DAGBLAD VOOR ALKMAAR EN OMSTREKEN. No. 105 Honderd en negentiende jaargang. ZATERDAG 5 MEI mm Het vliegende hert. Het versleorde spel. 1917. Deze- Courant wordt eiken avond, behalve op Zon- en Feestdagenuitgegeven. Abotinementaprijs per 3 maanden voor Alkmaar fl,3© trara©o door het geheele Rijk fl,5^ Afzonderlijke nfiUiiiitet® Geste. Prijs der gewone Advertentiën Per regel I 0.12* Bij groote contracten rabat. Groote letters naar plaatsruimte. Brieven franco aan de N. V. Bode- en Handelsdrukkerij v/k HöiMs. GOSTER ZOON, Voofdaai C Over den abonnementsprijs wordt bi] vooruitbetaling beschikt. Bowfpnummers 5 cent. Een goed gedresseerde hond Hin denburg. Er hebben deze week en dan nog net op het laatste oogenblik slechts wat Duit- sche bladen ons land bereikt. En we moeten dus maat1 w^er een wat- eenzijdige kroniek geven. De „Tag" schrijft wat over den hond voor oorlogsblinden. Een houtvester, die in den oorlog het licht uit de oogen verloren heeft, noodigde een verslaggever van het blad uit, hem op een tocht dwars door Berlijn, waar bij de door den blinde zelf opgeleide 2%- jarige Duitsche herdershond „Thekla" dezen begeleiden zou, te vergezellen. De verslagge ver moest het paar op een afstand volgen ai er Ju. uiei mee bemoeien, de hond zou het werkje alleen klaar spcicu. De blinde hield een lijn in de hand, waaraan cfe hond in een soort tuigje liep. Het dier liep vrij strak, maar gelijkmatig aan de lijn vooruit, links van den blinde, steeds den huizenkant hou dende. Lantarenpalen en tegemoet loopende personen week hij uit. In de nabijheid van den stoeprand eener zijstraat maakte hij halt, dit was den hond aangeleerd als waarschu wingstekken voor een hindernis. De tuinde tastte met zijn etok en overschreed den trot toirrand. Verder voerde de tocht over een van de drukste kruispunten van Berlijn, een brand punt van het verkeer, waar zes straten bij el kaar komen. De auto's snorren er, zelfs in oorlogstijd, overheen, dat iemand er angstig van wordt. Desniettemin ging „Thekla" op gewekt voort. Daar een auto, in volle vaart. De toeschouwer uitte een kreet van schrik, maar de hond ging aanstonds zitten en de blinde bleef dientengebolge staan Weer een auto, uit tegengestelde richting. Weder hield de hond stil. Bijna waren bei den op het veilige trottoir aangeland, toen een wielrijder, met groote snelheid1 fietsend, vlak langs den trottoirrand aankwam. Dade lijk ging „Thekla" weer zitten en de fietser zwenkte om de groep heen. Op de wandeling in de „Tiergarten" was het rustig. De hout vester liet opzettelijk een van zijn handschoe nen vallen. Eenige minuten later liet hij de lijn los. „Zoek!" De hond rende terug, haalde den handschoen op, leverde die af en bleef rustig staan, totdat zijn baas hem weer aan de lijn had. Op dezelfde wijze bracht hij la ter een verloren stok terug. „Bankl" zeide de blinde. Het dier voerde hem naar de dichtst- bij zijnde bank, sprong daar op en er weer af. Toen we zaten, ging hij liggen. Later kwam men door eenige straten, waar de hond nog niet geweest was, hier aarzelde het dier. maar zoodra men weer op bekend terrein kwam, was het volkomen zeker van zijn zaak. De schrijver van het artikel somt verder de goede hoedanigheden van den Duitschen herdershond op, welke hem het best geschikt voor dit blindenwerk toeschijnt. Het dier is oplettend en vriendelijk, uiterst geduldig, doet kalm en gewillig zijn plicht, laat zich niet met zijn rasgenooten in, in één woord, het is een ware helper