.
'Een paar maal had Naté zich dan in al
haar grootheid getoond. Zij schreef op. Haar
kordaat, steil klein kinderschrift sloot zich
aan haar vader's eerwaardig gekrabbel aan.
Een paar dagen lang. Zij voelde zich dan
trotsch, gewichtig, verheven, boven haar va
der's onbetrouwbaarheid.
Een tijdlang deed zij het stil, heel in 't ge
heim, om zoodoende des te dieper te .treffen.
En dan toonde zij hem den een of anderen
dag, zwijgend van namelooze opgeblazenheid,
de lange reeks.
Hij keek daarop verbulft neer, „Drommels"
zei hij vol aandacht.
„Kijk vader 1" zei zij triomfeerend over zijn
grooten rooden kalen schedel heen. „Zoo doet
men dat".
„Drommels," herhaalde hij nog eens. Hij
was dan werkelijk geheel verslagen. Nate's
triomf had niet volkomener kunnen zijn.
„Wil je 't nu altijd zoo verder doen?"
vroeg hij en het scherpe kinderoor hoorde uit
die vraag een zweem van wankeling in de
bewondering, hoorde daaruit den eersten aaa
den horizon opkomenden twijfel.
„Nou zei ze slechts vol diepe verach
ting.
„Och, weet je, Nate eigenlijk is 't im
mers toch onzin. Eigenlijk heeft het immers
volstrekt geen doel. Kleingeestige omhaal."
Dat had hij niet moeten zeggen.
Nate och ja, de kleine, zelfvoldane Nate
Toon weigerde, kort en beslist.
„Als je dan met alle geweld je ongeluk te
gen loopen wil, is 't maar te hopen dat je
gauw de kast in draaien zult, hoe eer hoe be
ter, misschien dat dat dan nog helpt!" Daar
mee ging hij heen. En behoefte hebbend om
alleen te zijn, sloeg hij een landweg in en
dwaalde maar wat doelloos rond tot het don
ker hem naar stee terug dreeg. Toen hij thuis
kwam, was Toon al weg en het gevoel, dat
hij in hem iets verloren had wat geen ander
vergoeden kon, drong zich nu zóó sterk bij
hem op, dat hij zijn gedachten bij niets anr
ders bepalen kon. En dien heelen avond ver
der voelde hij zich zoo gedrukt, of hem een
groot ongeluk overkomen was.
Toon had, toen de boer heengegaan was,
zich volkomen opgelucht gevoeld en al zin
gend beredderde hij nu nog de laatste kar
weitjes in den stal. De saaiheid van het een
tonige werkersleven, die hem hem zöo lang
en zoo zwaar had gedrukt, was ineens weg
en zijn ziel was nu weer vol vroolijkheid,
zooals vroeger, toen hij maar op goed geluk
door het leven ging, er zich niet om bekom
merend wat de volgende dag hem geven zou.
En bij zijn weggaan van de stee, dien
avond, was het juist zijn welbewuste terugt-
keer tot dat leven, die hem in een roes van
geluk naar zijn huisje deed gaan.
uit het Fransch
van
L. XAUROFF.
Waarde vriend 1
Dit is de eerste brief, dien mijn dokter mij
heeft toegestaan te schrijven. Maar als hij
meent, die brave dokter, dat mijn hosfd rust
heeft gevonden, omdat ik niet schreef
Allereerst al ontleedde ik mijn schrijvers
geweten getrouw alle phasen van mijn on-
ondervindingen; de vele, kleine, aangename
oogenblikken van mijn herstel. Ik zou nooit
gedacht hebben, wanneer mijn gedachten ver
strooid bij het laatste hoofdstuk van mijn ro
man of bij het overlezen van een novelle bezig
waren, dat ik een zóó groot genot zou kun
nen vinden in het verorberen van een coteletje
of het langzaam inslurpen van een glas ou
den roodeni wijn. Er iets zeer aparts in het
voelen terugkeeren van oude krachten in het
zwakke, uitgeputte lichaam. Zoo moet het,
dunkt mij, ook den boom in het voorjaar zijn.
Verder overdacht ik bij mijzelve. Wat zal
men wel van mij-ged'acht hebben Hoe zal
men over mij gespróken hebben?Nieraandi kan
't eigenlijk begrijpen
Maar jij, beste vriend, jij kent me, jij weet
ndij
wat voor een een verstandig mensch ik ben
en hoe ik uit mijn leven de oorzaak van alle
zwakheid, die den naam van liefde draagt,
de liefde, die ons heele denken gevangen
neemt, het verlamt; jij weet hoe ae vrouw
voor mij een onbegrepen raadsel is, een zoo
dikwijls vertaald, eeuwig vertaald boek is.
Wat mag je wel gedacht hebben, toen ie
ongeveer zes weken geleden, in de plaatselijke
bladen gelezen hebt van mijn „Zelfmoord
wegens ongelukkige liefde?" „Een van on
ze jongste en beste romanschrijvers, de heer
X., die op d'it oogenblik in de „Gil Bias" een
interessanten roman, getiteld „Mirette", pu
bliceert, werd bij een jonge modiste van ze
ventien jaren ongeveer bewusteloos aangetrof
fen. Hij was in haar kamer op de 4de etage
was immers toch geheel vaders kind. Zij kon
zich menigmaal zoo prachtig opblazen, dat
hij er geheel de dupe van werd en in den
grond zat zij in haar vader als het muisje in
zijn hol. Keek uit zijn oogen, dacht met zijn
hoofd, schreef ach schreef met zijn vin
gers, die zoo'n hekel aan schrijven hadden en
zondigde met zijn hart.
Een paar uren, een dag, een halven da,
hield zij haar deugdzamen ijver nog voi
Maar reeds deed zij het zoo loom, viel het
haar zoo zwaar, als iemand.' die een blok
sleept waarvan hij toch weet, dat hij het noodt
tot aan huis brengt. Het valt bijna, het valt
werkelijk. O God laat het liggen, dat mal
le, gekke ding! Wat heeft men er aan?
„Eigenlijk is 't immers toch onzin."
Ach ja, dat arme, ongelukkige patiënten-
boek!
Mevrouw Gropius keek de bladzijden door.
Zij ging de datums na en stond versteld. Een
strenge trek versóheen om haar dichtgekne
pen mond. Zij bladerde terug. En nu viel
haar Nate's handschrift in 't oog en hoe dat
dan ook in 't blanco overging.
„Ei, ei, maar dat is eigenaardig zei zij
met nadruk.
En na een korte pauze voegde zij er bij':
„Dan was het toch zeker beter geweest als
ik in jou plaats ik heb natuurlijk gemeend
dat jij je vader werkelijk hielp."
Nate was donkerrood geworden. Zij zei
haastig en met een krachtigen knik van haar
hoofd naar het ongelukkige boek: „Daarop
komt het in 't geheel niet zoo aan." Zij zei
dat als iemand die weet wat hij zegt.
„Zoo? Daarover denk ik dan toch an
ders,"zei de doktersvrouw op een toon van
meerderheid. „Wie moet dan nu de rekenin
gen uitschrijven? Wij hebben immers niet
het minste houvast. Wij krijgen immers nu
het geld niet binnen, waarop wij" aanspraak
hebben."
(Wordt vervolgd.)
RANT.