DAGBLAD VOOR ALKMAAR EN OMSTREKEN. lï Honderd en achttiende jaargang. No. 261 m 3 Mandei 11.—fr. p. post f 1.25. AdTerteatiepriSs 10 et. p. regel, groote letten naar plaatsruimte. Brieven fr. N. T. Boek- en Handelsdrukkerij v.h. HERffls. COSTER 4 ZOON, foordam C 9. Telefnr. 3. ZATERDAG 4 HOVEMBER ^Woensdag 8 Not. 1916. Woensdag 22 Not. 1916. Ylinders* uit onze omgeving. KLronial^., M«t 20 ©i ©oirlegstoeaSaa op den abonnementsprijs per 3 maanden. ,T mzm t© Alkmaar, op (November.) Zeer groot is het vlinderheir en onderschei den iii vormen. Wat zijn er verbazend veel rupsrnsoorten over ue wereld verbreid, en nog gedurig worden er nieuwe ontdekt. Ook in ons land reeds zijn ze talrijk, al worden de ver scheidenheden, vooral de kleinere, zoo niet op gemerkt. Vele soorten vormen een sieraad in de N; tuur en beschermende gevoelens treden dikwijls naar voren, wanneer we ze zoo zien fladderen van bloem tot bloera of wanneer we ze ia hun paringsvluchten, die ze bij de boomstammen houden, beschouwen. Maar wannéér men dan weet, dat ze de voortbren gers zijn van zoovele duizenden kruipende knagens, die buomen kaal vreten en heele vel den kunnen verwoesten, dan gaat ook de lief de voor de mooie vlinders wel te loor.Endan peins men op middelen, om die plagen te gen te gaan, en dikwijls zijn ze in de Natuur zelve voorhanden. Want het evenwicht mag eens verbroken worden, verbroken blijven doet het niet. De Natuur redt steeds zich zelve, al» de menschen maar niet wijzer willen zijn en gaan ingrijpen in~het natuurleven. Een rup- senplaag kan nooit lang duren, want hoe meer rupsen er komen, hoe meer sluipwespen er geboren worden, die ook weder de rupsen doen sterven. En waar men de vogels weet te eparen, daar heeft men ook steeds machtige bestrijders tegen rupsenoverheersching. Voor heden willen we aangeven een paar vlinder soorten, waarvan de rupsen heel wat schade kunnen aanrichten, en waarvan men ook in 't late najaar nog weieens een enkel exemplaar kan aantreffen. En waar we dan nu twee weeskinderen zullen bezien, daar wekt ook bijna deze naam nog het medelijden op. Het eene weeskind heet Catocala nupta of het Roode Weeskind, Misschien heeft men zijne kleuren, althans die van de achter vleugels, vergeleken met die van de Amster- damsche weeskinderen, die nog steeds in hun tweekleurig kleed van rood en zwart niet al leen medelijden maar ook ergernis opwekken. Onze Duitsche naburen noemen deze Catoca la Rotes O r d e n s band, naar den broe den zwarten achterwand, die de bleekroode achtervleugels omzoomt, en waarvan 't rood cog weer afgebroken wordt dooi een middel band, die niet tot den binnenrand doorloopt. Bij dag krijgt men evenwel van dat rood niet dikwijls wat te zien, want dan wordt het over dekt door de groote voorvleugels, die bruin grijs zijn met mooie golflijntjes. Deze kleur is evenwel zoo bedekkend, dat men den vlinder bijna niet opmerkt, wanneer hij tegen den. boomstam rust. Doch des avonds worden de vleugel* ontplooid, en dan zwermen vooral de manne tjes. vond en zoo komen ze ook we! in onze wo ningen, dikwijls tot grooten schrik van vrou wen en dienstboden. Doch de onderzoeker grijpt zoo'n gelegenheid gaarne aan, om het Roode Weeskind van naderbij te kunnen be schouwen. De wijfjes blijven ook dikwijls des nachts tegen de boomstammengedrukt,omha- re eieren te leggen in de schorsspleten, ronde, groene eitjes met dwarse streepjes. Men vindt ze op onderscheidene plaatsen, doch nimmer in groot aantal bij