en vriend voor zijn zwaar beproefden baas Er zijn duizend en één verschillende por tretten van von Hindenburg in den handel, maar dat is den Duitscher nog niet genoeg en nu heeft hij er ,dé bioscoop bij gehaald, en in de Berlijnsche theaters lpopt de film „Een dag bij Hindenburg". Volgens de be schrijving in een der bladen moet het een geweldig groot genoegen zijn „Hindenburg te zien in levenden lijve, zooals hij, zijn machtige, ongebogen en ongebroken gestalte meester, met veerkrachtigen tred zijns weegs gaat". Lu dan volgt tevens een beschrijving van de film, welke comedieachtig van voor- goddelijkheid van en veldmaarschalk bedoeld te zijn. Als de Duitscher de bioscoop verlaat, zal hij den indruk meegekregen hebben, dat „zijn Hin denburg werkelijk ook nog eenige mensche- lijke eigenschappen heeft overgehouden. (Lucanus cervus L.) Velen meenen tegen zoo ongeveer alle in secten' te velde te moeten trékken1. Toch is dit niet noodig, want dikwijls helpt de natuur zich zelve, als de mensch maar niet Ingrijpt en wijzer wil wezen dan ons aller moeder. Waar men een rupsenplaag heeft, daar zal men er in het volgend jaar veel minder last van hebben, omdat dan de sluipwespen als be strijders opgetreden zijn. Moet men dan de sluipwesppopjes, die men zoo dikwijls bij doode rupsen tegen' schuttingen'en muren ziet, verwijderen eni dooden? Wie meent, daar rupseneieren in te zien, doet het gewoonlijk. Doch wie heeft ooit eieren van rupsen ge vonden? Domheid en onwetendheid doen veel kwaad. Maar niemand ia alwetend, en daar om worden ook door ontwikkelde menschen meermalen verkeerde dingen ter bestrijding toegepast. Steeds nauwkeurig onderzoeken, voor men tot handelen overgaat, mag zeker verstandig heeten. Wie voor het eerst kennis maakt met een mannelijk voorwerp van Lucanus cervus L., ziet In de geweldige bovenkaken Van dit groote Insect zeker geduchte wapenen, en zal zich zeker vijandig stellen tegenover dit dier. Het wijfje mist die uitsteeksels en doet dan ook meer denken aan een gewone tor. Toen men aan deze keversoort den naam Vliegend Hert gaf, had men- stellig alleen' het mannetje op het oog, daar die kaken eenigs- zins doen' denken aan het gewei van een hert. De mannetjes hebben deze wapenen alleen in den paartijd noodig, wanneer er strijd ge voerd wordt om de wijfjes. En lang niet elk mannetje kan bekroond uit den strijd komen, daar het aantal mannelijke Vliegende Herten wel zesmaal zoo groot is, als dat der vrouwe lijke. Wie nu in die mannetjes gevaarlijke roofke- vers meent te moeten zien, handelt verkeerd, want zijne wapenen dienen hem volstrekt niet tot buitmaking van voedsel. Deze kevers lijden zelfs een zoetsappig leven, daar zij zich voe den mét vochten, die uit de hoornen vloeien, en welke met de penseelvonnige onderlip op gelikt worden. Bij het doen van dezen arbeid laat de tor zich gewoonlijk niet storen, zoodat ze zich dan gemakkelijk laat beschouwen. Men komt dan tevens tot de overtuiging, dat men deze Lucanus tot de onschadelijke dieren kan rekenen, en ze dus niet behoeft te vervol gen. Niet overal in ons land kan men met het Vliegend Hert kennis maken. In streken, waar veel eikeboomen staan, heeft men tot ontmoe ting ervan de meeste kansen, daar deze kever hier het liefst verblijf houdt. Zoo is hij dan ook in Noordbrabant en op de Veluwe geene zeldzaamheid. Aan den voet.der eikeboomen leg! de vrou welijke Lucanus cervus hare ovaalvormige, witgekleurde eieren, waaruit spoedig te voor schijn