DAGBLAD VOOR ALKMAAR EN OMSTREKEN.
No. 105
Honderd en negentiende jaargang.
ZATERDAG
5 MEI
mm
Het vliegende hert.
Het versleorde spel.
1917.
Deze- Courant wordt eiken avond, behalve op Zon- en
Feestdagenuitgegeven. Abotinementaprijs per 3 maanden
voor Alkmaar fl,3© trara©o door het geheele Rijk fl,5^
Afzonderlijke nfiUiiiitet® Geste.
Prijs der gewone Advertentiën
Per regel I 0.12* Bij groote contracten rabat. Groote
letters naar plaatsruimte.
Brieven franco aan de N. V. Bode- en Handelsdrukkerij
v/k HöiMs. GOSTER ZOON, Voofdaai C
Over den abonnementsprijs wordt bi] vooruitbetaling beschikt. Bowfpnummers 5 cent.
Een goed gedresseerde hond Hin
denburg.
Er hebben deze week en dan nog net
op het laatste oogenblik slechts wat Duit-
sche bladen ons land bereikt. En we moeten
dus maat1 w^er een wat- eenzijdige kroniek
geven.
De „Tag" schrijft wat over den hond voor
oorlogsblinden. Een houtvester, die in den
oorlog het licht uit de oogen verloren heeft,
noodigde een verslaggever van het blad uit,
hem op een tocht dwars door Berlijn, waar
bij de door den blinde zelf opgeleide 2%-
jarige Duitsche herdershond „Thekla" dezen
begeleiden zou, te vergezellen. De verslagge
ver moest het paar op een afstand volgen ai
er Ju. uiei mee bemoeien, de hond zou het
werkje alleen klaar spcicu. De blinde hield
een lijn in de hand, waaraan cfe hond in een
soort tuigje liep. Het dier liep vrij strak,
maar gelijkmatig aan de lijn vooruit, links
van den blinde, steeds den huizenkant hou
dende. Lantarenpalen en tegemoet loopende
personen week hij uit. In de nabijheid van
den stoeprand eener zijstraat maakte hij halt,
dit was den hond aangeleerd als waarschu
wingstekken voor een hindernis. De tuinde
tastte met zijn etok en overschreed den trot
toirrand.
Verder voerde de tocht over een van de
drukste kruispunten van Berlijn, een brand
punt van het verkeer, waar zes straten bij el
kaar komen. De auto's snorren er, zelfs in
oorlogstijd, overheen, dat iemand er angstig
van wordt. Desniettemin ging „Thekla" op
gewekt voort. Daar een auto, in volle
vaart. De toeschouwer uitte een kreet van
schrik, maar de hond ging aanstonds zitten
en de blinde bleef dientengebolge staan
Weer een auto, uit tegengestelde richting.
Weder hield de hond stil. Bijna waren bei
den op het veilige trottoir aangeland, toen
een wielrijder, met groote snelheid1 fietsend,
vlak langs den trottoirrand aankwam. Dade
lijk ging „Thekla" weer zitten en de fietser
zwenkte om de groep heen. Op de wandeling
in de „Tiergarten" was het rustig. De hout
vester liet opzettelijk een van zijn handschoe
nen vallen. Eenige minuten later liet hij de
lijn los. „Zoek!" De hond rende terug, haalde
den handschoen op, leverde die af en bleef
rustig staan, totdat zijn baas hem weer aan
de lijn had. Op dezelfde wijze bracht hij la
ter een verloren stok terug. „Bankl" zeide de
blinde. Het dier voerde hem naar de dichtst-
bij zijnde bank, sprong daar op en er weer
af. Toen we zaten, ging hij liggen. Later
kwam men door eenige straten, waar de
hond nog niet geweest was, hier aarzelde
het dier. maar zoodra men weer op bekend
terrein kwam, was het volkomen zeker van
zijn zaak.
