Brieven ran 't Westfront. Het avontuur fan den Gijzelaar. Het al te goede hart. Honderd en Zeventiende Jaargang. Zaterdag 7 October. I1ÜIL1L1T0JI. Tlinders uit ouzo omgeving. (Van onzen correspondent). Vermandovillers Sept. 1916. Eindelijk ben ik dan in de gelegenheid u weder eens iets van mij te laten hooren. Waar schijnlijk zal menige lezer mij reeds lang tot de slachtoffers van de Chineesche revolutie of den Europeeschen oorlog gerekend hebben. Laat ik mij daarom eerst eens verontschuldi gen over mijn stilzwijgen gedurende zoo'n langen tijd. In het kort wil ik even mijn wederwaardig heden vertellen. In de omstreken van Dony- dany, aan de Chineesche grenzen, moesten wij zelfs tijdens'den oorlog de opdringende Chineesche partijen tegenhouden. Daar reeds begon; weder een nieuwe ellende voor ons, Ie- gionnairs, wijl de Europeesche twistappel in onze gelederen welke tot dien tijd zoo goed met elkander bevriend waren weldra de he vigste haat en wrok wekte. De aanwezige Duitschers werden voor zoover men ze er kon uitzoeken naar Algerië gezonden om daar in afgelegen posten in Marokko ln concentratie kampen hun verder lot af te wachten. Dan kwam het bevel voor ons als onzijdig zijnde Hollanders, Spanjaarden, Grieken enz. om ons gereed te houde om naar de Dardanellen tte worden ingescheept, hetgeen dan ook wer kelijk geschiedde. Na een reis van 32 dagen was ik aan het Turksche front, groef loopgraven, liep stórm en hielp dooden en gewonden „bijeenrapen" totdat we weer weg moesten naar Saloniki in Griekenland. Hoe weinig ik er ook op gesteld was, toch moest ik mede, wilde ik niet als dienstweigeraar beschouwd worden, hoewel ik toch als Nederlander „onzijdig" was. Daar in Griekenland deden we niet veel bijzonders, meer politie-dienst aan de grenzen, een oogje houden op de vele smokkelaars, die de Bulga ren aan levensmiddelen wilden helpen; wij drongen de opdringende troepen terug en werden ook daar nu en dan aardig beschoten. Doch de Fransche troepen aan de Fransch- Duitsche grenzen hadden versterkingen noo- dig de meest geoefende en vertrouwde solda ten werden daarom naar Frankrijk gezonden en zoo komt het dan, dat ik de vorige week te Marseille ben aangekomen om van daar naar dit punt te vertrekken. Gedurende al dien tijd was het mij niet mogelijk ook maar één brief te verzenden. Het toezicht op correspondentie en vooral met onzijdige landen was te streng; iedere brief werd nauwkeurig nagelezen en men mocht niet eens datum of plaats van af zending er in mededeelen, want: de Duitsche spionnage is zeer uitgebreid, overal zitten de agenten, Wegens deze strenge maatregelen natuurlijk dacht ik er niet aan om over oor logstoestanden naar Nederland te schrijven. Doch au ik weer in Frankrijk ben en het on zen partij op het oogenblik zeer voor den wind gaat, naar ik bemerk, zullen ze het mij, hoop ik, niet kwalijk nemen wanneer ik het een en ander mededeel over ons onderaardsch oor logsleven en hoe het er hier in Frankrijk toe gaat, zoo geheel verschillend van het oorlog voeren tegen Marokkanen of Chineezen 1 In mijn vroeger brieven in de Alkmaarsche Courant heb ik reeds vele malen beschreven hoe veel Frankijrk ten achter is met bewape ning, kleeding en ouderwetsche ideeën. Bij het uitbreken van den oorlog bleek reeds da delijk dat, wanneer het geen hulp had gekre gen van andere landen, geheel Frankrijk reeds genomen zou zijn geweest. Met de komst der Engelsche troepen werd reeds terstond him betere bewapening en doelmatiger kleeding ook bij de Franschen ingevoerd; de duizen den kanonnen, welke op papier tot hun sterkte behoorden, zijn nu aanwezig, dank zij de op offering van menigen industrieel, die zijn werkplaatsen afstond tot het vervaardigen van ammunitie. En toch, die oude gewoonten gaan er niet uit; hoewel een roode broek op 3 mijl afstand te zien is en 'n goed doel biedt voor den schutter, toch loopen er nog enkelen ennede rond, evenals met de roode kepi; vóór den oorlog trok een soldat die het koud had, zijn roode broek aan om zich te verwar- Roman' naai Kef Duitsch ïaa Matfis EHffla. 