komen larfjes, die het liefst leven in het benedengedeelte van vermolde of verweerde eikestaxnmen. Ze zijn te kennen aan de geel achtig witte kleur van de huid en aan het. bruin van den kop. Veel beweging maken ze niet in hun eldorado, waar ze met het achter lijf naar den buik gekromd liggen. Zoo leven ze er verscheidene jaren achtereen en groeien er op tot lange, dikke wormen. Is eindelijk de tijd gekomen voor een vol gende levensperiode, die van pop, dan ver vaardigen de larven om zich heen een' lang werpige cocon, waarvoor ze houtvezels gebrui ken, die met een soort speeksel en spinsel aan eengekleefd worden. Men behoeft niet te mee nen', dat door het voedselverhruik en door de inspinning schade aan het eikehout wordt toe gebracht, want de larven vreten zich nooit in in jonge en gezonde hoornen. Is de cocon gereed gekomen, dan treedt nog niet dadelijk de paptoestand in; nog eenige dagen' leeft het dier als larve voort, doch voedsel is niet meer noodig. Weldra is de pap volkomen, en reeds nu kan men' zien of er een mannelijke of een vrouwelijke tor van zal ko men. De mannelijke pop trekt meer de aan dacht dan de vrouwelijke, doordat de groote bovenkaken reeds zichtbaar zijn, en zich, als het ware, beschermend over de ponten en sprieten1 neen huigen. Veel leven bespeurt men in deze poppen niet, alleen het dunnere ach tereinde wordt bij aanraking een weinig be wogen. Meermalen treft men aan eene kleinere ver scheidenheid Van het Vliegend Hert, waarvan bij de mannetjes de bovenkaken minder gebo gen en getakt zijn. Daarom hield men deze voor eene bijzondere soort en duldde haar aan met den naam Lucanus capreolus. Bij nader onderzoek is evenwel gebleken, dat men hier te doen had met een Variëteit van Lucanus cervus. Daar de geheele ontwikkeling van ei tot imago wel 5 jaar kan duren, gebeurt het meermalen, dat de larven niet voldoende voed sel kunnen vinden, en dan klein blijven. Zoo doende komen er ook grootere en kleinere ke vers voor. Zoo worden er mannetjes gevonden, die, ongerekend de bovenkaken, in grootte vg- riëeren tusschen 25 en- 50 m.M., en wijfjes tus schen 25 en 40 m.M. •In het midden van den zomer kan men de kevers aantreffen, de larven leven het geheele jaar door In molm van oude boomen, vooral van eiken. Het Vliegend Hert Is familie van de kevers of torren, die zich kenmerken door bijtende monddeelen, door voorvleugels, die tot dek schilden ingericht zijn eni door een volledige gedaanteverwisseling. Hiertoe behoort ook de heilige kever der Egyptenaren, die langs de Midaellandsche Zee voorkomt, en waarvan men- gedurig reeds afbeeldingen vindt op overblijfsels van oud-Egyptische bouwkunst, 't Is deze kever, die groote mestkogels weet te maken, waarom hij ook Mestpillenkever ge- heeten wordt. Ook bij ons komen Mestpillenkevers voor, doch deze zijn veel kleiner. Laat ons slechts denken aan den gewonen Meetkever, aan den Neushoomkever, aan het Rozenkevertje e. a. Verdere familieleden van het Vliegend Hert zijn de veelvuldig voorkomende Meikevers, die zooveel schade aan het loofhout kunnen doen; de mooie goudgroene Schallebijters, die we als goede vrienden van den land- en tuinman hebben te beschouwende spinnende Watertorren, waarvan we nestjes in sloot en plas kunnen bewonderen'; de interessante Doodgravers, die zooveel kleine lijkjes van vogels en viervoeters onder de aarde werken, om er in de rottenide krengetjes te leven en te vermenigvuldigen enz. Zoo heeft men in elke groep van dieren, en