De schrijver van het artikel somt verder de
goede hoedanigheden van den Duitschen
herdershond op, welke hem het best geschikt
voor dit blindenwerk toeschijnt. Het dier is
oplettend en vriendelijk, uiterst geduldig,
doet kalm en gewillig zijn plicht, laat zich
niet met zijn rasgenooten in, in één woord,
het is een ware helper en vriend voor zijn
zwaar beproefden baas
Er zijn duizend en één verschillende por
tretten van von Hindenburg in den handel,
maar dat is den Duitscher nog niet genoeg
en nu heeft hij er ,dé bioscoop bij gehaald,
en in de Berlijnsche theaters lpopt de film
„Een dag bij Hindenburg". Volgens de be
schrijving in een der bladen moet het een
geweldig groot genoegen zijn „Hindenburg
te zien in levenden lijve, zooals hij, zijn
machtige, ongebogen en ongebroken gestalte
meester, met veerkrachtigen tred zijns weegs
gaat". Lu dan volgt tevens een beschrijving
van de film, welke comedieachtig van voor-
goddelijkheid van
en veldmaarschalk bedoeld te zijn. Als de
Duitscher de bioscoop verlaat, zal hij den
indruk meegekregen hebben, dat „zijn Hin
denburg werkelijk ook nog eenige mensche-
lijke eigenschappen heeft overgehouden.
(Lucanus cervus L.)
Velen meenen tegen zoo ongeveer alle in
secten' te velde te moeten trékken1. Toch is dit
niet noodig, want dikwijls helpt de natuur
zich zelve, als de mensch maar niet Ingrijpt
en wijzer wil wezen dan ons aller moeder.
Waar men een rupsenplaag heeft, daar zal
men er in het volgend jaar veel minder last
van hebben, omdat dan de sluipwespen als be
strijders opgetreden zijn. Moet men dan de
sluipwesppopjes, die men zoo dikwijls bij
doode rupsen tegen' schuttingen'en muren
ziet, verwijderen eni dooden? Wie meent, daar
rupseneieren in te zien, doet het gewoonlijk.
Doch wie heeft ooit eieren van rupsen ge
vonden?
Domheid en onwetendheid doen veel
kwaad. Maar niemand ia alwetend, en daar
om worden ook door ontwikkelde menschen
meermalen verkeerde dingen ter bestrijding
toegepast. Steeds nauwkeurig onderzoeken,
voor men tot handelen overgaat, mag zeker
verstandig heeten.
Wie voor het eerst kennis maakt met een
mannelijk voorwerp van Lucanus cervus L.,
ziet In de geweldige bovenkaken Van dit
groote Insect zeker geduchte wapenen, en zal
zich zeker vijandig stellen tegenover dit dier.
Het wijfje mist die uitsteeksels en doet dan
ook meer denken aan een gewone tor.
Toen men aan deze keversoort den naam
Vliegend Hert gaf, had men- stellig alleen' het
mannetje op het oog, daar die kaken eenigs-
zins doen' denken aan het gewei van een hert.
De mannetjes hebben deze wapenen alleen in
den paartijd noodig, wanneer er strijd ge
voerd wordt om de wijfjes. En lang niet elk
mannetje kan bekroond uit den strijd komen,
daar het aantal mannelijke Vliegende Herten
wel zesmaal zoo groot is, als dat der vrouwe
lijke.
Wie nu in die mannetjes gevaarlijke roofke-
vers meent te moeten zien, handelt verkeerd,
want zijne wapenen dienen hem volstrekt niet
tot buitmaking van voedsel. Deze kevers lijden
zelfs een zoetsappig leven, daar zij zich voe
den mét vochten, die uit de hoornen vloeien,
en welke met de penseelvonnige onderlip op
gelikt worden. Bij het doen van dezen arbeid
laat de tor zich gewoonlijk niet storen, zoodat
ze zich dan gemakkelijk laat beschouwen.
Men komt dan tevens tot de overtuiging, dat
men deze Lucanus tot de onschadelijke dieren
kan rekenen, en ze dus niet behoeft te vervol
gen.
