Brieven ran 't Westfront.
Het avontuur fan den Gijzelaar.
Het al te goede hart.
Honderd en Zeventiende Jaargang.
Zaterdag 7 October.
I1ÜIL1L1T0JI.
Tlinders uit ouzo omgeving.
(Van onzen correspondent).
Vermandovillers Sept. 1916.
Eindelijk ben ik dan in de gelegenheid u
weder eens iets van mij te laten hooren. Waar
schijnlijk zal menige lezer mij reeds lang tot
de slachtoffers van de Chineesche revolutie
of den Europeeschen oorlog gerekend hebben.
Laat ik mij daarom eerst eens verontschuldi
gen over mijn stilzwijgen gedurende zoo'n
langen tijd.
In het kort wil ik even mijn wederwaardig
heden vertellen. In de omstreken van Dony-
dany, aan de Chineesche grenzen, moesten
wij zelfs tijdens'den oorlog de opdringende
Chineesche partijen tegenhouden. Daar reeds
begon; weder een nieuwe ellende voor ons, Ie-
gionnairs, wijl de Europeesche twistappel in
onze gelederen welke tot dien tijd zoo goed
met elkander bevriend waren weldra de he
vigste haat en wrok wekte. De aanwezige
Duitschers werden voor zoover men ze er kon
uitzoeken naar Algerië gezonden om daar in
afgelegen posten in Marokko ln concentratie
kampen hun verder lot af te wachten. Dan
kwam het bevel voor ons als onzijdig zijnde
Hollanders, Spanjaarden, Grieken enz. om
ons gereed te houde om naar de Dardanellen
tte worden ingescheept, hetgeen dan ook wer
kelijk geschiedde.
Na een reis van 32 dagen was ik aan het
Turksche front, groef loopgraven, liep stórm
en hielp dooden en gewonden „bijeenrapen"
totdat we weer weg moesten naar Saloniki in
Griekenland. Hoe weinig ik er ook op gesteld
was, toch moest ik mede, wilde ik niet als
dienstweigeraar beschouwd worden, hoewel ik
toch als Nederlander „onzijdig" was. Daar in
Griekenland deden we niet veel bijzonders,
meer politie-dienst aan de grenzen, een oogje
houden op de vele smokkelaars, die de Bulga
ren aan levensmiddelen wilden helpen; wij
drongen de opdringende troepen terug en
werden ook daar nu en dan aardig beschoten.
Doch de Fransche troepen aan de Fransch-
Duitsche grenzen hadden versterkingen noo-
dig de meest geoefende en vertrouwde solda
ten werden daarom naar Frankrijk gezonden
en zoo komt het dan, dat ik de vorige week te
Marseille ben aangekomen om van daar naar
dit punt te vertrekken. Gedurende al dien tijd
was het mij niet mogelijk ook maar één brief
te verzenden. Het toezicht op correspondentie
en vooral met onzijdige landen was te streng;
iedere brief werd nauwkeurig nagelezen en
men mocht niet eens datum of plaats van af
zending er in mededeelen, want: de Duitsche
spionnage is zeer uitgebreid, overal zitten de
agenten, Wegens deze strenge maatregelen
natuurlijk dacht ik er niet aan om over oor
logstoestanden naar Nederland te schrijven.
Doch au ik weer in Frankrijk ben en het on
zen partij op het oogenblik zeer voor den wind
gaat, naar ik bemerk, zullen ze het mij, hoop
ik, niet kwalijk nemen wanneer ik het een en
ander mededeel over ons onderaardsch oor
logsleven en hoe het er hier in Frankrijk toe
gaat, zoo geheel verschillend van het oorlog
voeren tegen Marokkanen of Chineezen 1
In mijn vroeger brieven in de Alkmaarsche
Courant heb ik reeds vele malen beschreven
hoe veel Frankijrk ten achter is met bewape
ning, kleeding en ouderwetsche ideeën. Bij
het uitbreken van den oorlog bleek reeds da
delijk dat, wanneer het geen hulp had gekre
gen van andere landen, geheel Frankrijk reeds
genomen zou zijn geweest. Met de komst der
Engelsche troepen werd reeds terstond him
betere bewapening en doelmatiger kleeding
ook bij de Franschen ingevoerd; de duizen
den kanonnen, welke op papier tot hun sterkte
behoorden, zijn nu aanwezig, dank zij de op
offering van menigen industrieel, die zijn
werkplaatsen afstond tot het vervaardigen
van ammunitie. En toch, die oude gewoonten
gaan er niet uit; hoewel een roode broek op
3 mijl afstand te zien is en 'n goed doel biedt
voor den schutter, toch loopen er nog enkelen
ennede rond, evenals met de roode kepi;
vóór den oorlog trok een soldat die het koud
had, zijn roode broek aan om zich te verwar-
Roman' naai Kef Duitsch ïaa Matfis EHffla.