ook in ieder dier in 't bijzonder, te zien scheppingsvoortbrengselen, die eene eigen aardige plaats bekleeden en dikwijls aanpas sen aan werkingen en1 bewegingen, die men reeds heeft leeren kennen, of waarop men den rechten kijk nog niet verkregen heeft. En waar men meer en' meer studie maakt van de verschillende diersoorten in de vrije natuur, daar zal men dikwijls met verwondering de levensverrichtingen gadeslaan van dieren, waaromtrent men .eerst met afkeer vervuld was. En dan zal het ook dikwijls blijken, dat soorten, die men eerst als schadelijk voor de menschen kwalificeerde, toch ook uit een utili teitsoogpunt hun bescheiden plaatsje in de natuur wel waard zijn, en dus ook in de schepping passen, 't ïs zoo moeielijk uit te maken dikwijls, of een dier voor de menschen meer nuttig of meer schadelijk behoort ge noemd te worden. Daarom is een ondoor dacht ingrijpen altijd gevaarlijk. Ons weten is nog zoo weinig en ons oordeel dikwijls zoo oppervlakkig. Ieder beminnaar van de Natuur beginne met aan elk dier en aan elke plant een bescheiden plaatsje op aarde te gunnen, dan zal hij dikwijls zijn arkeer van een, zooge naamd „ondier" zien verkeeren in hewon» ring. J. DAALDER Dz. Door P. H. RITTER Jr. (Nadruk verboden.) „Zal je goed op Tlnus passen? En denk je om zijn drank, om negen uur? We zijn maar een paar uurtjes weg, om half tien komen we terug." Zoo sprak de bezorgde moeder. Va der stond al buiten te wachten, en eer moe der mee ging, moest Frits allerlei beloven, dingen van zorg over het altijd ziekelijke broertje. Hij deed het met stuursch hoofd knikken, innerlijk wrevelig, dat gezanik altijd, al die meewarigheid in huis, en al die lievigheid voor Tinus, die alles mocht en al les Kreeg wat hij vroeg en hij, Prils, mocht nooit eens iets, als er wat lekkers was of wat bijzonders, altijd was het voor Tinus, en al dat heerlijke speelgoed, Tinus liet het staan, en als hij er eens om vroeg, zooals met dat nieuwe fort van laatst, dan moest Tinus het juist hebben, als om hem te treite ren. Hij moest alles maar afstaan, als Tinus maar kikte, nooit kreeg hij eens zijn zin, nooit kon je eens lekker hollen door het huis als andere kinderen mogen, aanstonds kwam Vader of Moeder, met de vinger op de mond: Stil Frits, je weetTinus slaapt, of: Tinus kan t niet velen." Zoo stond hij nog te mokken, toen hij de ouders na keek door het venster van de huiskamer, hoe ze gingen, langzaam de straat uit, door het nog Heldere avondlicht. De twee kinderen bleven achter In het ver laten huis. Aaan het lichte venster de gezon de jongen, stoer, robuust, met wangen zoo rood als de avondzon, die over de hulzen scheen, pootig in zijn recalcitrante wrevelig- helgd, en achter in ae schaduw van de kamer waar een te vroeg ontstoken theelichtje dans te, week in de Kussens van het veldbed het magere, blceke ventje, dat lag roerloos te sta ren naar het verre, onbereikbare bulten, waar hij zoo zelden kwam. De deur van de kamer stond op een kier, en zoo hoorde je alle ge luiden die er in huis waren, het rustige tik ken van de oude ganklok in de gang, en het heldere tjilpen van de vogels, dat ginder door de geopende tuindeur naar binnen kwam. En toen het alleen zijn een tijdje ge duurd had, begon het mokken Fritfs te ver velen. Het was toch eigenlijk wel leuk zoo heelemaal de baas in huis te zijn. Je kon nou doen wat je wou, in de salon gaan en de hoezen van de stoel aftrekken, zonder dat moeder er aan te pas kwam, of in de keuken