28) Hij beefde niet eens. Als versuft trad hij nader en heel langzaam; dood op zijn gemak, scheurde hij het couvert los, waarna hij de weinige regelen doorvloog. Toen zei hij tusschen zijn tanden: „Nu ja, dan is het nu eenmaal zoo." Hij stak den brief in den zak van zijn jas en keek om zich heen als iemand die droomt. „Ja, dus toch. Maar ik heb 't immers eigen lijk altijd wel geweten. Nate leeft, Nate leeft, daarop komt het toch maar aan. Nu ja, dat is nu eenmaal zoo." De vestibule scheen zacht met hem in het rond te draaien. Hij zag door 't eene raam de heesterperken buiten, de oprijlaan. Het was alsof de grond, waarop hij stond, lang zaam, langzaam naar beneden zonk. Maar liij was heel kalm, hij glimlachte zelfs even. En toen dacht hij weer: Eigenlijk heb ik het immers altijd geweten. In elk geval is deze toestand beter dan die er tot dusver bestond. In den loop van den namiddag, toen hij naast de stille, vermoeide Nate, die wat koortsig was, stond en haar hand vasthield, overviel hem plotseling een gevoel van wan hoop en werd hij als in een draaikolk ge trokken. Zijn lippen fluisterden toonloos over haar heen: „Nu hebben we met ons allen geen tehuis meer." Maar hij klemde de tanden opeen en schudde zijn hoofd. „Onzin, onzin. Slechts niet de kalmte ver liezen. Het is immers in het geheel niet zoo men. Doch laat ik nu eens vertellen wat ik de vo rige week meegemaakt heb. Tusschen het bosch en ons blokhuis, door ons gebouwd, lag een- oude verlaten Duitsche loopgraaf, welke evenwel nog in staat van verdediging was. hoezeer het de laatste dagen ook geregend had, en ze daarna flink gebombardeerd was om die hindernis te doen verdwijnen. Zoo'n loopgraaf is gevaarlijk, niet alleen voor ver kenningen en patrouilles; men kan maar nooit weten of nog niet eenige vijanden er een schuilplaats hebben gezocht. Ons bataljon kreeg dan de opdracht die zaak op te ruimen, evenwel zonder ons te veel bloot te geven, daar de verder op gelegen Duitsche loopgra ven wel degelijk goed bezet en bewapend wa ren met machinegeweren en kanonnen. Een weg te graven naar de ledige loopgraaf, desr noods ondergronds, was mogelijk, doch ver- eischte veel werkkrachten en moest des nachts gebeuren. Als de vijand ons aan 't werk zag, zou hij ons zeker aardig onder handen nemen, dus opgepast 1 Daar ons bataljon door de ge vechten bij Verdun en aan de Somme leelijk was geslonken, besloot onzè commandant ver sterking te vragen aan een der infanterie-regi- inenten, welke dan ook twee dagen later aan kwam. Wij trokken rare gezichten. Wij hadden ge rekend op jonge stevige kerels der genietroe pen en men zond ons artilleristen van de al leroudste lichtingen. De meesten hadden reeds grijs haar, doch aan1 moed scheen het hun niet te ontbreken evenmin aan een Bagage, welke ze bijna niet konden mededragen. Verschoo ning, dekens, keukengerei, broodzakken tot berstens toe volgestopt, veldflesschen over de schouders en ledige flesschen ln de zakken der kapotjas. Op 't eerste gezicht leken het lieden, die niet veel waarde hadden, en daarbij waren ze gewapend met geweren eri bajonetten, wel ke reeds een halve eeuw waren. De karabijnen, welke ze mededroegen, waren afkomstig uit 't Eerste