DAGBLAD VOOR ALKMAAR EN OMSTREKEN.
lï
Honderd en achttiende jaargang.
No. 261
m 3 Mandei 11.—fr. p. post f 1.25. AdTerteatiepriSs 10 et. p. regel, groote letten naar plaatsruimte. Brieven fr. N. T. Boek- en Handelsdrukkerij v.h. HERffls. COSTER 4 ZOON, foordam C 9. Telefnr. 3.
ZATERDAG 4 HOVEMBER
^Woensdag 8 Not. 1916.
Woensdag 22 Not. 1916.
Ylinders* uit onze omgeving.
KLronial^.,
M«t 20 ©i ©oirlegstoeaSaa op den abonnementsprijs per 3 maanden. ,T
mzm
t© Alkmaar,
op
(November.)
Zeer groot is het vlinderheir en onderschei
den iii vormen. Wat zijn er verbazend veel
rupsrnsoorten over ue wereld verbreid, en nog
gedurig worden er nieuwe ontdekt. Ook in ons
land reeds zijn ze talrijk, al worden de ver
scheidenheden, vooral de kleinere, zoo niet op
gemerkt. Vele soorten vormen een sieraad in
de N; tuur en beschermende gevoelens treden
dikwijls naar voren, wanneer we ze zoo zien
fladderen van bloem tot bloera of wanneer we
ze ia hun paringsvluchten, die ze bij de
boomstammen houden, beschouwen. Maar
wannéér men dan weet, dat ze de voortbren
gers zijn van zoovele duizenden kruipende
knagens, die buomen kaal vreten en heele vel
den kunnen verwoesten, dan gaat ook de lief
de voor de mooie vlinders wel te loor.Endan
peins men op middelen, om die plagen te
gen te gaan, en dikwijls zijn ze in de Natuur
zelve voorhanden. Want het evenwicht mag
eens verbroken worden, verbroken blijven doet
het niet. De Natuur redt steeds zich zelve, al»
de menschen maar niet wijzer willen zijn en
gaan ingrijpen in~het natuurleven. Een rup-
senplaag kan nooit lang duren, want hoe
meer rupsen er komen, hoe meer sluipwespen
er geboren worden, die ook weder de rupsen
doen sterven. En waar men de vogels weet te
eparen, daar heeft men ook steeds machtige
bestrijders tegen rupsenoverheersching. Voor
heden willen we aangeven een paar vlinder
soorten, waarvan de rupsen heel wat schade
kunnen aanrichten, en waarvan men ook in 't
late najaar nog weieens een enkel exemplaar
kan aantreffen. En waar we dan nu twee
weeskinderen zullen bezien, daar wekt
ook bijna deze naam nog het medelijden op.
Het eene weeskind heet Catocala nupta of
het Roode Weeskind, Misschien heeft
men zijne kleuren, althans die van de achter
vleugels, vergeleken met die van de Amster-
damsche weeskinderen, die nog steeds in hun
tweekleurig kleed van rood en zwart niet al
leen medelijden maar ook ergernis opwekken.
Onze Duitsche naburen noemen deze Catoca
la Rotes O r d e n s band, naar den broe
den zwarten achterwand, die de bleekroode
achtervleugels omzoomt, en waarvan 't rood
cog weer afgebroken wordt dooi een middel
band, die niet tot den binnenrand doorloopt.
Bij dag krijgt men evenwel van dat rood niet
dikwijls wat te zien, want dan wordt het over
dekt door de groote voorvleugels, die bruin
grijs zijn met mooie golflijntjes. Deze kleur is
evenwel zoo bedekkend, dat men den vlinder
bijna niet opmerkt, wanneer hij tegen den.
boomstam rust.