elkander. Eerst in het vol gend voorjaar, wanneer de jonge blaadjes van wilgen en popels en ook van andere boomen te voorschijn komen, verschijnen ook de rups jes, die zeer snel groeien, maar daarvoor heel wat jeugdig groen behoeven. Ook de kleur der rupsen komt overeen met die van stammen en takken, zoodat men niet zoo heei gemakkelijk de belagers van den voorjaarsdos weet te ont dekken. Ook aan de vogels vallen ze niet in 't oog, maar een zegen is het dat in het barre seizoen nog zooveel eieren door winterkonink jes, boomkruipertjes en andere vogeltjes wor den verorberd. Wie de ontwikkeling van het Roode Wees kind van ei tot vlinder wil gadeslaan, vindt daarvoor in Amsterdam gelegenheid in „Ar- tis" in het Insectarium van den heer Polak, -j Daar kan men trouwens vele vlindersoorten leeren kennen. Veel minder in aantal dan het Roode Weeskind komt bij ons voor het Blauwe Weeskind, dat overigens van dezelfde levens wijze is. Deze soort, de Catocala fraxim, wordt door de Düitschers betiteld met den naam „Blaues Ordensband," die nu wel voor zichzelf spreekt. Het blauw van de achtervleu gels is mooi en de golflijntjes op de groote voorvleugels zijn sierlijk. Overigens kan van de beide soorten in de verschillende ontwikke lingsperioden zoo ongeveer hetzelfde gezegd worden. Ümfa serdor hebbest we «1» koutboor- d e r s leeren kennen, de Wilgenhout rups es de rups van den Rouwvlinder. We willen er nog een leeren kennen en wel een, die gangen boort in de popelstaramen en daarbinnen ook twee jaar en langer haar werk uitoefent, 't Is de rups van den Hor ze 1- vlinder (Trochilium apiforme). Deze nachtvlinder gelijkt veel op een wesp of hor zel, zoodat de benaming Horzelvlinder hem dan ook wel past. Op het eerste gezicht af houdt men dezen vlinder beslist voor'nwesp, doch als het dier pa» uit de pop is gekomen, kan men aan de vleugelschubjes zien, dat men met een vlinder te doen heeft en wel met een uit de familie der Glasvleugellgen. Besliste vlinderkenmerken zijn verder het blauwzwart om den hals en dat op de achterhelft der schouder». Wie des zomer» wandelt langs een rij van populieren, heeft veel kans, daar Horzelvlin- ders aan te treffen. Ze zitten gewoonlijk laag en dicht tegen den stam. Daar toch worden in de schor» de eieren gelegd, waaruit spoedig de rupsjes geboren worden. Deze kleine kna- gers komen evenwel niet naar buiten omdaar van bladeren te leven, maar ze vreten bijna twee jaar lang gangen door de stammen va* de populieren, om zich met het hout er van te voeden. Het verpoppen heeft in een dergelijke gang plaats, doch dicht bij een opening naar buiten. Gewoonlijk is deze opening door een weinig fijn hout gesloten. De poptoestand duurt maar een twintig dagen ongeveerdan werkt 't popje dat naar vorm puntig uitloopt, zich met draaiende bewegingen naar buiten en spoedig ontsnapt het vlindertje Het brui ne omhulsel waarbinnen het dier drie weken leefde, steekt dan meermalen voor een gedeel te buiten de boomschors. Niet lang leven de Horzelvlinder», doch eer ze sterven, bezoeken de wijfjes de popelstam- en de men, om er eieren binnen de schor» te bren gen. Nieuwe houtboordere zullen er van ko men, bleekgeel gekleurde rupsjes met een brui ne streep over den rug en rood voor aan den kop, om in den boom eea donker bestaan te leven. De ontwikkeling van ei tot imago van deze Horzelvlinders na te gaa gaan (men kan de vlinder» kennen aan het geelgeringde achter lijf), mag zijn eigenaardige bekoring hebben, voor