komen en net zooveel maizena snoepen als je trek had. Maar nee, het was toch eigenlijk nog leuker in de tuin, lekker hollen en mid den om het gras loopen,wat nooit voor Va der mocht. Maar dat was toch ook weer hee lemaal niet grappig!als je het alleen moest doen, en met dien suffert daar, kon je na tuurlijk niks beginnen. Toen, opeens, kwam er een plan in hem op, hij werd en heele maal warm van. Wat het minst van alles mocht, dat was juist wild zijn met Tinus. Wat dorie, daar hoefde je je nou toch ook niet aan te storen.Hij was nou toch baas in t heele huis, en baas over Tinus ook. Wat 'n onzin, dat ziek-zijn van Tinus, dat was toch eigenlijk maar een verzinsel van Vader en Moeder; als je ziek ben, komt de docter, en die was er de laatste tijd nooit meer geweest. En Tinus had verleden toch ook gewandeld met Moeder, buiten, in hij had er niks van gekregen. Tinus, riep hij oneens, luid huisterend dpor de kamer, en hij kwam naar de bleeke jongen toe, die hem verwon derd en droomerig aankeek. Tinus. zoo kwam hij, met zijn warme stem, vol bedwon gen verwachting, vlak bij zijn oor, „Ik weet wat! Zullen we gaan spelen in de tuin?" „ja, maar ik mag niet. dat weet je toch, ik ben altijd ziek," zoo klonk het teemerig en met wrevel. Maar voor den zieken jon gen rees onverwacht een wonderbaar, ver rukkelijk visioen. Hij ging opzitten in zijn bed, hij zag nu eerst recht hoe licht het bui ten nog was. en in de verte hoorde hij het gesjilp van de vogels in de tuin, waar hij nooit komen mocht. Het was licht en duize lig in zijn hoofd, de kleine witte vederwolk jes boven het dak aan den overkant, waar hij den heelen dag op had ligen staren, dansten op en neer, totdat er niets dan streepjes en sterretjes voor zijn oogen kwameu,en hij even in de kussens terugzonk. Hij buiten, hij spelen net als-ie de ander kinderen altijd zag doen, die hem zoo 'n beetje spottend aanke ken, als hij met moeder voetje voor voetje wandelde langs de uitgaande school. Hij moedig en gewoon! „Kom", zei Frits, „klee je dus gauw, straks komt Vader en Moeder terug, niemand hoeft het te merken." En eensklaps aangestoken door den levens lust van Frits, kwam hij er in. Zijn heele lichaam ging gloeien, er kwamen hooge kleu ren op zijn wangen, en, aarzelend nog, tril lend over al zijn leden in de verwachting van het heerlijke verbodene, kwam hij lang zaam het bed uit. Hij hield zich even aaa de tafel vast, en voelde zich alsof hij vreeselij- ken honger had. De kamer draaide om hem heen als een bonte mallemolen, met het veel kleurige tapijt en de hooge bazen van stoelen aan de wanden, en midden op de tafel bet droge, knappende theelichtje, dat Moeder zorgzaam voor haar zieken lieveling had neergezet. Frits was al de gang lngeloopen, veel te schel fluitend als was er geen gewo ner avond dan deze. Binnenin de huiskamer was even geen ander geluid dan het geritsel der kleereu, waar de zieke jongen zich on handig in stak. Toen,, waggelend, eerst over het warme wollige tapijt, maar daara op eens op de marmeren vloer van de gang, kwam hij naar buiten. Frits zag hem aanko men, biedt door de schaduw van de gagn. „Je lijkt wel een dronkeman", spotte hij overmoe dig, en zijn hart bonsde luid, om het toch eigenlijk griezelig avontuur. Maar ih zijn volmaakt zich-mcester voelen als gezonde knaap, die leiding gal, die nu eens meer was en meer kon, tiie alles wist van spelen en buiten zijn, kwam hij op Tinus toe en trok hem mee liet tuintje in, met zijn in de licht- looze