Niet overal in ons land kan men met het
Vliegend Hert kennis maken. In streken, waar
veel eikeboomen staan, heeft men tot ontmoe
ting ervan de meeste kansen, daar deze kever
hier het liefst verblijf houdt. Zoo is hij dan
ook in Noordbrabant en op de Veluwe geene
zeldzaamheid.
Aan den voet.der eikeboomen leg! de vrou
welijke Lucanus cervus hare ovaalvormige,
witgekleurde eieren, waaruit spoedig te voor
schijn komen larfjes, die het liefst leven in het
benedengedeelte van vermolde of verweerde
eikestaxnmen. Ze zijn te kennen aan de geel
achtig witte kleur van de huid en aan het.
bruin van den kop. Veel beweging maken ze
niet in hun eldorado, waar ze met het achter
lijf naar den buik gekromd liggen. Zoo leven
ze er verscheidene jaren achtereen en groeien
er op tot lange, dikke wormen.
Is eindelijk de tijd gekomen voor een vol
gende levensperiode, die van pop, dan ver
vaardigen de larven om zich heen een' lang
werpige cocon, waarvoor ze houtvezels gebrui
ken, die met een soort speeksel en spinsel aan
eengekleefd worden. Men behoeft niet te mee
nen', dat door het voedselverhruik en door de
inspinning schade aan het eikehout wordt toe
gebracht, want de larven vreten zich nooit in
in jonge en gezonde hoornen.
Is de cocon gereed gekomen, dan treedt nog
niet dadelijk de paptoestand in; nog eenige
dagen' leeft het dier als larve voort, doch
voedsel is niet meer noodig. Weldra is de pap
volkomen, en reeds nu kan men' zien of er een
mannelijke of een vrouwelijke tor van zal ko
men. De mannelijke pop trekt meer de aan
dacht dan de vrouwelijke, doordat de groote
bovenkaken reeds zichtbaar zijn, en zich, als
het ware, beschermend over de ponten en
sprieten1 neen huigen. Veel leven bespeurt men
in deze poppen niet, alleen het dunnere ach
tereinde wordt bij aanraking een weinig be
wogen.
Meermalen treft men aan eene kleinere ver
scheidenheid Van het Vliegend Hert, waarvan
bij de mannetjes de bovenkaken minder gebo
gen en getakt zijn. Daarom hield men deze
voor eene bijzondere soort en duldde haar aan
met den naam Lucanus capreolus. Bij nader
onderzoek is evenwel gebleken, dat men hier
te doen had met een Variëteit van Lucanus
cervus. Daar de geheele ontwikkeling van ei
tot imago wel 5 jaar kan duren, gebeurt het
meermalen, dat de larven niet voldoende voed
sel kunnen vinden, en dan klein blijven. Zoo
doende komen er ook grootere en kleinere ke
vers voor. Zoo worden er mannetjes gevonden,
die, ongerekend de bovenkaken, in grootte vg-
riëeren tusschen 25 en- 50 m.M., en wijfjes tus
schen 25 en 40 m.M.
•In het midden van den zomer kan men de
kevers aantreffen, de larven leven het geheele
jaar door In molm van oude boomen, vooral
van eiken.
Het Vliegend Hert Is familie van de kevers
of torren, die zich kenmerken door bijtende
monddeelen, door voorvleugels, die tot dek
schilden ingericht zijn eni door een volledige
gedaanteverwisseling. Hiertoe behoort ook de
heilige kever der Egyptenaren, die langs de
Midaellandsche Zee voorkomt, en waarvan
men- gedurig reeds afbeeldingen vindt op
overblijfsels van oud-Egyptische bouwkunst,
't Is deze kever, die groote mestkogels weet te
maken, waarom hij ook Mestpillenkever ge-
heeten wordt.
Ook bij ons komen Mestpillenkevers voor,
doch deze zijn veel kleiner. Laat ons slechts
denken aan den gewonen Meetkever, aan den
Neushoomkever, aan het Rozenkevertje e. a.