Keizerrijk; hun sabels van de Z., zooals de politie en de veldwachters ze droe gen verder had ieder een stevigen stok bij zich. Zij behoorden tot de vestingartillerie, doch geen hunner zoo zij mij verzekerden kon een kanon bedienen. Ze waren tijdens hun oproeping steeds werkzaam geweest aan het een of andere baantje. Natuurlijk had ook onze commandant niet op zulke versterking gerekend, doch men verstrekte hun schoppen en houweelen, welke zij zonder Iets te zeggen op hun schouders laadden, waarna zij de on derofficieren volgden, die hun arbeid hadden aan te wijzen. Het ging niet erg vlug; men kon zien, dat zij nog niet gewoon waren in de smalle loopgraven te verkeeren. „Je moet weten", zeide een hunner, „wij zijn reeds oudjes; reeds het begin van den oorlog bewaakten wij een wapenfabriek en'nu welk een verandering." ,Maar hebben jullie reeds in de aarde ge werkt?" vroeg ik. „O, dat kunnen we; we zijn wel niet jong meer, maar de „politiewacht" is nog stevig". De „versterking" ontdeed zich ln de loop graven van haar „bagage" en de werkzaam- he vingen aan. „Zijn we nog ver van de eerste lijn (eerste loopgraaf) vroeg een hunner. „De voorste loopgraaf zijn we reeds voor bij", antwoordde ik. „Niet mogelijk „Toch waar. We zijn hier 30 Al van de eer ste Duitsche loopgraaf. Denk er om, niet luid spreken, maak zoo min mogelijk gedruisch. Wanneer ze het hooren en onze tegenwoordig heid merken, dan worden jelui allemaal ge bombardeerd, zonder genade. Ben jelui niet bang, zoo dicht bij de Duitschers?" „Bang? waarom ben jij niet bang? Wij zijn reeds oudgedienden en geen 1 Nou het is al goed". En het werk werd hervat onder dekking ee- ner patrouille. Ze lieten zien, dat ze nog ste vig waren en de commandant was tevreden. Het werk liep mede, totdat eensklaps een schril fluitje gilde in den nacht. Een roode lichtkogel steeg boven de Duitsche loopgraaf en het kanon ving aan te bulderen. Onze ver sterking aan 't werk was opgemerkt, reeds de eerste „marmite," viel in haar gelederen, de tweede tusschen de patrouille. Intusschen wa ren wij in onze loopgraven nieuwsgierig wat de „oudgedienden" wel deden, vluchten na tuurlijk. Eenigen onzer wilden hun ter hulp reeds van verre hoorden zij gewonden, die om hulp riepen. „Wat is er gebeurd?" riep onze officier. Een oude korporaal klom uit zijn schuil hoek, groette eerbiedig zonder zich om de ko gels te bekomeren en zeide: „18 man gewond, doch daar ik geen orders heb gekregen het werk te staken, hebben we maar doorgewerkt, Zoo zijn de Fransche soldaten. Nooit hoort men hen klagen, hoe afschuwelijk het loopgra- venleven ook moge wezen. Enfin, tot een vol gende maal. v. d. V. erg. Slechts veranderde toestanden. Beter zelfs dan voor dezen tijd." De heer Zacharias Pagel had geschreven: „Waarde neef. Je kunt mij niet verwijten, dat ik met de aangelegenheid veel haast heb gemaakt. Ik heb er mijn hoofd genoeg over gebroken. Maar wat te veel is, is te veel. Ik sta met Breitendamm op en slaap er mee in. De hotelkeuken bekomt mij bok niet. Ik heb mijn vrouw zes jaren lang haar zin gege ven, nu kan zij ook wel eens zes jaren' doen wat ik gaarne wil. Jij past daar niet, jij hebt geen hart voor 't bedrijf. Ik begin over mij heele lichaam te gloeien, als ik aan de dwaasheden denk, die jij alle dagen uithaalt. Ik ben een oude, onnoozele hals geweest, maar nu heb ik genoeg van al de onrust en onzin. Den eersten October moet gij lieden er uit zijn en ik zal mij pas weer behagelijk voelen, als ik de oude muren weerzie en de behangels en de oude schuren met de boo- men en het vee. Maar opdat je niet zult kun nen beweren, dat ik ie ongelukkig maak, zet ik hiermee