avondhelderheid glinsterende kiezel steentjes en zijn twee grasperkjes met helroo- de geraniums tusschen het gulle, groene gras len," vast- „Wat wat moeten we nou ape vroeg Tinus met bevende stem, zich klampend aan een der pijlers van de waran de. Hij kromp in een voor de jonge, stevige leest van Frits, hij voelde zijn sterke vaste vaste lichaam als iets dat hem vernietigen kon, en voelde zijn wannen jongen adetn in ziin gezicht. „Hollen," zei Frits, „hollen. Kijk es, zoo, boemsa over het gras," en hij gend liep hij driemaal den tuin door, en toen kwam hij op hem aan, Tlnus zag hem rpnd rennen en buitelen door den klei nen tuin, hij beschreef allerlei figuren, die je gek maakten, hij zag hem als oen groote zwarte stip die de malste wentelingen maak te door de star verlichte ruimte. En allés begon te draaien, te draaien, te draaien om hem heen, de roolegeraniums werden felle roode stippen, en te Tanen van grind begon nen zich te bewegen als groote breede grijze lijnen, langzaam eerst met martelende lang zaamheid, en dan aldoor sneller, aldoor sneller. O, wat moest hij doen, waar nioest hij zich aan vast houden, het was of de paal van de warande ontzonk aan zijn krampach tige machtelooze kleine vingeers En toen kwam de ander op hem af. „Hollen, hollen, kom laten we hollen 1" schreeuwde hij in zijn razende overmoed. En de sterke jongen rukte het bleeke, doodzieke kind van de paal en sleurde het mee, dat zijn voetjes schraapten door het grint, het klonk tegen de schuttin gen op alsof een heele troep kinderen bezig was met een wild spel. Even flitste het door Frits heen, dat hij hem nu hid, het was of een ondeelbaar moment zich al het leed van jarenlang kunsttmatig klein gehoudenen ge tergd te zijn, zich samenkrampte in ontemba re wreedheid. Hij zag het wel, hij voelde hef wel, dat Tinus niét meer kon, zijn bleek gezicht was nu vlak bij hem, zijn zwakke ma gere arm was in zijn greep, Maar in de woestheid van zijn plotselinge victorie voel de hij nu alleen dat hij sterker, steviger was, dat hij kon doen hier in de ruimte van huis en tuin wat hij wou. Zoo holden het tuintje rond, in razen- den vaart, aldoor dezelfde paden over en dezelfde hoeken om, totdat het Frits zelf be gon te schemeren. Maar hijgend ging hij toch maar voort, het machtelooze broertje sleurend achter zich aan, in wild verzet, in wild verdriet, om al het vreemde van het on gewoon gebeuren. Tot eindelijk hij kon niet meer. Hij bleef staan, zijn sterke grm nog om de magere schoudertjes van Tinus. Er was plotseling een rare, roerlooze stilte Er hing een groen, kil licht over het tuintje, dat als een kooi tusschen de hooge klimop begroeide muren besloten lag met zijn effen perken waarin bewegingloos als kunstbloe men de roode geraniums, en met zijn vloer van kleine kiezelsteentjes die als duizend angstige kleine oogen openlagen in den zoe- len avondschijn. En in zijn plotselinge zucht naar iets menschelijks, naar gezelligheid, naar verteedering, boeg hij zich over Tinus heen, als om hem nu te troosten over alles wat hij hem had aangedaan. Wat was dat, hij zag het opeens, een spookachtig wit ge zicht vlak bij hem. Was aat Tinus? Wat was er, wat gebeurde er? Hij zonk terug tegen zijn borst, hij kreunde zwakjes. „Tinus, Tinus, wat is t, ben je niet wel." waren de woorden die hij wist te vinden. Geen ant woord kwam, de jongen zuchtte en steunde, luider en luider, het werd een hikken, een opstuipen van zijn heele lichaam. En opeens Odaar kwam