28)
Hij beefde niet eens. Als versuft trad hij
nader en heel langzaam; dood op zijn gemak,
scheurde hij het couvert los, waarna hij de
weinige regelen doorvloog. Toen zei hij
tusschen zijn tanden: „Nu ja, dan is het nu
eenmaal zoo."
Hij stak den brief in den zak van zijn jas
en keek om zich heen als iemand die droomt.
„Ja, dus toch. Maar ik heb 't immers eigen
lijk altijd wel geweten. Nate leeft, Nate
leeft, daarop komt het toch maar aan. Nu ja,
dat is nu eenmaal zoo."
De vestibule scheen zacht met hem in het
rond te draaien. Hij zag door 't eene raam
de heesterperken buiten, de oprijlaan. Het
was alsof de grond, waarop hij stond, lang
zaam, langzaam naar beneden zonk. Maar
liij was heel kalm, hij glimlachte zelfs even.
En toen dacht hij weer: Eigenlijk heb ik het
immers altijd geweten. In elk geval is deze
toestand beter dan die er tot dusver bestond.
In den loop van den namiddag, toen hij
naast de stille, vermoeide Nate, die wat
koortsig was, stond en haar hand vasthield,
overviel hem plotseling een gevoel van wan
hoop en werd hij als in een draaikolk ge
trokken. Zijn lippen fluisterden toonloos
over haar heen: „Nu hebben we met ons
allen geen tehuis meer."
Maar hij klemde de tanden opeen en
schudde zijn hoofd.
„Onzin, onzin. Slechts niet de kalmte ver
liezen. Het is immers in het geheel niet zoo
men.
Doch laat ik nu eens vertellen wat ik de vo
rige week meegemaakt heb. Tusschen het
bosch en ons blokhuis, door ons gebouwd, lag
een- oude verlaten Duitsche loopgraaf, welke
evenwel nog in staat van verdediging was.
hoezeer het de laatste dagen ook geregend
had, en ze daarna flink gebombardeerd was
om die hindernis te doen verdwijnen. Zoo'n
loopgraaf is gevaarlijk, niet alleen voor ver
kenningen en patrouilles; men kan maar nooit
weten of nog niet eenige vijanden er een
schuilplaats hebben gezocht. Ons bataljon
kreeg dan de opdracht die zaak op te ruimen,
evenwel zonder ons te veel bloot te geven,
daar de verder op gelegen Duitsche loopgra
ven wel degelijk goed bezet en bewapend wa
ren met machinegeweren en kanonnen. Een
weg te graven naar de ledige loopgraaf, desr
noods ondergronds, was mogelijk, doch ver-
eischte veel werkkrachten en moest des nachts
gebeuren. Als de vijand ons aan 't werk zag,
zou hij ons zeker aardig onder handen nemen,
dus opgepast 1 Daar ons bataljon door de ge
vechten bij Verdun en aan de Somme leelijk
was geslonken, besloot onzè commandant ver
sterking te vragen aan een der infanterie-regi-
inenten, welke dan ook twee dagen later aan
kwam.
Wij trokken rare gezichten. Wij hadden ge
rekend op jonge stevige kerels der genietroe
pen en men zond ons artilleristen van de al
leroudste lichtingen. De meesten hadden reeds
grijs haar, doch aan1 moed scheen het hun niet
te ontbreken evenmin aan een Bagage, welke
ze bijna niet konden mededragen. Verschoo
ning, dekens, keukengerei, broodzakken tot
berstens toe volgestopt, veldflesschen over de
schouders en ledige flesschen ln de zakken der
kapotjas. Op 't eerste gezicht leken het lieden,
die niet veel waarde hadden, en daarbij waren
ze gewapend met geweren eri bajonetten, wel
ke reeds een halve eeuw waren. De karabijnen,
welke ze mededroegen, waren afkomstig uit
't Eerste Keizerrijk; hun sabels van de Z.,
zooals de politie en de veldwachters ze droe
gen verder had ieder een stevigen stok bij
zich. Zij behoorden tot de vestingartillerie,
doch geen hunner zoo zij mij verzekerden
kon een kanon bedienen. Ze waren tijdens
hun oproeping steeds werkzaam geweest aan
het een of andere baantje. Natuurlijk had ook
onze commandant niet op zulke versterking
gerekend, doch men verstrekte hun schoppen
en houweelen, welke zij zonder Iets te zeggen
op hun schouders laadden, waarna zij de on
derofficieren volgden, die hun arbeid hadden
aan te wijzen. Het ging niet erg vlug; men
kon zien, dat zij nog niet gewoon waren in de
smalle loopgraven te verkeeren.