onze populieren is het wel wenschelijk, dat er zoo weinig mogelijk eieren door hen ge legd worden Het is daarom nuttig in der tijd, dat de vlinders uitkomen, de boomen aan den onderkant met een kleverig vocht: lijm, teer of iets dergelijks, te bestrijken. Men heeft dan kans, dat de vlinders vasitgeraken in die kleverige stof en zeker zullen talrijke eieren verloren gaan. En juist daarom i» het te doen. Zijn de jonge rupseneenmaalbinnendeschors gekomen, dan zijn niet gemakkelijk meer voorzorgsmaatregelen te nemen. De Imagers gaan voort en de onderste gedeelten van de stammen zullen er vrijwel waardeloos door worden. De Trochilium apiforme is bij de weten schap niet ingedeeld bij de familie der Hout- hoorders of Cossidae, waartoe de gevreesde Wilgenhoutrups en' de rups van den Rouw vlinder o.m. gerekend worden, maar om zijn levenswijze kon de Horaelvlinder er wel toe behooren, J.DAALDER Dz. schets door F. DE SINCLAIR. (Nadruk verboden). Op zoo'n herfstmorgen hangt er een f'jne grijze nevel in de gelende kruinen der abee- len de populieren zijn al doorzichtig en uit de knoestige koppen der wilgen langsdesloo- ten, steken de bladcrlooze twijgen sprieterig omhoog. Het dorp ligt op en langs den dijk; een dubbele rij huisjes en schuurtjes en hok jes met den hobbeligen kalsijweg in 't midden. Als 't niet geregend heeft, loop ik midden op dien weg en anders zoek ik moeizaam de drooge plekken vlak langs de woninkjes Ik betreed er een eindje voetpad van grove klin kers, half verzonken in den weeken kleibodem, gevolgd door een verkwikkend stukje trotoir van popperige gele tegeltjes voor een rente niershuisje, maar als dit eindigt daalt mijn stemming weer bij 't verder gaan over een slikkerig paadje, waar opgeworpen sintels en roet de bruine modder verzwarten. Het dorp is stil en eentonig en de menschen die er wo nen zijn stille zwoegers voor een eenton'ig be staan; zij hebben geen andere begeerten dan de allereerste behoeften des dagelijkschen le vens; daarbovenuit streeft er geenéen. Zij wo nen in hun dorp: in hun dorp, daar zijn hun kinderen en ouders en geburen, ze zijn er ge boren en ze zullen er sterven en men zal er hen begraven achter den kerk in den stillen tuin, waar ze allen heentrekken om te bidden op Allerzielen; in hun dorp daar staat hun kerk, daar staat hun molen, daar zijn hun stammenees, waar ze spelen op den bieljart, gooien naar den vogelpik, waar zebuitenmet vreugdig lawijt bollen en gulzig pinten drin ken van hun schrale bier. Links en rechts van de dubbele huizenrij liggen de polders, vochtig en vruchtbaar met eenzame boomgroepen aan, den verren grijzen horizon. Buiten het dorp en de polders, daar is de onbekende wereld, waarheen hun geest schier nimmer dwaalt. Ze hebben eea vaag besef van Holland, iet* scherper omlijnd voor de enkelen, wier zoon of broeder onder dc wapenen werd geroepen aan gene zijde van de Schelde; een nog vager besef van „den Oost", waar een enkele deug niet uit hun midden heentrok als koloniaal, of van Canada, het emigrantenoord, waar enkele gezinnen voor altijd verdwenen. Dat alles ligt ver, ver, veel 'te ver voor hun geest en hun gedachten. De zon komt op boven de kreek, waar, tus- schen 't riet, 'tvletje ligt en de palingfuiken staan van Fonske en avonds gaat ze onder achter den dijk van de stee van Sarrelewie en tusschen die kreek en dien dijk, daar is hun leven en sterven, daar ligt hun wereld. Ik kom er maandelijks e«n deel eischen van het geld, dat ze