schriftelijk en geheel in den vorm een jaarlijksch inkomen van zes duizend mark op je vast. Daarvan zou je als luitenant niet kunnen leven, maar als getrouwd man zul je dat met je vrouw wel kunnen. Met een vrouw gaat veel, wat men voor dien tijd niet gedacht en ook niet gewild heeft. Meer kan ik je niet geven, want op je moeder heb ik ook drie duizend marken vastgezet, opdat zij mij niet altijd zal schrijven, dat zij ongelukkig is. En dan komt de hoofdzaak, waarde neef. Met een jaar zul je misschien een neefje hebben. „Gij komt laat, maar gij komt toch," heet het in het oude lied. En nu wil ik eindigen. In de hoop, dat gij allen gezond en wel zijt, groet je je oom: Zacharias Pagel senior." Uit dit kleine bijgevoegde senior, dat zbo dun was geschreven, dat men het bijna over het hoofd zag, sprak een bepaalde overmoe- October, men niet vele vlindersoorten meer ontdekken. Toch zijn er enkele, die meer van het gelende herfstloover schijnen te houden dan van het frissche voorjaarsgroen. Ook doorleven sommige soorten een tweede generatie, zoo dat men daarvan èn ln lente èn in najaar exemplaren kan aantreffen. En er zijn rup sen, die den geheelen winter blijven, ja soms twee of meer jaren leven in dien toestand. Dit doen vooral de Houtboordera of Corridar, waartoe we ook hebben te rekenen den Rouw- vlinder of Zeuzera pyrina. Linnaeus noem de deze soort ook wel Zeuzera aesculi, aldus genoemd naar Aesculus hippocastanum of Paardekastanje, waarin de rups haar gangen graaft. Doch ook in de stammen van allerlei loof hout, als appel- en pereboomen, esschen en iepen, komt ze gedurig voor, zoodat ze niet alleen het hout doorknaagt, maar ook zelfs den oogst geheel of gedeeltelijk kan doen mislukken. Bij het beschrijven van rupsen en vlinders doet de vraag zich nogal eens voor, of men zal beginnen met het ei of met den vlinder. Misschien dringt zich onbewust de vraag naar voren, wat of wie er het eerst was, evenals men dat van kinderen hoort ten op zichte van de kip en het ei. Zonder ei geen kip en zonder kip geen ei. Zoo kan men ook geen vlinder krijgen, zonder dat ei, rups en pop zijn voorafgegaan; maar ookb lijft steeds de vlinder de bron van het ei. We zullen ons ook nu weer aan die bron houden en eerst den vlinder bekijken. De Rouwvlinder, zoo- als de Zeuzera pyrina door Hilriks en Vitus Bruinsma is gedoopt, ontleent zijn naam aan de vele zwarte vlekken, die op het witte dons kleed van den vlinder voorkomen. Eerst bij zeer goed toezien bespeurt men, dat de ade ren op de dun beschubde vlegels een weinig bruingeel zijn. De duidelijke vlekken op de voorvleugels zijn groot, die op de achtervleu gels aanmerkelijk kleiner en deze zijn ook meer blauwachtig dan zwart gekleurd. Op den rug, die fraai ruw donsachtig ziet, vindt men zes regelmatig staande vlekken, drie maal twee. De mannetjes en de wijfjes zijn gemakkelijk uit elkander te kennen. De laat- sten zijn aanmerkelijk grooter en dikker en haar sprieten zijn kort en dun en een weinig behaard. De mannetjes hebben eigenaar dige sprieten, doordat de dichte dubbele ge haaidheid bij den wortel als het ware aan eiken spriet een balletje doet ontstaan. Verder naar voren zijn de sprieten slechts kort ge tand. Nog kan men het wijfje gemakkelijk kennen aan haar legbuis, die als een verrekij ker is gevormd en wel een centimeter lang is. Hiermede legt ze de eitjes, die lichtrood ge kleurd en kogelvormig zijn, tusschen de on effenheden van de boomschors. Terwijl de wijfjes dezen arbeid verrichten, en dus tegen de smmmen als geplakt zitten, zijn de mannetjes aan het fladderen, of ze hebben zich gezet op de hoogere takken. De rups