Doch des avonds worden de vleugel*
ontplooid, en dan zwermen vooral de manne
tjes. vond en zoo komen ze ook we! in onze wo
ningen, dikwijls tot grooten schrik van vrou
wen en dienstboden. Doch de onderzoeker
grijpt zoo'n gelegenheid gaarne aan, om het
Roode Weeskind van naderbij te kunnen be
schouwen. De wijfjes blijven ook dikwijls des
nachts tegen de boomstammengedrukt,omha-
re eieren te leggen in de schorsspleten, ronde,
groene eitjes met dwarse streepjes. Men vindt
ze op onderscheidene plaatsen, doch nimmer
in groot aantal bij elkander. Eerst in het vol
gend voorjaar, wanneer de jonge blaadjes van
wilgen en popels en ook van andere boomen
te voorschijn komen, verschijnen ook de rups
jes, die zeer snel groeien, maar daarvoor heel
wat jeugdig groen behoeven. Ook de kleur der
rupsen komt overeen met die van stammen en
takken, zoodat men niet zoo heei gemakkelijk
de belagers van den voorjaarsdos weet te ont
dekken. Ook aan de vogels vallen ze niet in
't oog, maar een zegen is het dat in het barre
seizoen nog zooveel eieren door winterkonink
jes, boomkruipertjes en andere vogeltjes wor
den verorberd.
Wie de ontwikkeling van het Roode Wees
kind van ei tot vlinder wil gadeslaan, vindt
daarvoor in Amsterdam gelegenheid in „Ar-
tis" in het Insectarium van den heer Polak,
-j Daar kan men trouwens vele vlindersoorten
leeren kennen.
Veel minder in aantal dan het
Roode Weeskind komt bij ons voor het Blauwe
Weeskind, dat overigens van dezelfde levens
wijze is. Deze soort, de Catocala fraxim,
wordt door de Düitschers betiteld met den
naam „Blaues Ordensband," die nu wel voor
zichzelf spreekt. Het blauw van de achtervleu
gels is mooi en de golflijntjes op de groote
voorvleugels zijn sierlijk. Overigens kan van
de beide soorten in de verschillende ontwikke
lingsperioden zoo ongeveer hetzelfde gezegd
worden.
Ümfa serdor hebbest we «1» koutboor-
d e r s leeren kennen, de Wilgenhout rups es
de rups van den Rouwvlinder.
We willen er nog een leeren kennen en wel
een, die gangen boort in de popelstaramen en
daarbinnen ook twee jaar en langer haar
werk uitoefent, 't Is de rups van den Hor ze 1-
vlinder (Trochilium apiforme). Deze
nachtvlinder gelijkt veel op een wesp of hor
zel, zoodat de benaming Horzelvlinder hem
dan ook wel past. Op het eerste gezicht af
houdt men dezen vlinder beslist voor'nwesp,
doch als het dier pa» uit de pop is gekomen,
kan men aan de vleugelschubjes zien, dat men
met een vlinder te doen heeft en wel met een
uit de familie der Glasvleugellgen. Besliste
vlinderkenmerken zijn verder het blauwzwart
om den hals en dat op de achterhelft der
schouder».
Wie des zomer» wandelt langs een rij van
populieren, heeft veel kans, daar Horzelvlin-
ders aan te treffen. Ze zitten gewoonlijk laag
en dicht tegen den stam. Daar toch worden in
de schor» de eieren gelegd, waaruit spoedig
de rupsjes geboren worden. Deze kleine kna-
gers komen evenwel niet naar buiten omdaar
van bladeren te leven, maar ze vreten bijna
twee jaar lang gangen door de stammen va*
de populieren, om zich met het hout er van te
voeden. Het verpoppen heeft in een dergelijke
gang plaats, doch dicht bij een opening naar
buiten. Gewoonlijk is deze opening door een
weinig fijn hout gesloten. De poptoestand
duurt maar een twintig dagen ongeveerdan
werkt 't popje dat naar vorm puntig uitloopt,
zich met draaiende bewegingen naar buiten
en spoedig ontsnapt het vlindertje Het brui
ne omhulsel waarbinnen het dier drie weken
leefde, steekt dan meermalen voor een gedeel
te buiten de boomschors.
Niet lang leven de Horzelvlinder», doch eer
ze sterven, bezoeken de wijfjes de popelstam-
en de
men, om er eieren binnen de schor» te bren
gen. Nieuwe houtboordere zullen er van ko
men, bleekgeel gekleurde rupsjes met een brui
ne streep over den rug en rood voor aan den
kop, om in den boom eea donker bestaan te
leven.