„Je moet weten", zeide een hunner, „wij
zijn reeds oudjes; reeds het begin van den
oorlog bewaakten wij een wapenfabriek en'nu
welk een verandering."
,Maar hebben jullie reeds in de aarde ge
werkt?" vroeg ik.
„O, dat kunnen we; we zijn wel niet jong
meer, maar de „politiewacht" is nog stevig".
De „versterking" ontdeed zich ln de loop
graven van haar „bagage" en de werkzaam-
he vingen aan.
„Zijn we nog ver van de eerste lijn (eerste
loopgraaf) vroeg een hunner.
„De voorste loopgraaf zijn we reeds voor
bij", antwoordde ik.
„Niet mogelijk
„Toch waar. We zijn hier 30 Al van de eer
ste Duitsche loopgraaf. Denk er om, niet luid
spreken, maak zoo min mogelijk gedruisch.
Wanneer ze het hooren en onze tegenwoordig
heid merken, dan worden jelui allemaal ge
bombardeerd, zonder genade. Ben jelui niet
bang, zoo dicht bij de Duitschers?"
„Bang? waarom ben jij niet bang? Wij zijn
reeds oudgedienden en geen 1 Nou het is
al goed".
En het werk werd hervat onder dekking ee-
ner patrouille. Ze lieten zien, dat ze nog ste
vig waren en de commandant was tevreden.
Het werk liep mede, totdat eensklaps een
schril fluitje gilde in den nacht. Een roode
lichtkogel steeg boven de Duitsche loopgraaf
en het kanon ving aan te bulderen. Onze ver
sterking aan 't werk was opgemerkt, reeds de
eerste „marmite," viel in haar gelederen, de
tweede tusschen de patrouille. Intusschen wa
ren wij in onze loopgraven nieuwsgierig wat
de „oudgedienden" wel deden, vluchten na
tuurlijk. Eenigen onzer wilden hun ter hulp
reeds van verre hoorden zij gewonden, die om
hulp riepen.
„Wat is er gebeurd?" riep onze officier.
Een oude korporaal klom uit zijn schuil
hoek, groette eerbiedig zonder zich om de ko
gels te bekomeren en zeide: „18 man gewond,
doch daar ik geen orders heb gekregen het
werk te staken, hebben we maar doorgewerkt,
Zoo zijn de Fransche soldaten. Nooit hoort
men hen klagen, hoe afschuwelijk het loopgra-
venleven ook moge wezen. Enfin, tot een vol
gende maal.
v. d. V.
erg. Slechts veranderde toestanden. Beter
zelfs dan voor dezen tijd."
De heer Zacharias Pagel had geschreven:
„Waarde neef. Je kunt mij niet verwijten,
dat ik met de aangelegenheid veel haast heb
gemaakt. Ik heb er mijn hoofd genoeg over
gebroken. Maar wat te veel is, is te veel.
Ik sta met Breitendamm op en slaap er mee
in. De hotelkeuken bekomt mij bok niet. Ik
heb mijn vrouw zes jaren lang haar zin gege
ven, nu kan zij ook wel eens zes jaren' doen
wat ik gaarne wil. Jij past daar niet, jij
hebt geen hart voor 't bedrijf. Ik begin over
mij heele lichaam te gloeien, als ik aan de
dwaasheden denk, die jij alle dagen uithaalt.