een golf bloed uit zijn ge- openden mond, die zijn blauwe bloes be smeurde, waar nog de fijne kreukjes in wa ren, die moeder erin gestreken had. Frits dacht dat hij stikte. Hij wilde, gillen en schreeuwen en schreien, maar opeens be dacht hij het dat het alles verboden din gen waren, die hij had uitgelokt, dat van al Het ontzettende de schuld kwam op hèm. Toen vloeiden er stille tranen over zijn frissche jongensgezicht, en stilletjes huilend, om al het erge dat er nu over alles gekomen was, nam hij Tinus in zijn armen, en langp- zaam, langzaam ging bij het huis binnen met den te lichte last. Hij hoorde zijn step pen over den vloer van die veranda en in ae nolle gang, waar alle dingen de hang klok, die tiktak dee en de groote kapstok waar alles onheilspellend gebleven was ln zijn hoofd, en het was of er iemand ach ter hem ging die al maar zei: dat ben Ik nu, ik, Frits, dat heb 1 k nu gedaan. Behoedzaam sloop luj duor de huiskamerdeur, hij legde Tiuua op ziin rustbank en stopte de dekens in rondom hem, al zijn gedachten even al leen gericht op zijn bezigheid, want dat hij iets dééd, was de eenige troost. Toen was het spel besloten. De wasbleeke jongen lag onmachtig op ziju oude plek, een aon- kerroode vlek alleen op de borst, die nauw- lijks zichtbaar was in de nu volkomen dichte duisternis Maar Frits zette zich aan tafel eu met zijn hoofd in zijn armen snikte hij uit, krampachtig. En dit was binnen een tijdlang het eenige geluid in die kleine wereld, totdat, moe van het.wachten, het carillon van den toren ui de verte zijn wefcmoedig deuntje van half tien begon te spelen, en Vader zijn sleu tel Ln de huisdeur stak. BiNNKNLAMl». IN EN OM DE EGMONDEN. UI. (Zie de Nos. van 21 en 28 April). Hoevelcn meer zouden De Egmonden ge zocht hebben in de laatste kwarteeuw, als ze er naast de zee aan den binnenkant der dui nen groene boechrijke dreven hadden gevon den, zooals ze die elders aantreffen. En hiermede komen we tevens aan de be stemming, die B. ca W. van Egmoud-Binnen aan de noordelijkste duinen van de oude heerlijkheid Egrnond onder hun gemeente hadden moeten geven: er een klein duiupara- dijs van maken, waarin het niet alleen den badgasten en den burgers van Egmondraan- Zee, maar ook die van Den 1 loef en hun zo mergasten een genot zou ziju, er te vertoe ven. Egmond-aan-den-Hoef krijgt 's zomers eveneens zijn bescheiden deel van de uitvlie- gere onder de stedelingen, eensdeels de plaatsruimte vullende, die het nabijgelegen zeedorp de laatste jaren te kort heeft, ander deels aangetrokken door zijn landelijke rust en zijn ligging op den overgang van het duin naar het polderland. Wat een ideaal vacantieoord zou Den Hoef zijn, als het bij zijn polderlijke rust en mooie vergezichten over zijn weilanden, behalve op de naburige zee nog kon wijzen op dicht mooi opgaand hout, zooals dit op zooveel plaatsen in Ken- nemerland den voorliggenden geest bedekt of opklimt tegen de steile voorduinen. Nu stoot vaak de kaalheid af en strijkt men el ders neer, waar koele schaduw is te vinden in beschuttende bcsschen. Egmond-Binnen heeft de gelegenheid ge had een begin te maken met daarin verande ring te brengen en heeft die jammer genoeg verzuimd, blijkbaar niet begrijpende, dat ont ginning en bebossching van anders vrijwel braakliggende terreinen en daarmee samen gaande bevordering van het vreemdelingen- 1 I ALKMAABSCHE COURANT

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Alkmaarsche Courant | 1917 | | pagina 5