verdienenhun aandeel in de huishouding der gemeenschap, die Staat heet. Ze begrijpen niet „wat ik met al die cente doei" maar ze betaien gewillig, opgewekt meestal, met een berustende zucht een enkele maal. „Alla, 't is lijkt de paster zeed, jong: de lasten motte betoald, maar 't ben pertan- dinge veur 'n arme dutse lijk kik". Op zoo'n herfstmorgen dan schijnt het dorp verlaten. De straat ligt open, de huizenvensters sta ren stileen kat steekt voorzichtig met gerekte pooten den weg over; naast de huisjes liggen de kleine groente-tuintjes wat ontredderd en onooglijk in 't late seizoenalleen wat prei, die nog belooft en koolstronken met bleeke open wonden der uitgesneden harten, vergeeld, en verschimmeld loof van boontjes, eea klam mig hoopje mest, een grafheuvel met stroouit- steeksel van de ingekuilde petatten. Een enkele vrouw staat buiten en wascht; ze knikt en roept: „Ah, goeie morgend, meneer den ontvange re". „Goeien morgen Vallei" roep ik terug en door dien vriendélijken groet ziet mijn oog de matte kleuren weer wat helderder. Er bloeien roode chrysanten en paarse herfstasters in een hofje en eea zonnebloem straalt zijn goud uit voor een geblauwseld muurtje. Een slapperig belletje rinkelt van een win keldeur en esc meisje tript naar buiten met brood in de hand, „Meneer den óntvangere!" zingt ze als groet, terwijl ze op een drafje langs me schiet. „Dag Maoseroep ik terug. En zoo gaat mijn weg verder. 't Hart van het dorp, dat is de kerk met zijn ranke toren, die op zijn naaldfijn spitsje de gouden haan laat draaien en het kruis op houdt boven de huizen en de polders. Daar vlak bij is het raadhuis; in het propere tuintje ervoor, met zijn witte kiezelpaadjes en gescho ren palmrandj es, bloeien nog wat late rozen, een plataan terzijde heeft er kwistig zijn bruin gouden bladeren over gestrooid. Ik ga naar binnen, treed in de vestibule, daar staat een groote bank en op die bank zit ten vrouwen en meisjes en kinderen op me te wachten; ze kakelen en kwebbelen met hun harde stemmen, maar 't lawijt verstomt, zoo dra re me zien ea er.gromt iets verwards van een algemeene groet. Ik ga de raadzaal ia; cm ruim vertrek met hooge harde stoelen om eea groote tafel waar over een groen laken met veel inktvlekken ngt gespreid. Aan den wand hangt in een wormstekig lijst je het wapen der gemeente, groezelig ge kleurd en alzoo vastgesteld door dea Hoogen Raad van Add m daarnaast cm gravure achter glas, waarop de Koningin m de Prins en Prinses Juliana, tezamen met een groot vaderlijk lachende Willem III en de Konin gin-moeder, in galagewaad op een soort too- neeltje onder een baldakijn staan, terwijl de zaal daarvoor gevuld is met alle oranje-voor- vaderen nog vóór Willem den Zwijger, welke voorvaderen op onnatuurlijke wijze hun hal zen gedraaid hebben met de klaarblijkelijke bedoeling om hun gelaat aan den bekijker der gravure te toonen, zonder hun rug te wenden naar het vorstelijk schouwspel op het tooneel- ije Dan hangt er nog een kaart van Zeeland, in de hoek staat een stembus en een 3oort goudvischkom met opgerolde nummers voor de lotelingen. Ik pak mijn portefeuille uit, open mijn boe ken en dan begint de zitdag „Wie eerst?" De deur naar de vestubule is opengebleven, 't gesnater en gebabbel gaat onafgebroken door: de bank biedt nu te weinig plaats, er zijn mannen bij kom en staan en jongens en een zuigeling huilt beven de hare stemmen zijn groote leed uit. De eerste komt binnen: een oud vrouwtje dat ik bij haar