Ik ben een oude, onnoozele hals geweest,
maar nu heb ik genoeg van al de onrust en
onzin. Den eersten October moet gij lieden
er uit zijn en ik zal mij pas weer behagelijk
voelen, als ik de oude muren weerzie en de
behangels en de oude schuren met de boo-
men en het vee. Maar opdat je niet zult kun
nen beweren, dat ik ie ongelukkig maak, zet
ik hiermee schriftelijk en geheel in den vorm
een jaarlijksch inkomen van zes duizend mark
op je vast. Daarvan zou je als luitenant niet
kunnen leven, maar als getrouwd man zul je
dat met je vrouw wel kunnen. Met een vrouw
gaat veel, wat men voor dien tijd niet gedacht
en ook niet gewild heeft. Meer kan ik je
niet geven, want op je moeder heb ik ook
drie duizend marken vastgezet, opdat zij mij
niet altijd zal schrijven, dat zij ongelukkig is.
En dan komt de hoofdzaak, waarde neef. Met
een jaar zul je misschien een neefje hebben.
„Gij komt laat, maar gij komt toch," heet het
in het oude lied. En nu wil ik eindigen. In
de hoop, dat gij allen gezond en wel zijt,
groet je je oom: Zacharias Pagel senior."
Uit dit kleine bijgevoegde senior, dat zbo
dun was geschreven, dat men het bijna over
het hoofd zag, sprak een bepaalde overmoe-
October,
men niet vele vlindersoorten meer ontdekken.
Toch zijn er enkele, die meer van het gelende
herfstloover schijnen te houden dan van het
frissche voorjaarsgroen. Ook doorleven
sommige soorten een tweede generatie, zoo
dat men daarvan èn ln lente èn in najaar
exemplaren kan aantreffen. En er zijn rup
sen, die den geheelen winter blijven, ja soms
twee of meer jaren leven in dien toestand. Dit
doen vooral de Houtboordera of Corridar,
waartoe we ook hebben te rekenen den Rouw-
vlinder of Zeuzera pyrina. Linnaeus noem
de deze soort ook wel Zeuzera aesculi, aldus
genoemd naar Aesculus hippocastanum of
Paardekastanje, waarin de rups haar gangen
graaft.
Doch ook in de stammen van allerlei loof
hout, als appel- en pereboomen, esschen en
iepen, komt ze gedurig voor, zoodat ze niet
alleen het hout doorknaagt, maar ook zelfs
den oogst geheel of gedeeltelijk kan doen
mislukken.
Bij het beschrijven van rupsen en vlinders
doet de vraag zich nogal eens voor, of men
zal beginnen met het ei of met den vlinder.
Misschien dringt zich onbewust de vraag
naar voren, wat of wie er het eerst was,
evenals men dat van kinderen hoort ten op
zichte van de kip en het ei. Zonder ei geen
kip en zonder kip geen ei. Zoo kan men ook
geen vlinder krijgen, zonder dat ei, rups en
pop zijn voorafgegaan; maar ookb lijft steeds
de vlinder de bron van het ei. We zullen ons
ook nu weer aan die bron houden en eerst
den vlinder bekijken. De Rouwvlinder, zoo-
als de Zeuzera pyrina door Hilriks en Vitus
Bruinsma is gedoopt, ontleent zijn naam aan
de vele zwarte vlekken, die op het witte dons
kleed van den vlinder voorkomen. Eerst bij
zeer goed toezien bespeurt men, dat de ade
ren op de dun beschubde vlegels een weinig
bruingeel zijn. De duidelijke vlekken op de
voorvleugels zijn groot, die op de achtervleu
gels aanmerkelijk kleiner en deze zijn ook
meer blauwachtig dan zwart gekleurd. Op
den rug, die fraai ruw donsachtig ziet, vindt
men zes regelmatig staande vlekken, drie
maal twee. De mannetjes en de wijfjes zijn
gemakkelijk uit elkander te kennen. De laat-
sten zijn aanmerkelijk grooter en dikker en
haar sprieten zijn kort en dun en een weinig
behaard. De mannetjes hebben eigenaar
dige sprieten, doordat de dichte dubbele ge
haaidheid bij den wortel als het ware aan
eiken spriet een balletje doet ontstaan. Verder
naar voren zijn de sprieten slechts kort ge
tand. Nog kan men het wijfje gemakkelijk
kennen aan haar legbuis, die als een verrekij
ker is gevormd en wel een centimeter lang is.
Hiermede legt ze de eitjes, die lichtrood ge
kleurd en kogelvormig zijn, tusschen de on
effenheden van de boomschors.
Terwijl de wijfjes dezen arbeid verrichten,
en dus tegen de smmmen als geplakt zitten,
zijn de mannetjes aan het fladderen, of ze
hebben zich gezet op de hoogere takken.