De ontwikkeling van ei tot imago van deze
Horzelvlinders na te gaa gaan (men kan de
vlinder» kennen aan het geelgeringde achter
lijf), mag zijn eigenaardige bekoring hebben,
voor onze populieren is het wel wenschelijk,
dat er zoo weinig mogelijk eieren door hen ge
legd worden Het is daarom nuttig in der
tijd, dat de vlinders uitkomen, de boomen aan
den onderkant met een kleverig vocht: lijm,
teer of iets dergelijks, te bestrijken. Men heeft
dan kans, dat de vlinders vasitgeraken in die
kleverige stof en zeker zullen talrijke eieren
verloren gaan. En juist daarom i» het te doen.
Zijn de jonge rupseneenmaalbinnendeschors
gekomen, dan zijn niet gemakkelijk meer
voorzorgsmaatregelen te nemen. De Imagers
gaan voort en de onderste gedeelten van de
stammen zullen er vrijwel waardeloos door
worden.
De Trochilium apiforme is bij de weten
schap niet ingedeeld bij de familie der Hout-
hoorders of Cossidae, waartoe de gevreesde
Wilgenhoutrups en' de rups van den Rouw
vlinder o.m. gerekend worden, maar om zijn
levenswijze kon de Horaelvlinder er wel toe
behooren,
J.DAALDER Dz.
schets door
F. DE SINCLAIR.
(Nadruk verboden).
Op zoo'n herfstmorgen hangt er een f'jne
grijze nevel in de gelende kruinen der abee-
len de populieren zijn al doorzichtig en uit
de knoestige koppen der wilgen langsdesloo-
ten, steken de bladcrlooze twijgen sprieterig
omhoog. Het dorp ligt op en langs den dijk;
een dubbele rij huisjes en schuurtjes en hok
jes met den hobbeligen kalsijweg in 't midden.
Als 't niet geregend heeft, loop ik midden
op dien weg en anders zoek ik moeizaam de
drooge plekken vlak langs de woninkjes Ik
betreed er een eindje voetpad van grove klin
kers, half verzonken in den weeken kleibodem,
gevolgd door een verkwikkend stukje trotoir
van popperige gele tegeltjes voor een rente
niershuisje, maar als dit eindigt daalt mijn
stemming weer bij 't verder gaan over een
slikkerig paadje, waar opgeworpen sintels en
roet de bruine modder verzwarten. Het dorp
is stil en eentonig en de menschen die er wo
nen zijn stille zwoegers voor een eenton'ig be
staan; zij hebben geen andere begeerten dan
de allereerste behoeften des dagelijkschen le
vens; daarbovenuit streeft er geenéen. Zij wo
nen in hun dorp: in hun dorp, daar zijn hun
kinderen en ouders en geburen, ze zijn er ge
boren en ze zullen er sterven en men zal er
hen begraven achter den kerk in den stillen
tuin, waar ze allen heentrekken om te bidden
op Allerzielen; in hun dorp daar staat hun
kerk, daar staat hun molen, daar zijn hun
stammenees, waar ze spelen op den bieljart,
gooien naar den vogelpik, waar zebuitenmet
vreugdig lawijt bollen en gulzig pinten drin
ken van hun schrale bier.
Links en rechts van de dubbele huizenrij
liggen de polders, vochtig en vruchtbaar met
eenzame boomgroepen aan, den verren grijzen
horizon.
Buiten het dorp en de polders, daar is de
onbekende wereld, waarheen hun geest schier
nimmer dwaalt.
Ze hebben eea vaag besef van Holland, iet*
scherper omlijnd voor de enkelen, wier zoon
of broeder onder dc wapenen werd geroepen
aan gene zijde van de Schelde; een nog vager
besef van „den Oost", waar een enkele deug
niet uit hun midden heentrok als koloniaal, of
van Canada, het emigrantenoord, waar enkele
gezinnen voor altijd verdwenen.
Dat alles ligt ver, ver, veel 'te ver voor hun
geest en hun gedachten.
De zon komt op boven de kreek, waar, tus-
schen 't riet, 'tvletje ligt en de palingfuiken
staan van Fonske en avonds gaat ze onder
achter den dijk van de stee van Sarrelewie en
tusschen die kreek en dien dijk, daar is hun
leven en sterven, daar ligt hun wereld.
Ik kom er maandelijks e«n deel eischen van
het geld, dat ze verdienenhun aandeel in
de huishouding der gemeenschap, die Staat
heet.