Verdere familieleden van het Vliegend Hert
zijn de veelvuldig voorkomende Meikevers,
die zooveel schade aan het loofhout kunnen
doen; de mooie goudgroene Schallebijters,
die we als goede vrienden van den land- en
tuinman hebben te beschouwende spinnende
Watertorren, waarvan we nestjes in sloot en
plas kunnen bewonderen'; de interessante
Doodgravers, die zooveel kleine lijkjes van
vogels en viervoeters onder de aarde werken,
om er in de rottenide krengetjes te leven en te
vermenigvuldigen enz.
Zoo heeft men in elke groep van dieren, en
ook in ieder dier in 't bijzonder, te zien
scheppingsvoortbrengselen, die eene eigen
aardige plaats bekleeden en dikwijls aanpas
sen aan werkingen en1 bewegingen, die men
reeds heeft leeren kennen, of waarop men den
rechten kijk nog niet verkregen heeft. En
waar men meer en' meer studie maakt van de
verschillende diersoorten in de vrije natuur,
daar zal men dikwijls met verwondering de
levensverrichtingen gadeslaan van dieren,
waaromtrent men .eerst met afkeer vervuld
was. En dan zal het ook dikwijls blijken, dat
soorten, die men eerst als schadelijk voor de
menschen kwalificeerde, toch ook uit een utili
teitsoogpunt hun bescheiden plaatsje in de
natuur wel waard zijn, en dus ook in de
schepping passen, 't ïs zoo moeielijk uit te
maken dikwijls, of een dier voor de menschen
meer nuttig of meer schadelijk behoort ge
noemd te worden. Daarom is een ondoor
dacht ingrijpen altijd gevaarlijk. Ons weten
is nog zoo weinig en ons oordeel dikwijls zoo
oppervlakkig. Ieder beminnaar van de Natuur
beginne met aan elk dier en aan elke plant een
bescheiden plaatsje op aarde te gunnen, dan
zal hij dikwijls zijn arkeer van een, zooge
naamd „ondier" zien verkeeren in hewon»
ring.
J. DAALDER Dz.
Door
P. H. RITTER Jr.
(Nadruk verboden.)
„Zal je goed op Tlnus passen? En denk je
om zijn drank, om negen uur? We zijn maar
een paar uurtjes weg, om half tien komen we
terug." Zoo sprak de bezorgde moeder. Va
der stond al buiten te wachten, en eer moe
der mee ging, moest Frits allerlei beloven,
dingen van zorg over het altijd ziekelijke
broertje. Hij deed het met stuursch hoofd
knikken, innerlijk wrevelig, dat gezanik
altijd, al die meewarigheid in huis, en al die
lievigheid voor Tinus, die alles mocht en al
les Kreeg wat hij vroeg en hij, Prils, mocht
nooit eens iets, als er wat lekkers was of wat
bijzonders, altijd was het voor Tinus, en
al dat heerlijke speelgoed, Tinus liet het
staan, en als hij er eens om vroeg, zooals
met dat nieuwe fort van laatst, dan moest
Tinus het juist hebben, als om hem te treite
ren. Hij moest alles maar afstaan, als Tinus
maar kikte, nooit kreeg hij eens zijn zin,
nooit kon je eens lekker hollen door het huis
als andere kinderen mogen, aanstonds
kwam Vader of Moeder, met de vinger op de
mond: Stil Frits, je weetTinus slaapt,
of: Tinus kan t niet velen." Zoo stond hij
nog te mokken, toen hij de ouders na keek
door het venster van de huiskamer, hoe ze
gingen, langzaam de straat uit, door het nog
Heldere avondlicht.