vertoont in haar jeugdig leven eenige geel-roode en bruin-gele ringen, door zwarte lijntjes gescheiden. Is ze volwassen, dan is ze over het geheele lichaam geel, doch versierd met zwarte wratjes, die ieder een borstelig haartje vertoonen. De zwarte kop ziet er krachtig uit, en hij heeft dan ook twee paar sterke kaken, die zeer geschikt zijn voor het doorknagen van het hout. Zoo leeft deze rups gedurende twee jaar in het duister een knagend leven. Voelt zij, dat weldra haar rupsenleven in dat van een pop zal overgaan, dan komt ze ook naar de schors, waar ze verandert in een bruine pop, die het achterlijf zeer goed kan bewegen. Heel aan het einde heeft zij een krans van fijne haakjes, waarmede zij zich naar buiten kan schuiven. Zoo kan de vlinder ten slotte vrij zijn vleugels ontplooien en de wereld van licht en lucht ingaan, doch ook alleen om voor vermenigvuldiging zorg te dragen; meermalen vindt men in een boomstam het pophulsel voor de helft naar buiten steken, wanneer de vlinder ontsnapt is. digheid van den ouden heer; daarin schuil de een heimelijke grap. Hij zag zijn eigen stam plotseling groen worden na levenslange dorheid. In dit „senior" lag heimelijk, de werkelijke, de toekomstige, de onaantastbare erfgenaam van Breitendamm verborgen. Max had menigmaal oogenblikken van ver lichting. Door een nevel heen zag hij alles: de stallen, de voertuigen, de menschen, Wilm, en hij dacht: „Ik heb niets meer te maken met jullie allen. Alles is mij onverschillig. Ik ben hier voor niets meer verantwoorde lijk." Pijnlijk waren vijf afschuwelijke minuten toen hij het Wilm zei. De oude man was versteld, de ontstoken oogen gingen wijd open, werden helblauw, een zonderlinge vlekkerige blos overtoog het perkamentachtig gezicht. En daarop zei hij: „Den eersten October." Verder niets, geen woord daar voor, geen woord daarna. En Max hoorde zoo duidelijk alsof de oude man het in het beste boeken-Duitsch had gezegd: „Goddank, den eersten October houdt het geknoei op en keert de orde hier weer terug." Hij had de grootste domheid begaan, die in zijn toestand nog te begaan was: hij had het Renate den zevendag dag na de geboorte van den kleinen Theo gezegd. Hij zat zoo prettig bij haar en alles was zoo stil en door het open raam drong op dienn zonnigen na middag zacht gegons en gekweel naar bin nen. En zij lag daar zoo rustig, bijna koortsvrij, glimlachend en lief. En de kleine, ongelooflijk kleine, bruine, teere Theo sliep aan haar half ontbloote borst. En alles scheen zoo goed, zoo gewoon, droomerig, hoopvol, geen opwinding, geen angst slechts rustige stilte. Nu kon hij den last en al de gedachten, die kwamen en gingen niet meer alleen dragen en hij dacht: „Waarom zou ik het haar niet Wanneer Wijnmaand is aangebroken, kan Aan den zeer weinig ontwikkelden zuiger van den vlinder kan men wel zien, dat ook dit volkomen insect (imago) gedurende zijn kort bestaan geen voedsel behoeft. De Plusia gamma wordt gewoonlijk Qam- mavlinder, maar ook wel Pistooltje geheeten. Hij behoort tot de Hilenfamilie en wel tot de groep der spanrupsachtigen. De meeste vlin ders, die tot de Hilen gerekend moeten wor den, zijn gekenmerkt door vlekjes op de vleu gels, die dan ook „uilenvlekjes" genoemd worden. Bij de eene soort zijn ze aanmerke lijk duidelijker zichtbaar dan bij de andere. Bij den Gammavlinder valt dadelijk in het oog een zilverkleurig plekje op eiken voor vleugel, dat- vrijwel den vorm heeft van de Grieksdhe letter y (gamma), waarnaar dus de naam gegeven is. Aangezien dit teeken ook wel gelijkt op de ypsilon, wordt de vlin der ook ypsilon-uil genoemd. Met eenige verbeelding kan men er ook een