De rups vertoont in haar jeugdig leven
eenige geel-roode en bruin-gele ringen, door
zwarte lijntjes gescheiden. Is ze volwassen,
dan is ze over het geheele lichaam geel, doch
versierd met zwarte wratjes, die ieder een
borstelig haartje vertoonen. De zwarte kop
ziet er krachtig uit, en hij heeft dan ook twee
paar sterke kaken, die zeer geschikt zijn voor
het doorknagen van het hout.
Zoo leeft deze rups gedurende twee jaar in
het duister een knagend leven. Voelt zij, dat
weldra haar rupsenleven in dat van een pop
zal overgaan, dan komt ze ook naar de
schors, waar ze verandert in een bruine pop,
die het achterlijf zeer goed kan bewegen.
Heel aan het einde heeft zij een krans van
fijne haakjes, waarmede zij zich naar buiten
kan schuiven. Zoo kan de vlinder ten slotte
vrij zijn vleugels ontplooien en de wereld
van licht en lucht ingaan, doch ook alleen om
voor vermenigvuldiging zorg te dragen;
meermalen vindt men in een boomstam het
pophulsel voor de helft naar buiten steken,
wanneer de vlinder ontsnapt is.
digheid van den ouden heer; daarin schuil
de een heimelijke grap. Hij zag zijn eigen
stam plotseling groen worden na levenslange
dorheid. In dit „senior" lag heimelijk, de
werkelijke, de toekomstige, de onaantastbare
erfgenaam van Breitendamm verborgen.
Max had menigmaal oogenblikken van ver
lichting. Door een nevel heen zag hij alles:
de stallen, de voertuigen, de menschen, Wilm,
en hij dacht: „Ik heb niets meer te maken
met jullie allen. Alles is mij onverschillig.
Ik ben hier voor niets meer verantwoorde
lijk."
Pijnlijk waren vijf afschuwelijke minuten
toen hij het Wilm zei. De oude man was
versteld, de ontstoken oogen gingen wijd
open, werden helblauw, een zonderlinge
vlekkerige blos overtoog het perkamentachtig
gezicht. En daarop zei hij: „Den eersten
October." Verder niets, geen woord daar
voor, geen woord daarna. En Max hoorde
zoo duidelijk alsof de oude man het in het
beste boeken-Duitsch had gezegd: „Goddank,
den eersten October houdt het geknoei op en
keert de orde hier weer terug."
Hij had de grootste domheid begaan, die
in zijn toestand nog te begaan was: hij had
het Renate den zevendag dag na de geboorte
van den kleinen Theo gezegd. Hij zat zoo
prettig bij haar en alles was zoo stil en door
het open raam drong op dienn zonnigen na
middag zacht gegons en gekweel naar bin
nen. En zij lag daar zoo rustig, bijna
koortsvrij, glimlachend en lief. En de kleine,
ongelooflijk kleine, bruine, teere Theo sliep
aan haar half ontbloote borst. En alles
scheen zoo goed, zoo gewoon, droomerig,
hoopvol, geen opwinding, geen angst
slechts rustige stilte.
Nu kon hij den last en al de gedachten, die
kwamen en gingen niet meer alleen dragen en
hij dacht: „Waarom zou ik het haar niet
Wanneer Wijnmaand is aangebroken, kan
Aan den zeer weinig ontwikkelden zuiger
van den vlinder kan men wel zien, dat ook
dit volkomen insect (imago) gedurende zijn
kort bestaan geen voedsel behoeft.
De Plusia gamma wordt gewoonlijk Qam-
mavlinder, maar ook wel Pistooltje geheeten.
Hij behoort tot de Hilenfamilie en wel tot de
groep der spanrupsachtigen. De meeste vlin
ders, die tot de Hilen gerekend moeten wor
den, zijn gekenmerkt door vlekjes op de vleu
gels, die dan ook „uilenvlekjes" genoemd
worden. Bij de eene soort zijn ze aanmerke
lijk duidelijker zichtbaar dan bij de andere.
Bij den Gammavlinder valt dadelijk in het
oog een zilverkleurig plekje op eiken voor
vleugel, dat- vrijwel den vorm heeft van de
Grieksdhe letter y (gamma), waarnaar dus
de naam gegeven is. Aangezien dit teeken
ook wel gelijkt op de ypsilon, wordt de vlin
der ook ypsilon-uil genoemd. Met eenige
verbeelding kan men er ook een pistool-fi
guur van maken, zoodat hierdoor de naam
Pistooltje verklaard wordt. Overigens draagt
de vlinder een blinkend, bronskleurig kleed.