Ze begrijpen niet „wat ik met al die cente
doei" maar ze betaien gewillig, opgewekt
meestal, met een berustende zucht een enkele
maal. „Alla, 't is lijkt de paster zeed, jong:
de lasten motte betoald, maar 't ben pertan-
dinge veur 'n arme dutse lijk kik".
Op zoo'n herfstmorgen dan schijnt het dorp
verlaten.
De straat ligt open, de huizenvensters sta
ren stileen kat steekt voorzichtig met gerekte
pooten den weg over; naast de huisjes liggen
de kleine groente-tuintjes wat ontredderd en
onooglijk in 't late seizoenalleen wat prei,
die nog belooft en koolstronken met bleeke
open wonden der uitgesneden harten, vergeeld,
en verschimmeld loof van boontjes, eea klam
mig hoopje mest, een grafheuvel met stroouit-
steeksel van de ingekuilde petatten.
Een enkele vrouw staat buiten en wascht;
ze knikt en roept:
„Ah, goeie morgend, meneer den ontvange
re".
„Goeien morgen Vallei" roep ik terug en
door dien vriendélijken groet ziet mijn oog de
matte kleuren weer wat helderder.
Er bloeien roode chrysanten en paarse
herfstasters in een hofje en eea zonnebloem
straalt zijn goud uit voor een geblauwseld
muurtje.
Een slapperig belletje rinkelt van een win
keldeur en esc meisje tript naar buiten met
brood in de hand,
„Meneer den óntvangere!" zingt ze als
groet, terwijl ze op een drafje langs me schiet.
„Dag Maoseroep ik terug.
En zoo gaat mijn weg verder.
't Hart van het dorp, dat is de kerk met
zijn ranke toren, die op zijn naaldfijn spitsje
de gouden haan laat draaien en het kruis op
houdt boven de huizen en de polders. Daar
vlak bij is het raadhuis; in het propere tuintje
ervoor, met zijn witte kiezelpaadjes en gescho
ren palmrandj es, bloeien nog wat late rozen,
een plataan terzijde heeft er kwistig zijn bruin
gouden bladeren over gestrooid.
Ik ga naar binnen, treed in de vestibule,
daar staat een groote bank en op die bank zit
ten vrouwen en meisjes en kinderen op me te
wachten; ze kakelen en kwebbelen met hun
harde stemmen, maar 't lawijt verstomt, zoo
dra re me zien ea er.gromt iets verwards van
een algemeene groet.
Ik ga de raadzaal ia; cm ruim vertrek met
hooge harde stoelen om eea groote tafel waar
over een groen laken met veel inktvlekken ngt
gespreid.
Aan den wand hangt in een wormstekig lijst
je het wapen der gemeente, groezelig ge
kleurd en alzoo vastgesteld door dea Hoogen
Raad van Add m daarnaast cm gravure
achter glas, waarop de Koningin m de Prins
en Prinses Juliana, tezamen met een groot
vaderlijk lachende Willem III en de Konin
gin-moeder, in galagewaad op een soort too-
neeltje onder een baldakijn staan, terwijl de
zaal daarvoor gevuld is met alle oranje-voor-
vaderen nog vóór Willem den Zwijger, welke
voorvaderen op onnatuurlijke wijze hun hal
zen gedraaid hebben met de klaarblijkelijke
bedoeling om hun gelaat aan den bekijker der
gravure te toonen, zonder hun rug te wenden
naar het vorstelijk schouwspel op het tooneel-
ije
Dan hangt er nog een kaart van Zeeland,
in de hoek staat een stembus en een 3oort
goudvischkom met opgerolde nummers voor
de lotelingen.
Ik pak mijn portefeuille uit, open mijn boe
ken en dan begint de zitdag
„Wie eerst?"
De deur naar de vestubule is opengebleven,
't gesnater en gebabbel gaat onafgebroken
door: de bank biedt nu te weinig plaats, er
zijn mannen bij kom en staan en jongens en
een zuigeling huilt beven de hare stemmen
zijn groote leed uit.
De eerste komt binnen: een oud vrouwtje
dat ik bij haar voornaam ken als Pelagie. Ze
heeft haar belastingbiljetten opgevouwen ca
verfronzeld tot een onooglijk dotje papier.