De twee kinderen bleven achter In het ver
laten huis. Aaan het lichte venster de gezon
de jongen, stoer, robuust, met wangen zoo
rood als de avondzon, die over de hulzen
scheen, pootig in zijn recalcitrante wrevelig-
helgd, en achter in ae schaduw van de kamer
waar een te vroeg ontstoken theelichtje dans
te, week in de Kussens van het veldbed het
magere, blceke ventje, dat lag roerloos te sta
ren naar het verre, onbereikbare bulten, waar
hij zoo zelden kwam. De deur van de kamer
stond op een kier, en zoo hoorde je alle ge
luiden die er in huis waren, het rustige tik
ken van de oude ganklok in de gang, en het
heldere tjilpen van de vogels, dat ginder
door de geopende tuindeur naar binnen
kwam. En toen het alleen zijn een tijdje ge
duurd had, begon het mokken Fritfs te ver
velen. Het was toch eigenlijk wel leuk zoo
heelemaal de baas in huis te zijn. Je kon nou
doen wat je wou, in de salon gaan en de
hoezen van de stoel aftrekken, zonder dat
moeder er aan te pas kwam, of in de keuken
komen en net zooveel maizena snoepen als je
trek had. Maar nee, het was toch eigenlijk
nog leuker in de tuin, lekker hollen en mid
den om het gras loopen,wat nooit voor Va
der mocht. Maar dat was toch ook weer hee
lemaal niet grappig!als je het alleen moest
doen, en met dien suffert daar, kon je na
tuurlijk niks beginnen. Toen, opeens, kwam
er een plan in hem op, hij werd en heele
maal warm van. Wat het minst van alles
mocht, dat was juist wild zijn met Tinus.
Wat dorie, daar hoefde je je nou toch ook
niet aan te storen.Hij was nou toch baas in
t heele huis, en baas over Tinus ook. Wat 'n
onzin, dat ziek-zijn van Tinus, dat was toch
eigenlijk maar een verzinsel van Vader en
Moeder; als je ziek ben, komt de docter, en
die was er de laatste tijd nooit meer geweest.
En Tinus had verleden toch ook gewandeld
met Moeder, buiten, in hij had er niks van
gekregen. Tinus, riep hij oneens, luid
huisterend dpor de kamer, en hij kwam
naar de bleeke jongen toe, die hem verwon
derd en droomerig aankeek. Tinus. zoo
kwam hij, met zijn warme stem, vol bedwon
gen verwachting, vlak bij zijn oor, „Ik weet
wat! Zullen we gaan spelen in de tuin?"
„ja, maar ik mag niet. dat weet je toch, ik
ben altijd ziek," zoo klonk het teemerig en
met wrevel. Maar voor den zieken jon
gen rees onverwacht een wonderbaar, ver
rukkelijk visioen. Hij ging opzitten in zijn
bed, hij zag nu eerst recht hoe licht het bui
ten nog was. en in de verte hoorde hij het
gesjilp van de vogels in de tuin, waar hij
nooit komen mocht. Het was licht en duize
lig in zijn hoofd, de kleine witte vederwolk
jes boven het dak aan den overkant, waar hij
den heelen dag op had ligen staren, dansten
op en neer, totdat er niets dan streepjes en
sterretjes voor zijn oogen kwameu,en hij
even in de kussens terugzonk. Hij buiten, hij
spelen net als-ie de ander kinderen altijd zag
doen, die hem zoo 'n beetje spottend aanke
ken, als hij met moeder voetje voor voetje
wandelde langs de uitgaande school. Hij
moedig en gewoon! „Kom", zei Frits,
„klee je dus gauw, straks komt Vader en
Moeder terug, niemand hoeft het te merken."