voornaam ken als Pelagie. Ze heeft haar belastingbiljetten opgevouwen ca verfronzeld tot een onooglijk dotje papier. „Hoeveel, Pelagie?" vraag ik, de biljetten wat viezig openvouwend. „Oa, meneer den óntvangere, as 't kost zijn drij kwartjes voor 't pensjeneel en den over schot veur 't andere brirfke?" En ze legt een gulden neer, op mijn jour naal, duwt hem bijna tegen de punt van mijn pen met haar rimpelig zwarte vinger. Ik wip hem snel op tafel als ze de gequi- teerde biljetten weer ineengefrommeld heeft en met een knik vertrekt, staat „die volgt" al weer over me. Een groote vrouw met een schonkig plat bovenliji en knokige handen en vingers.•t ls FMeata. Ze heeft eat?, schreeuwstem, een moei lijk aceent en ze i» stokdoof. Ze draagt een biezen hengselmand «1 daar in heeft ze wel twintig biljetten van buren en familieleden, voor wie ze dat baantje van be- belastingbtalen waarneemt. Ze is niet „geleerd", kan du» niet lezen, maar op een onfeilbare wijze kent zedebiljet ten todi dit elkaar ze legt ze uit op 't tafel kleed met gepast geld ei;.bij en dreunt op met haar hard rauw orgaan: „Veur Teefiel Guij- teraere 'n gulden en 't oneffen en deus voor dienen gast, die mee me zuster getrouwd is, toe noemt m'n keer, alla Belzen Allewies ge- mense dat thuis leet bij Teeduul Vermeire en Teeduul die eet gevroge of daddet nie wa min der kost, omda alles zeu schrikkelijk dier is, joa jong, dat's woare, een gulden mee drij kluiten en deus, dafs van Nattelie nog drie ea tachtig cent, dan was 't effen, moar da an dere briefke van 't pensjeneel, da kost ze nie vinde, ze peisde dasse 't nie gatad, azeu- du moggé 'a keer 'n ander veur schrijve, zulle, deus twee da's veur me moedere, moar meneer den óntvangere, das toch wè veul jong, drij gulden veur 'n werkmansveelo, egge doar gien abuis mee, kijkt er nog 'n keer achter, jong, awel twee kwartjes zak er op geve en deus, oejoa-et das van Serafien Hemel- soet, moar dien de marresjees van morgend in 't kot gestoke, azen Elodie die eet gevroge of 't nou wachten 'kost, anders dartig een te «1 Haar stem schreeuwt door met korte vragen, waarop ze geen antwoord wacht wijl ze het toch niet verstaan zou. Ik schrijf de smoezelige biljetten af, in de kleverige bonnetjes en centen en guldens en dan vertrekt ze met een stortvloed van, woor den, opk naar de wachtende op de bank. tr volgt een vrouw met een schreeuwend kind op den arm en een verwonderd jonsgke aan de hand, dat in den tafelrand bijt, een half afgekloven- appel op 't kleed legt en mei schuwe oogen mijn bewegingen volgthij mag de groote huissleutel dragen, die hij driekeer last vallen, wat hem even zoo vele malen met snerpende nondeju'3 wordt verwetea. Ik knik hem vertroostend' toe. ,,'n Appel gekregen van moeder?" Maar hij geeft geen geluid. „Hij is beschoamd meniere, alla nondeju pakt ouw appel vort, d'r ben zeu gezeed gien appels van 't joare of ze ben anneketiek, alle- moal van pietjerutje, lijk ze zegge, awel me- nier den óntvangere, merci bedankt zulle, al la d'r uit, gij Mannen komen er, krom verwerkte, beverige oude boertjes zonder tanden, coquetterig la chende deerntjes, flonkerend van speldjes en kammen met steenjjes en kleurige strikjes't meerendeel is, binnenkomend, wat plechtig be vangen door 't indrukwekkende van de raad zaal. En als ik, opziend, vraag„Hoeveel dan krijg ik met een gebaar van royale onverschil ligheid ten antwoord: „Pakt alies moar dan eb-ik kik d'r gien leupen meer achter". En een deftige