De achtervleugels hebben een breeden, donke
ren zoom, waartegen de lichtere franje mooi
afsteekt de voorvleugels laten een mooien,
gegolfden rand zien. De grondkleur der
vleugels is donker brons, gevlamd met een
min of meer paarsen weerschijn.
Van begin Juni tot half October kan men
dezen Gammavlinder veelvuldig vinden. El-
ken avond ziet men ze vliegen om de straat
lantaarns, langs verlichte ramen en ook wel
in de woningen. En overdag zitten ze wel
onder de bladeren verborgen, om honig uit
de bloemen te zuigen. En niet steeds zetten
ze zich neer op de bloemen, maar dikwijls
slaan ze met de vleugels er boven, waarbij zij
zich met de voorpooten steunen.
De gammarupsen zijn geheel groen ge
kleurd, doch lichtere, groene stippen en leng-
telijnen brengen een aardige versiering aan.
Veelal vindt men ze op klaver en allerhande
peulvruchten, alsmede op vlas, beetwortels
en cruciferen, waarop ze enorme schade
kunnen aanbrengen. Want zeer groot is het
aantal dezer vraatzuchtige wezentjes dikwijls,
en wonder is zulks niet, daar er jaarlijks wel
drie generaties verschijnen, terwijl zoowel de
rupsen en de vlinders, als de eieren en de
poppen kunnen overwinteren. Elk wijfje legt
telkens ongeveer vierhonderd eieren. Hoe
verslindend de rupsen kunnen optreden, ver
haalt prof. Van Hall in het volgende:
„Dm 13den en 14den Juli waren de rup
sen in de Veenkoloniën, en vooral in de ge
meenten Hoogezand, Sappemeer en Veendam
in zoo groote menigte aanwezig, dat zij als
in groote troepen van het eene stuk land naar
het andere trokken, over heggen en allerlei
beletselen heen. Mm heeft met opstaande
planken het indringen dezer dieren in de
landerijen wil lm stuitm, doch tevergeefs; de
voorste werden wel opgehouden, maar de
achterste trokken over de eerste hem m ver
nielden uitgestrekte velden in een oogwenk
tijds. Mm hoorde bij het voorbijgaan van
eenig veld ten duidelijkste het geluid, door de
duizendtallen tegelijk vretende rupsen voort
gebracht.
Mm heeft ze op zeer veel plaatsen op het
kroos en andere waterplanten over het water
zim heentrekken, jal ooggetuigen te Sappe
meer m andere Groningsche dorpen hebben
verklaard, de rupsen in massa door met wa
ter gevulde slootm te hebben zim trekken,
zoodat de voorstm van den troep wel is
waar verdronken, maar de achtersten over
haar voorgangsters, die als het ware een Ham
in de sloot vormden, heenkropen en toch de
overzijde bereikten."
Tegen zoo'n overmacht valt niet veel te
beginnen, doch die gevallen dom zich geluk
kig zeer zeldm voor. In gewone rupsenja
ren is bestrijding mogelijk, als mm maar
zorgt, dat er zooveel mogelijk vögels komen.
J. DAALDER Dz.
door
P. H. RITTER Jr.
(Nadruk verboden.)
Tom ik weer tot mij zelf kwam, vond ik
opeens ontstellende stilte om mij hem. Gem
enkel geluid was er waarneembaar in het
ontzaglijke gebouw, zelfs niet voor mijn
ingespannen luistering. Alleen het eigene
gaf het gerucht, het bonzen van het bloed in
mijne slapen, en het jagende kleine horloge,
zeggen? Het is immers toch niet zoo iets
vreeselijks en het is toch altijd veel beter dan
al die angst vooraf."
Maar hij bedacht niet, dat zij dim angst
immers niet gehad had, zooals hij en dat dit
bericht geheel zonder voorbereiding tot haar
kwam.
Het was dan ook in het eerst alsof zij hem
niet begreep.
„Och jij," zei zij, „heb toch niet zulke flau
we grappen
„Noem je dat een grap?" zei hij en lachte
nog. „Dm eersten October zul je de grap wel
zim".