En eensklaps aangestoken door den levens
lust van Frits, kwam hij er in. Zijn heele
lichaam ging gloeien, er kwamen hooge kleu
ren op zijn wangen, en, aarzelend nog, tril
lend over al zijn leden in de verwachting
van het heerlijke verbodene, kwam hij lang
zaam het bed uit. Hij hield zich even aaa de
tafel vast, en voelde zich alsof hij vreeselij-
ken honger had. De kamer draaide om hem
heen als een bonte mallemolen, met het veel
kleurige tapijt en de hooge bazen van stoelen
aan de wanden, en midden op de tafel bet
droge, knappende theelichtje, dat Moeder
zorgzaam voor haar zieken lieveling had
neergezet. Frits was al de gang lngeloopen,
veel te schel fluitend als was er geen gewo
ner avond dan deze. Binnenin de huiskamer
was even geen ander geluid dan het geritsel
der kleereu, waar de zieke jongen zich on
handig in stak. Toen,, waggelend, eerst over
het warme wollige tapijt, maar daara op
eens op de marmeren vloer van de gang,
kwam hij naar buiten. Frits zag hem aanko
men, biedt door de schaduw van de gagn. „Je
lijkt wel een dronkeman", spotte hij overmoe
dig, en zijn hart bonsde luid, om het toch
eigenlijk griezelig avontuur. Maar ih zijn
volmaakt zich-mcester voelen als gezonde
knaap, die leiding gal, die nu eens meer was
en meer kon, tiie alles wist van spelen en
buiten zijn, kwam hij op Tinus toe en trok
hem mee liet tuintje in, met zijn in de licht-
looze avondhelderheid glinsterende kiezel
steentjes en zijn twee grasperkjes met helroo-
de geraniums tusschen het gulle, groene gras
len,"
vast-
„Wat wat moeten we nou ape
vroeg Tinus met bevende stem, zich
klampend aan een der pijlers van de waran
de. Hij kromp in een voor de jonge, stevige
leest van Frits, hij voelde zijn sterke vaste
vaste lichaam als iets dat hem vernietigen
kon, en voelde zijn wannen jongen adetn in
ziin gezicht. „Hollen," zei Frits, „hollen.
Kijk es, zoo, boemsa over het gras," en hij
gend liep hij driemaal den tuin door, en
toen kwam hij op hem aan, Tlnus zag
hem rpnd rennen en buitelen door den klei
nen tuin, hij beschreef allerlei figuren, die je
gek maakten, hij zag hem als oen groote
zwarte stip die de malste wentelingen maak
te door de star verlichte ruimte. En allés
begon te draaien, te draaien, te draaien om
hem heen, de roolegeraniums werden felle
roode stippen, en te Tanen van grind begon
nen zich te bewegen als groote breede grijze
lijnen, langzaam eerst met martelende lang
zaamheid, en dan aldoor sneller, aldoor
sneller. O, wat moest hij doen, waar nioest
hij zich aan vast houden, het was of de paal
van de warande ontzonk aan zijn krampach
tige machtelooze kleine vingeers En toen
kwam de ander op hem af. „Hollen, hollen,
kom laten we hollen 1" schreeuwde hij in zijn
razende overmoed. En de sterke jongen rukte
het bleeke, doodzieke kind van de paal en
sleurde het mee, dat zijn voetjes schraapten
door het grint, het klonk tegen de schuttin
gen op alsof een heele troep kinderen bezig
was met een wild spel. Even flitste het door
Frits heen, dat hij hem nu hid, het was of
een ondeelbaar moment zich al het leed van
jarenlang kunsttmatig klein gehoudenen ge
tergd te zijn, zich samenkrampte in ontemba
re wreedheid. Hij zag het wel, hij voelde hef
wel, dat Tinus niét meer kon, zijn bleek
gezicht was nu vlak bij hem, zijn zwakke ma
gere arm was in zijn greep, Maar in de
woestheid van zijn plotselinge victorie voel
de hij nu alleen dat hij sterker, steviger was,
dat hij kon doen hier in de ruimte van huis
en tuin wat hij wou.
Zoo holden het tuintje rond, in razen-
den vaart, aldoor dezelfde paden over en
dezelfde hoeken om, totdat het Frits zelf be
gon te schemeren. Maar hijgend ging hij
toch maar voort, het machtelooze broertje
sleurend achter zich aan, in wild verzet, in
wild verdriet, om al het vreemde van het on
gewoon gebeuren. Tot eindelijk hij kon
niet meer. Hij bleef staan, zijn sterke grm
nog om de magere schoudertjes van Tinus.