„Hoeveel, Pelagie?" vraag ik, de biljetten
wat viezig openvouwend.
„Oa, meneer den óntvangere, as 't kost zijn
drij kwartjes voor 't pensjeneel en den over
schot veur 't andere brirfke?"
En ze legt een gulden neer, op mijn jour
naal, duwt hem bijna tegen de punt van mijn
pen met haar rimpelig zwarte vinger.
Ik wip hem snel op tafel als ze de gequi-
teerde biljetten weer ineengefrommeld heeft
en met een knik vertrekt, staat „die volgt" al
weer over me.
Een groote vrouw met een schonkig plat
bovenliji en knokige handen en vingers.•t ls
FMeata. Ze heeft eat?, schreeuwstem, een moei
lijk aceent en ze i» stokdoof.
Ze draagt een biezen hengselmand «1 daar
in heeft ze wel twintig biljetten van buren en
familieleden, voor wie ze dat baantje van be-
belastingbtalen waarneemt.
Ze is niet „geleerd", kan du» niet lezen,
maar op een onfeilbare wijze kent zedebiljet
ten todi dit elkaar ze legt ze uit op 't tafel
kleed met gepast geld ei;.bij en dreunt op met
haar hard rauw orgaan: „Veur Teefiel Guij-
teraere 'n gulden en 't oneffen en deus voor
dienen gast, die mee me zuster getrouwd is,
toe noemt m'n keer, alla Belzen Allewies ge-
mense dat thuis leet bij Teeduul Vermeire en
Teeduul die eet gevroge of daddet nie wa min
der kost, omda alles zeu schrikkelijk dier is,
joa jong, dat's woare, een gulden mee drij
kluiten en deus, dafs van Nattelie nog drie ea
tachtig cent, dan was 't effen, moar da an
dere briefke van 't pensjeneel, da kost ze nie
vinde, ze peisde dasse 't nie gatad, azeu- du
moggé 'a keer 'n ander veur schrijve, zulle,
deus twee da's veur me moedere, moar meneer
den óntvangere, das toch wè veul jong, drij
gulden veur 'n werkmansveelo, egge doar
gien abuis mee, kijkt er nog 'n keer achter,
jong, awel twee kwartjes zak er op geve en
deus, oejoa-et das van Serafien Hemel-
soet, moar dien de marresjees van morgend
in 't kot gestoke, azen Elodie die eet gevroge
of 't nou wachten 'kost, anders dartig een te
«1
Haar stem schreeuwt door met korte vragen,
waarop ze geen antwoord wacht wijl ze het
toch niet verstaan zou.
Ik schrijf de smoezelige biljetten af, in de
kleverige bonnetjes en centen en guldens en
dan vertrekt ze met een stortvloed van, woor
den, opk naar de wachtende op de bank.
tr volgt een vrouw met een schreeuwend
kind op den arm en een verwonderd jonsgke
aan de hand, dat in den tafelrand bijt, een
half afgekloven- appel op 't kleed legt en mei
schuwe oogen mijn bewegingen volgthij mag
de groote huissleutel dragen, die hij driekeer
last vallen, wat hem even zoo vele malen met
snerpende nondeju'3 wordt verwetea.
Ik knik hem vertroostend' toe.
,,'n Appel gekregen van moeder?"
Maar hij geeft geen geluid.
„Hij is beschoamd meniere, alla nondeju
pakt ouw appel vort, d'r ben zeu gezeed gien
appels van 't joare of ze ben anneketiek, alle-
moal van pietjerutje, lijk ze zegge, awel me-
nier den óntvangere, merci bedankt zulle, al
la d'r uit, gij
Mannen komen er, krom verwerkte, beverige
oude boertjes zonder tanden, coquetterig la
chende deerntjes, flonkerend van speldjes en
kammen met steenjjes en kleurige strikjes't
meerendeel is, binnenkomend, wat plechtig be
vangen door 't indrukwekkende van de raad
zaal.
En als ik, opziend, vraag„Hoeveel dan
krijg ik met een gebaar van royale onverschil
ligheid ten antwoord: „Pakt alies moar dan
eb-ik kik d'r gien leupen meer achter".