Nu werd haar gezicht op ems strak, en
kreeg een donkeren blos. Zij hief haar hoofd,
dat nog zwaar op het kussen lag, eenigszins
stijf op.
„Moeten wii hier van daan?" vroeg zij. „De
kinderen
Onwillekeurig trok zij het kleine ventje, als
of zij het beschermen moest, dichter tegen zich
aan. En voor een oogenblik begonnen haar
groote, opengesperde donkere oogen onna
tuurlijk te schitteren.
Maar de kinderen zei zij weer, alsof
zij met dat angstige, zwakke protest de drei
gende ontzetting nog kon tegenhouden.
Tom hij in die oogm keek, begreep hij plot
seling wat voor afschuwelijks hij had aange
richt. Het kind was nog gem negen dagm
oud en Nate moest in alle opzichten zooveel
mogelijk ontzien worden. Juist ditmaal 1 Hoe
had Hünefeld hem dat ingeprmtl Zij had
nooit gehad en dezen keer dagelijks! En nu
zag hij reeds de koorts opkomen, zag die door
haar oogm flikkeren, in haar lichaam razm.
En hij hij, hij de dwaas, de gedachtmlooze
de duizendmaal vervloekte egoïst, hij had dat
te weeg gebracht, met zijn teugelloozen bab
belzucht, met zijn weergalooze onbezonnen
heid.
vlak aan mijn hart. Ik nam het in de hand,
en zag hoe het half acht wees met zijn drei
gende gouden wijzertjes. Door het boven
venster dat het, door blinde muren afgeslo
ten, museum-kabinet hoog licht gaf, viel mat
te schijn van de avond-helderheid die in de
lmte voorafgaat aan de schemering. En ik
zag mijn eigen schaduw op dm geplaveiden
vloer. Voor mij hing de schilderij, waarmee
ik urenlang gemijmerd had, een vreemd land
schap met parelgrijze meren in het verschiet;
ik sloot de oogm, en vond het geprmt in
mijnen geest, als ecu wonderlijken zoeten
droom. Hoe had ik mij zooveel urm lang
verloren in dat vreemde beeld, dat een herin
nering leek aan schoonheid, aan geluk, dat
lang geleden, in mijn kindertijd, of wanneer
ook weer, over mij was geweest? Ik moest
mij rekenschap geven van de werkelijkheid,
van het huidig oogenblik. Ik was hier in een
vreemde, duitsche stad, ver van mijn vader
land, opgesloten in een museum, mm had
verzuimd dm roerloos-schouwenden bezoe
ker uit te drijven bij het sluitingsuur, of mis
schim het geheele kabinet vergeten, waar
weinig menschen kwamen. Naarmate het
licht verkoelde en de punten der schaduwen
gingen naderen tot de gouden omlijstingen
der schilderijen, werd mij mijn toestand hel
derder bewust. Ik was het museum zoo
maar, als een zwerver ingeloopen, ik ken
de dm plattegrond niet, ik wist niet, hoe mij
te redden naar een veiligm uitgang door het
ingewikkeld stelsel van zalm en portalen. En
dan nog, al vond ik dm weg, ik bracht mij
de gestrengheid der voorschriften te binnen.
Als mm mij vond, ik zou onmiddellijk in
de verdenking staan van schilderijendiefstal,
m wat baatte mij dan een beroep op mijn
dorst naar schoonheid of op mijn bohémim-
natuur, het zou de kwade vermoedens
maar verscherpen. De honger begon mijn
maag pijn te dom, er stuwde een hevig ver
langen naar het bezige leven in mij omhoog,
een verlangen naar buitm, waar de late zon
nog sprankelen moest over de rivier, naar de
af- en aanglijmde electrische trams, naar het
stemmengegons m de muziek in de café's.
Hier moest ik dwalm door een ontzaglijk
mausoleum met zijn duizmd starende visioe
nen m phantomen, met duizmd beeldm van
levm, dat sprakeloos was, stom als de dood.