pistool-fi guur van maken, zoodat hierdoor de naam Pistooltje verklaard wordt. Overigens draagt de vlinder een blinkend, bronskleurig kleed. De achtervleugels hebben een breeden, donke ren zoom, waartegen de lichtere franje mooi afsteekt de voorvleugels laten een mooien, gegolfden rand zien. De grondkleur der vleugels is donker brons, gevlamd met een min of meer paarsen weerschijn. Van begin Juni tot half October kan men dezen Gammavlinder veelvuldig vinden. El- ken avond ziet men ze vliegen om de straat lantaarns, langs verlichte ramen en ook wel in de woningen. En overdag zitten ze wel onder de bladeren verborgen, om honig uit de bloemen te zuigen. En niet steeds zetten ze zich neer op de bloemen, maar dikwijls slaan ze met de vleugels er boven, waarbij zij zich met de voorpooten steunen. De gammarupsen zijn geheel groen ge kleurd, doch lichtere, groene stippen en leng- telijnen brengen een aardige versiering aan. Veelal vindt men ze op klaver en allerhande peulvruchten, alsmede op vlas, beetwortels en cruciferen, waarop ze enorme schade kunnen aanbrengen. Want zeer groot is het aantal dezer vraatzuchtige wezentjes dikwijls, en wonder is zulks niet, daar er jaarlijks wel drie generaties verschijnen, terwijl zoowel de rupsen en de vlinders, als de eieren en de poppen kunnen overwinteren. Elk wijfje legt telkens ongeveer vierhonderd eieren. Hoe verslindend de rupsen kunnen optreden, ver haalt prof. Van Hall in het volgende: „Dm 13den en 14den Juli waren de rup sen in de Veenkoloniën, en vooral in de ge meenten Hoogezand, Sappemeer en Veendam in zoo groote menigte aanwezig, dat zij als in groote troepen van het eene stuk land naar het andere trokken, over heggen en allerlei beletselen heen. Mm heeft met opstaande planken het indringen dezer dieren in de landerijen wil lm stuitm, doch tevergeefs; de voorste werden wel opgehouden, maar de achterste trokken over de eerste hem m ver nielden uitgestrekte velden in een oogwenk tijds. Mm hoorde bij het voorbijgaan van eenig veld ten duidelijkste het geluid, door de duizendtallen tegelijk vretende rupsen voort gebracht. Mm heeft ze op zeer veel plaatsen op het kroos en andere waterplanten over het water zim heentrekken, jal ooggetuigen te Sappe meer m andere Groningsche dorpen hebben verklaard, de rupsen in massa door met wa ter gevulde slootm te hebben zim trekken, zoodat de voorstm van den troep wel is waar verdronken, maar de achtersten over haar voorgangsters, die als het ware een Ham in de sloot vormden, heenkropen en toch de overzijde bereikten." Tegen zoo'n overmacht valt niet veel te beginnen, doch die gevallen dom zich geluk kig zeer zeldm voor. In gewone rupsenja ren is bestrijding mogelijk, als mm maar zorgt, dat er zooveel mogelijk vögels komen. J. DAALDER Dz. door P. H. RITTER Jr. (Nadruk verboden.) Tom ik weer tot mij zelf kwam, vond ik opeens ontstellende stilte om mij hem. Gem enkel geluid was er waarneembaar in het ontzaglijke gebouw, zelfs niet voor mijn ingespannen luistering. Alleen het eigene gaf het gerucht, het bonzen van het bloed in mijne slapen, en het jagende kleine horloge, zeggen? Het is immers toch niet zoo iets vreeselijks en het is toch altijd veel beter dan al die angst vooraf." Maar hij bedacht niet, dat zij dim angst immers niet gehad had, zooals hij en dat dit bericht geheel zonder voorbereiding tot haar kwam. Het was dan ook in het eerst alsof zij hem niet begreep. „Och jij," zei zij, „heb toch niet zulke flau we grappen „Noem je dat een grap?" zei hij en lachte nog. „Dm eersten October zul je de grap wel zim". Nu werd haar gezicht op ems strak, en kreeg een donkeren blos. Zij