rentenierster komt er met breede heupen en volle buste, in een zwart- chitsfs japon met een puriteins wit kraagje en een goud kettinkje met cm kruisje en eea welgedaan gezicht met een fanatiek dicht ge knepen mond, waaruit ze lispelt; ze heeft zui vere handen en ze vertrekt sprakeloos met een dienaresse. Het gekakel in de vestibule gaat onafgebro ken door, het joelt, het lacht, het schreeuwt. Maar ineen» valt hei terug tot eea fluisterend gemurmel en ia de deuropening verschijnt de paster. Een meisje, dat aan de beurt was, wordt door driftige handen onzacht teruggetrokken. De paster eerst! Hij heeft zijn huiskalotje op, treedt binnen, doet de deur dicht en dan zijn we ineens wat 1 plechtig samen, terwijl achter de deur de ves tubule eerbiedig blijft zwijgen. „Meneer de ontvanger, goeden morgen Zijn stem is wat vol, maar vriendelijk. Morgen meneer de pastoor Ik krijg een hand te drukken, ik wijs op een stoel, hij gaat zitten, maakt een deftig grapje over „het offer, dat aan de schatkist gebracht moet worden". Ik glimlach en schrijf: hij zegt, dat het nog al redelijk weer is, wat ik beaamik geef geld terug, wat weer een grapje oplevert. „U krijgt meer van mij, dan ik van U We lachen daar beiden om met een weder zijds beminnelijk pogen om elkaar aangenaam te zijn. Hij staat op, ik krijg weer een hand. „Meneer de ontvanger uw dienaar!" „Meneer de pastoor, tot genoegen!" En dan werpt hij de deur weer wagewijd open, schrijdt langs de bank, waar 't nog al tijd stil bleefer gaat een gemurmel vau zach te groeten, voetstappeij sterven weg dan in eens barsten de rauwe stemmen 'weer uit en een vrouw roept: „Perdaos.alla nondeju, 't ou beurt „schiet op.as mienen boas thuiskomt en 'k ben d'r nie indan krijg ik op m'n don der. De burgemeester verschijnt ook nog; dikke oolijke boer, die een geur met zich draagt van een ganschen koeienstal. Hij voelt zich wel thuis in de raadzaal maai ik zit op zijn stpel en ongenood durft hij toch niet op een andere plaats nemen. Tot ik er op een wijs; dan ploft hij neer, haalt zijn biljetten te voorschijn, blaast wat amechtig in zijn welgedane zwaarlijvigheid. Al* ik al Bchryvmd tast naar sigaretten om de koeienlucht te verdrijven, is hij mehartelijk voor; ineens zie ik zijn reuzenhand met een geopende sigarenkoker vlak bij mijn gezicht; er steken vijf sigaren uit, maar vier ervan worden door 'een dikken wijsvinger wegge drukt zoodat ik de vijfde moet nemen. Ik aarzel even. „Alla.toe.gerust.ge mot nie be schoamd weze, zulle!" Die aanmoediging maakt iedere weigering onmogelijk en 'k trek uit den koker een iaage zwarte sigaar, een soort feestplanatella met een schitterend bandje van rood en goud en een blozend portret van Bismarck erom. Ik leg hem naast mij neer, bezweer met succes een lucifer, krijg uitstel om te rooken tot „straks," maar ik bewonder het bandje, be snuffel de sigaar met teekenen van welbeha gen en uit'vleiende vermoedens ooi treat zija geurigheid. De burgemeester is tevreden en ik ook. We semen hartelijk 'afscheid met eea handdruk. Een sigaret verdrijft zijn landelijk aroma, Tegen elf uur wordt het stiller; ik kan mijn geld wat aorteeren, eens even rondstappen en een tweede sigaret verschalken. Dan gaat de klok luiden en even later klinken buiten kin derstemmen en 't geklaper van kleine klomp jes. De school gaat uit en nu komen de kinderen bij me betalen, voor moeders of burenkleine meisjes, die uit hun „kloefjes" stappen en me,t onverstaanbare fluistestemmetjes hun bood