En een deftige rentenierster komt er met
breede heupen en volle buste, in een zwart-
chitsfs japon met een puriteins wit kraagje
en een goud kettinkje met cm kruisje en eea
welgedaan gezicht met een fanatiek dicht ge
knepen mond, waaruit ze lispelt; ze heeft zui
vere handen en ze vertrekt sprakeloos met een
dienaresse.
Het gekakel in de vestibule gaat onafgebro
ken door, het joelt, het lacht, het schreeuwt.
Maar ineen» valt hei terug tot eea fluisterend
gemurmel en ia de deuropening verschijnt de
paster.
Een meisje, dat aan de beurt was, wordt
door driftige handen onzacht teruggetrokken.
De paster eerst!
Hij heeft zijn huiskalotje op, treedt binnen,
doet de deur dicht en dan zijn we ineens wat
1 plechtig samen, terwijl achter de deur de ves
tubule eerbiedig blijft zwijgen.
„Meneer de ontvanger, goeden morgen
Zijn stem is wat vol, maar vriendelijk.
Morgen meneer de pastoor
Ik krijg een hand te drukken, ik wijs op een
stoel, hij gaat zitten, maakt een deftig grapje
over „het offer, dat aan de schatkist gebracht
moet worden".
Ik glimlach en schrijf: hij zegt, dat het nog
al redelijk weer is, wat ik beaamik geef geld
terug, wat weer een grapje oplevert. „U krijgt
meer van mij, dan ik van U
We lachen daar beiden om met een weder
zijds beminnelijk pogen om elkaar aangenaam
te zijn.
Hij staat op, ik krijg weer een hand.
„Meneer de ontvanger uw dienaar!"
„Meneer de pastoor, tot genoegen!"
En dan werpt hij de deur weer wagewijd
open, schrijdt langs de bank, waar 't nog al
tijd stil bleefer gaat een gemurmel vau zach
te groeten, voetstappeij sterven weg dan in
eens barsten de rauwe stemmen 'weer uit en
een vrouw roept:
„Perdaos.alla nondeju, 't ou beurt
„schiet op.as mienen boas thuiskomt en 'k
ben d'r nie indan krijg ik op m'n don
der.
De burgemeester verschijnt ook nog; dikke
oolijke boer, die een geur met zich draagt van
een ganschen koeienstal.
Hij voelt zich wel thuis in de raadzaal
maai ik zit op zijn stpel en ongenood durft
hij toch niet op een andere plaats nemen.
Tot ik er op een wijs; dan ploft hij neer,
haalt zijn biljetten te voorschijn, blaast wat
amechtig in zijn welgedane zwaarlijvigheid.
Al* ik al Bchryvmd tast naar sigaretten om
de koeienlucht te verdrijven, is hij mehartelijk
voor; ineens zie ik zijn reuzenhand met een
geopende sigarenkoker vlak bij mijn gezicht;
er steken vijf sigaren uit, maar vier ervan
worden door 'een dikken wijsvinger wegge
drukt zoodat ik de vijfde moet nemen.
Ik aarzel even.
„Alla.toe.gerust.ge mot nie be
schoamd weze, zulle!"
Die aanmoediging maakt iedere weigering
onmogelijk en 'k trek uit den koker een iaage
zwarte sigaar, een soort feestplanatella met
een schitterend bandje van rood en goud en
een blozend portret van Bismarck erom. Ik
leg hem naast mij neer, bezweer met succes
een lucifer, krijg uitstel om te rooken tot
„straks," maar ik bewonder het bandje, be
snuffel de sigaar met teekenen van welbeha
gen en uit'vleiende vermoedens ooi treat zija
geurigheid.
De burgemeester is tevreden en ik ook. We
semen hartelijk 'afscheid met eea handdruk.
Een sigaret verdrijft zijn landelijk aroma,
Tegen elf uur wordt het stiller; ik kan mijn
geld wat aorteeren, eens even rondstappen en
een tweede sigaret verschalken. Dan gaat de
klok luiden en even later klinken buiten kin
derstemmen en 't geklaper van kleine klomp
jes.