Het was of de wanden van het kabinet mij
gingen vermurwen, of zij op mij toe wilden
komen met hun groot-oogige schilderijen
vlak bij mijn gezicht, en ik zocht een uitweg
in de grootere zalm. Daar, in een reusach
tige, met matglas overdekte hal, zette ik mi]
neer, vermand doorm oeheid, op een rijk met
beeldhouwwerk versierden rood-fluweelen ze
tel. Ik sloot de oogm, ik kón niet meer
staren naar het verbeelde levm aan de wan
den, de groote roerlooze portretten, die al
maar eender bleven als prachtig-aangeklee-
de lijken, nu zij niet meer door koesterende
menschenblikken werdm aangeraakt, al maar
dezelfden in hun onverstoorbare, weeïg-zoete
lijdzaamheidik kón niet meer staren naar de
reusachtige onstuimig-oprankende gele bloe
men op em groot stilleven over mij, die
smartelijk zim schenen uit te rekken naar de
zon en dm wind m dm hemel daarbuiten,
maar wel verstijfd leken, doode materie, ven
m doek gebleven in heur smachtende begeer
te. Er dwaalden allerlei deftige terminolo
gieën uit verouderde romans door mijn wan
hopige hersenen. „Gij, Koning van het Doo
denrijk," klonk-het bespottend in mijne ge
dachten, „eenig overgebleven levmde ziel in
em verstorven wereld." Mijn luistering spits
te zich, ik zócht met mijne oorm naar ge
luid. Als mm mij zou verrassen m beschul
digen m gevankelijk meevoeren het was mij
onverschillig, als er maar eenige verlossing
kwam, als er maar eme menschelijke stem
zou klinken, om te verbreken deze schrikke
lijke betoovering.
Tom.heel in de verte, verscheen geluid.
Het resonneerde, eerst zwak m daarna immer
duidelijker, onder de eindelooze gewelvm.
Het leek geslof van heel oude voeten in pan
toffels, m daardoorheen em lichte rinkeling
als van ketenen. Het kwam nader m nader,
m onwillekeurig stond ik op, met bevend
hart, want reeds het plaatsgenomen hebben
op dm prachtigm zetel leek mij em vergrijp.
En daar opeens kwam er em tweede menscne-
lijk wezen treden in dit oord van eenzaam
heid. Het was em kleine, gebogen man, met
de geweldige witte knevels van dm oudge
diende. Om hem heen hingen de rijke sup
poost-insignes met al hun goudm kwasten,
die door zijn beverig bewegen rinkelden te-
Hij staarde haar een paar oogenblikken
aan, zag haar angst toenemen, zich die als
em op naar borst wentelen, zag haar oogm
steeds smeekmder ronddwalen m torn hield
hij het niet weer uit, brulde als em dier: „Na-
te, Nate, geloof het niet, het is niet waar! Na
tuurlijk was het maar scherts, em flauwe,
malle grap. Neen, het is niet waar. Och,
houd je toen bedaard, wordt toch niet zieker.
God, God, Nate, trek je mijn gepraat toch
niet zoo aan. Je krijgt anders immers koorts
Kind, mijn lieve kind, heb medelijden met mij I
Wordt niet ziek, het is nu zoo gevaarlijk, het
is nog em gevaarlijke tijd. Geef mij dm jon
gen. Slaap. Kun je niet slapen? Zal ik water
voor je halm, em poeder, melk, citroenen of
ijs? Zegt het Nate, wordt niet ziek, wordt niet
ziek".
Hij lag half over haar heen m zij legde
glimlachend haar hand op zijn hoofd. „Dwa
ze jongen, houdt je toch stil. Wat em geaoel
Ik wordt immers nu toch niet ziek. Wees toch
niet zoo vreeselijk mal. Wat denk je eigenlijk?
Laat mij toch. Pak Theo toch niet zoo aan."
Ik neem hem van je weg, je moet slapen.
.ap nuDenk aan niets,
s niet waar.
„ja, mijn goed".
Hij had nu toch tm laatste met de geoefen-
Och, Nate, meisje, slaap nu
't Is immers niet waar. Wil je niet slapen?"
„Ja, mijn goed".
de handigheid van em vlervoudigen vader het
teere bundeltje tamelijk goed aangepakt m uit
het bed genomen. Het begon zacht te schreien
maar werd weer rustig. En nu bracht hij het
naar de aangrenzende kamer. In de deur
keerde hij zich nog eens om. „Zul je slapen?
Ook aan niets denken? Eten vervloekten onzin
vergeten, dien ik je wijsgemaakt heb?"
„Ja, ja, dwaze jongm. Jullie bent allebei
domme jongens. Ga maar".
De deur werd behoedzaam, aarzelend ge
sloten. En nu was zij alleen.
Woiflt vewvolgi
ST©. 887. 1916.
nk hit
j) IJv liCCLLL ilvlil V ri 11 J t