hief haar hoofd, dat nog zwaar op het kussen lag, eenigszins stijf op. „Moeten wii hier van daan?" vroeg zij. „De kinderen Onwillekeurig trok zij het kleine ventje, als of zij het beschermen moest, dichter tegen zich aan. En voor een oogenblik begonnen haar groote, opengesperde donkere oogen onna tuurlijk te schitteren. Maar de kinderen zei zij weer, alsof zij met dat angstige, zwakke protest de drei gende ontzetting nog kon tegenhouden. Tom hij in die oogm keek, begreep hij plot seling wat voor afschuwelijks hij had aange richt. Het kind was nog gem negen dagm oud en Nate moest in alle opzichten zooveel mogelijk ontzien worden. Juist ditmaal 1 Hoe had Hünefeld hem dat ingeprmtl Zij had nooit gehad en dezen keer dagelijks! En nu zag hij reeds de koorts opkomen, zag die door haar oogm flikkeren, in haar lichaam razm. En hij hij, hij de dwaas, de gedachtmlooze de duizendmaal vervloekte egoïst, hij had dat te weeg gebracht, met zijn teugelloozen bab belzucht, met zijn weergalooze onbezonnen heid. vlak aan mijn hart. Ik nam het in de hand, en zag hoe het half acht wees met zijn drei gende gouden wijzertjes. Door het boven venster dat het, door blinde muren afgeslo ten, museum-kabinet hoog licht gaf, viel mat te schijn van de avond-helderheid die in de lmte voorafgaat aan de schemering. En ik zag mijn eigen schaduw op dm geplaveiden vloer. Voor mij hing de schilderij, waarmee ik urenlang gemijmerd had, een vreemd land schap met parelgrijze meren in het verschiet; ik sloot de oogm, en vond het geprmt in mijnen geest, als ecu wonderlijken zoeten droom. Hoe had ik mij zooveel urm lang verloren in dat vreemde beeld, dat een herin nering leek aan schoonheid, aan geluk, dat lang geleden, in mijn kindertijd, of wanneer ook weer, over mij was geweest? Ik moest mij rekenschap geven van de werkelijkheid, van het huidig oogenblik. Ik was hier in een vreemde, duitsche stad, ver van mijn vader land, opgesloten in een museum, mm had verzuimd dm roerloos-schouwenden bezoe ker uit te drijven bij het sluitingsuur, of mis schim het geheele kabinet vergeten, waar weinig menschen kwamen. Naarmate het licht verkoelde en de punten der schaduwen gingen naderen tot de gouden omlijstingen der schilderijen, werd mij mijn toestand hel derder bewust. Ik was het museum zoo maar, als een zwerver ingeloopen, ik ken de dm plattegrond niet, ik wist niet, hoe mij te redden naar een veiligm uitgang door het ingewikkeld stelsel van zalm en portalen. En dan nog, al vond ik dm weg, ik bracht mij de gestrengheid der voorschriften te binnen. Als mm mij vond, ik zou onmiddellijk in de verdenking staan van schilderijendiefstal, m wat baatte mij dan een beroep op mijn dorst naar schoonheid of op mijn bohémim- natuur, het zou de kwade vermoedens maar verscherpen. De honger begon mijn maag pijn te dom, er stuwde een hevig ver langen naar het bezige leven in mij omhoog, een verlangen naar buitm, waar de late zon nog sprankelen moest over de rivier, naar de af- en aanglijmde electrische trams, naar het stemmengegons m de muziek in de café's. Hier moest ik dwalm door een ontzaglijk mausoleum met zijn duizmd starende visioe nen m phantomen, met duizmd beeldm van levm, dat sprakeloos was, stom als de dood. Het was of de wanden van het kabinet mij gingen vermurwen, of zij op mij toe wilden komen met hun groot-oogige schilderijen vlak bij mijn gezicht, en ik zocht een uitweg in de grootere zalm. Daar, in een reusach tige, met matglas overdekte hal, zette ik mi] neer, vermand doorm oeheid, op een rijk met beeldhouwwerk versierden rood-fluweelen ze tel. Ik sloot de oogm, ik kón niet meer staren naar het verbeelde levm