De school gaat uit en nu komen de kinderen
bij me betalen, voor moeders of burenkleine
meisjes, die uit hun „kloefjes" stappen en me,t
onverstaanbare fluistestemmetjes hun bood
schap doen, het geld krampachtig geknepen in
de kleine warme handjes en schuwe jongens,
die met een even benauwd gezicht en '4 zelfde
klompenlawaai vertrekken, als waarmee ze ge
komen zijn.
De veldwachter komt nog; hij lijkt op een
ouden kolonel aan lager walhij draagt een
stok met een leertje aan zijn hand bevestigd,
groet militair en is stram eerbied. Ik vraag
hem een inlichting; hij antwoord stotterend
van onderdanigheid. Tot belooniug knjgt hij
de sigaar van den burgemeester. Hij ver
dwijnt en laat een' Bismarckenachea rookwolk
na.
Dan is het zoo wat gedaanmijn vulpen i*
bijna leeg, mij geldbak volik ga opruimen ea
Inpakken.
Als het twaalf geslagen heeft, wil ik weg
gaan, maar dan komt er nog een oud ventje
binnen met een zelfgenoegzaam vuil gezicht
en slimmige oogjes.
„Je bent te laat Afkwies".
„Oa meniere't het pertan nog gien
twoalve geslegen!"
„Jawel
„Oa meniere, zogge me pertan nie hellepe
willeik kost ik nie vroeger jong en arae
kik nou nie betaal krijg ik kosten."
„Je bent een vervelende vent," zeg ik ont
stemd, „geef op dan".
Ik pak weer uit, ga nog even zitten, ruk
hem het biljet uit zijn treuzelende handen
„Hoeveel
Maar dan zie ik, dat het een oud biljet is
van twee jaar geleden.
„Allewies, dat is 't verkeerde briefje".
Hij glimlacht, poogt een vleiende haad op
mijn schouder te leggen, diea ik afschud
„Joa-et meniere, 't andere hek misleid ef da®
eigelik Elodie, moar 'k zegge, awel Elodie
zegge kik, den óntvangere, das 'n broave men
se'k goan ik toch 'n keer vroage, of 't em dit
nie 'n keer zo wille pakken enIk doe
haastig mijn paperassen weer id de porte
feuille, gee Allewies zijn veterig gevlekt d-
gtsdom weer,
„Gaat niet hoorvolgende feeerm
da verdwijn ik haastiglijk.
Ik 'oop terug door 't dorp, 't is er nu wat
tierigerkinderen spelen, een paard wordt ge
slagen mannen staan te kijken bij een gebro
ken kar
Op de hoek staat de burgemeester te praten
mei den veldwachter; we groetsa elkaar.
Maar ik kijk toch even wat schuw terzijde.
Prachtig, de sterke zuig van den veldwachter
heeft de Bismarck al doen verschrompelen tot
een onherkenbaar eindje.
(uit Buitenlandsche bladen.)
Het „vergniigensfahrt" verbod in
Berlijn. Is eten een vermakelijkheid
of een voorstelling? Een kinder-
markt. Telegrafeer niet te veel.
Met ingang van 1 November mogen in Ber
lijn de taxi-auto's niet meer voor plezier
tochtjes gebruikt worden. Rubber en benzi
ne zijn te krap geworden, veel auto's zijn
naar het front verhuisd. Toch wij men het
vreemdelingenverkeer in Berlijn instand hou
den, voor ritten naar de stations moeten
auto's voorhanden zijn, evenals voor ritten,
die ambtshalve moeten geschieden. En daar
liet aantal taxi's in Berlijn, dat voor den oor
log 1400 bedroeg, nu geslonken is tot 800,
was er geen andere weg om de taxi's ter tje-
schikking te houden van hen die ze werke
lijk noodig hebben, dan voor alle andere rit
ten ermee te verbieden. Wat dit punt be
treft, zal het verbod wel uitwerking ten goe
de hebben, of het' echter ook tot besparing
van rubber en benzine zal leiden, valt te be
twijfelen. De vraag overstemt al langen tijd
zóódanig het aanbod, dat een „vrije" taxi
iu Berlijn als een curiosum beschouwd
wordt, het eerste dat bij de menschen opkomt
als ze er een zien is de vraag, wat er toch wel
voor heel ernstigs aan 't ding hapert, 'n atrop
hehbeo aan deze verordeniag du dicec&è
COURANT.
He Futaiihi
ft