schap doen, het geld krampachtig geknepen in de kleine warme handjes en schuwe jongens, die met een even benauwd gezicht en '4 zelfde klompenlawaai vertrekken, als waarmee ze ge komen zijn. De veldwachter komt nog; hij lijkt op een ouden kolonel aan lager walhij draagt een stok met een leertje aan zijn hand bevestigd, groet militair en is stram eerbied. Ik vraag hem een inlichting; hij antwoord stotterend van onderdanigheid. Tot belooniug knjgt hij de sigaar van den burgemeester. Hij ver dwijnt en laat een' Bismarckenachea rookwolk na. Dan is het zoo wat gedaanmijn vulpen i* bijna leeg, mij geldbak volik ga opruimen ea Inpakken. Als het twaalf geslagen heeft, wil ik weg gaan, maar dan komt er nog een oud ventje binnen met een zelfgenoegzaam vuil gezicht en slimmige oogjes. „Je bent te laat Afkwies". „Oa meniere't het pertan nog gien twoalve geslegen!" „Jawel „Oa meniere, zogge me pertan nie hellepe willeik kost ik nie vroeger jong en arae kik nou nie betaal krijg ik kosten." „Je bent een vervelende vent," zeg ik ont stemd, „geef op dan". Ik pak weer uit, ga nog even zitten, ruk hem het biljet uit zijn treuzelende handen „Hoeveel Maar dan zie ik, dat het een oud biljet is van twee jaar geleden. „Allewies, dat is 't verkeerde briefje". Hij glimlacht, poogt een vleiende haad op mijn schouder te leggen, diea ik afschud „Joa-et meniere, 't andere hek misleid ef da® eigelik Elodie, moar 'k zegge, awel Elodie zegge kik, den óntvangere, das 'n broave men se'k goan ik toch 'n keer vroage, of 't em dit nie 'n keer zo wille pakken enIk doe haastig mijn paperassen weer id de porte feuille, gee Allewies zijn veterig gevlekt d- gtsdom weer, „Gaat niet hoorvolgende feeerm da verdwijn ik haastiglijk. Ik 'oop terug door 't dorp, 't is er nu wat tierigerkinderen spelen, een paard wordt ge slagen mannen staan te kijken bij een gebro ken kar Op de hoek staat de burgemeester te praten mei den veldwachter; we groetsa elkaar. Maar ik kijk toch even wat schuw terzijde. Prachtig, de sterke zuig van den veldwachter heeft de Bismarck al doen verschrompelen tot een onherkenbaar eindje. (uit Buitenlandsche bladen.) Het „vergniigensfahrt" verbod in Berlijn. Is eten een vermakelijkheid of een voorstelling? Een kinder- markt. Telegrafeer niet te veel. Met ingang van 1 November mogen in Ber lijn de taxi-auto's niet meer voor plezier tochtjes gebruikt worden. Rubber en benzi ne zijn te krap geworden, veel auto's zijn naar het front verhuisd. Toch wij men het vreemdelingenverkeer in Berlijn instand hou den, voor ritten naar de stations moeten auto's voorhanden zijn, evenals voor ritten, die ambtshalve moeten geschieden. En daar liet aantal taxi's in Berlijn, dat voor den oor log 1400 bedroeg, nu geslonken is tot 800, was er geen andere weg om de taxi's ter tje- schikking te houden van hen die ze werke lijk noodig hebben, dan voor alle andere rit ten ermee te verbieden. Wat dit punt be treft, zal het verbod wel uitwerking ten goe de hebben, of het' echter ook tot besparing van rubber en benzine zal leiden, valt te be twijfelen. De vraag overstemt al langen tijd zóódanig het aanbod, dat een „vrije" taxi iu Berlijn als een curiosum beschouwd wordt, het eerste dat bij de menschen opkomt als ze er een zien is de vraag, wat er toch wel voor heel ernstigs aan 't ding hapert, 'n atrop hehbeo aan deze verordeniag du dicec&è COURANT. He Futaiihi ft

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Alkmaarsche Courant | 1916 | | pagina 9