aan de wan den, de groote roerlooze portretten, die al maar eender bleven als prachtig-aangeklee- de lijken, nu zij niet meer door koesterende menschenblikken werdm aangeraakt, al maar dezelfden in hun onverstoorbare, weeïg-zoete lijdzaamheidik kón niet meer staren naar de reusachtige onstuimig-oprankende gele bloe men op em groot stilleven over mij, die smartelijk zim schenen uit te rekken naar de zon en dm wind m dm hemel daarbuiten, maar wel verstijfd leken, doode materie, ven m doek gebleven in heur smachtende begeer te. Er dwaalden allerlei deftige terminolo gieën uit verouderde romans door mijn wan hopige hersenen. „Gij, Koning van het Doo denrijk," klonk-het bespottend in mijne ge dachten, „eenig overgebleven levmde ziel in em verstorven wereld." Mijn luistering spits te zich, ik zócht met mijne oorm naar ge luid. Als mm mij zou verrassen m beschul digen m gevankelijk meevoeren het was mij onverschillig, als er maar eenige verlossing kwam, als er maar eme menschelijke stem zou klinken, om te verbreken deze schrikke lijke betoovering. Tom.heel in de verte, verscheen geluid. Het resonneerde, eerst zwak m daarna immer duidelijker, onder de eindelooze gewelvm. Het leek geslof van heel oude voeten in pan toffels, m daardoorheen em lichte rinkeling als van ketenen. Het kwam nader m nader, m onwillekeurig stond ik op, met bevend hart, want reeds het plaatsgenomen hebben op dm prachtigm zetel leek mij em vergrijp. En daar opeens kwam er em tweede menscne- lijk wezen treden in dit oord van eenzaam heid. Het was em kleine, gebogen man, met de geweldige witte knevels van dm oudge diende. Om hem heen hingen de rijke sup poost-insignes met al hun goudm kwasten, die door zijn beverig bewegen rinkelden te- Hij staarde haar een paar oogenblikken aan, zag haar angst toenemen, zich die als em op naar borst wentelen, zag haar oogm steeds smeekmder ronddwalen m torn hield hij het niet weer uit, brulde als em dier: „Na- te, Nate, geloof het niet, het is niet waar! Na tuurlijk was het maar scherts, em flauwe, malle grap. Neen, het is niet waar. Och, houd je toen bedaard, wordt toch niet zieker. God, God, Nate, trek je mijn gepraat toch niet zoo aan. Je krijgt anders immers koorts Kind, mijn lieve kind, heb medelijden met mij I Wordt niet ziek, het is nu zoo gevaarlijk, het is nog em gevaarlijke tijd. Geef mij dm jon gen. Slaap. Kun je niet slapen? Zal ik water voor je halm, em poeder, melk, citroenen of ijs? Zegt het Nate, wordt niet ziek, wordt niet ziek". Hij lag half over haar heen m zij legde glimlachend haar hand op zijn hoofd. „Dwa ze jongen, houdt je toch stil. Wat em geaoel Ik wordt immers nu toch niet ziek. Wees toch niet zoo vreeselijk mal. Wat denk je eigenlijk? Laat mij toch. Pak Theo toch niet zoo aan." Ik neem hem van je weg, je moet slapen. .ap nuDenk aan niets, s niet waar. „ja, mijn goed". Hij had nu toch tm laatste met de geoefen- Och, Nate, meisje, slaap nu 't Is immers niet waar. Wil je niet slapen?" „Ja, mijn goed". de handigheid van em vlervoudigen vader het teere bundeltje tamelijk goed aangepakt m uit het bed genomen. Het begon zacht te schreien maar werd weer rustig. En nu bracht hij het naar de aangrenzende kamer. In de deur keerde hij zich nog eens om. „Zul je slapen? Ook aan niets denken? Eten vervloekten onzin vergeten, dien ik je wijsgemaakt heb?" „Ja, ja, dwaze jongm. Jullie bent allebei domme jongens. Ga maar". De deur werd behoedzaam, aarzelend ge sloten. En nu was zij alleen. Woiflt vewvolgi ST©. 887. 1916. nk hit j) IJv liCCLLL ilvlil V ri 11 J t

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Alkmaarsche Courant | 1916 | | pagina 9