Er was plotseling een rare, roerlooze stilte
Er hing een groen, kil licht over het tuintje,
dat als een kooi tusschen de hooge klimop
begroeide muren besloten lag met zijn effen
perken waarin bewegingloos als kunstbloe
men de roode geraniums, en met zijn vloer
van kleine kiezelsteentjes die als duizend
angstige kleine oogen openlagen in den zoe-
len avondschijn. En in zijn plotselinge zucht
naar iets menschelijks, naar gezelligheid,
naar verteedering, boeg hij zich over Tinus
heen, als om hem nu te troosten over alles
wat hij hem had aangedaan. Wat was dat,
hij zag het opeens, een spookachtig wit ge
zicht vlak bij hem. Was aat Tinus? Wat was
er, wat gebeurde er? Hij zonk terug tegen
zijn borst, hij kreunde zwakjes. „Tinus,
Tinus, wat is t, ben je niet wel." waren de
woorden die hij wist te vinden. Geen ant
woord kwam, de jongen zuchtte en steunde,
luider en luider, het werd een hikken, een
opstuipen van zijn heele lichaam. En opeens
Odaar kwam een golf bloed uit zijn ge-
openden mond, die zijn blauwe bloes be
smeurde, waar nog de fijne kreukjes in wa
ren, die moeder erin gestreken had. Frits
dacht dat hij stikte. Hij wilde, gillen en
schreeuwen en schreien, maar opeens be
dacht hij het dat het alles verboden din
gen waren, die hij had uitgelokt, dat van al
Het ontzettende de schuld kwam op hèm.
Toen vloeiden er stille tranen over zijn
frissche jongensgezicht, en stilletjes huilend,
om al het erge dat er nu over alles gekomen
was, nam hij Tinus in zijn armen, en langp-
zaam, langzaam ging bij het huis binnen
met den te lichte last. Hij hoorde zijn step
pen over den vloer van die veranda en in ae
nolle gang, waar alle dingen de hang
klok, die tiktak dee en de groote kapstok
waar alles onheilspellend gebleven was ln
zijn hoofd, en het was of er iemand ach
ter hem ging die al maar zei: dat ben Ik nu,
ik, Frits, dat heb 1 k nu gedaan. Behoedzaam
sloop luj duor de huiskamerdeur, hij legde
Tiuua op ziin rustbank en stopte de dekens
in rondom hem, al zijn gedachten even al
leen gericht op zijn bezigheid, want dat hij
iets dééd, was de eenige troost. Toen was
het spel besloten. De wasbleeke jongen
lag onmachtig op ziju oude plek, een aon-
kerroode vlek alleen op de borst, die nauw-
lijks zichtbaar was in de nu volkomen dichte
duisternis Maar Frits zette zich aan tafel
eu met zijn hoofd in zijn armen snikte hij uit,
krampachtig. En dit was binnen een tijdlang
het eenige geluid in die kleine wereld, totdat,
moe van het.wachten, het carillon van den
toren ui de verte zijn wefcmoedig deuntje van
half tien begon te spelen, en Vader zijn sleu
tel Ln de huisdeur stak.
BiNNKNLAMl».
IN EN OM DE EGMONDEN.
UI.
(Zie de Nos. van 21 en 28 April).
Hoevelcn meer zouden De Egmonden ge
zocht hebben in de laatste kwarteeuw, als ze
er naast de zee aan den binnenkant der dui
nen groene boechrijke dreven hadden gevon
den, zooals ze die elders aantreffen.
En hiermede komen we tevens aan de be
stemming, die B. ca W. van Egmoud-Binnen
aan de noordelijkste duinen van de oude
heerlijkheid Egrnond onder hun gemeente
hadden moeten geven: er een klein duiupara-
dijs van maken, waarin het niet alleen den
badgasten en den burgers van Egmondraan-
Zee, maar ook die van Den 1 loef en hun zo
mergasten een genot zou ziju, er te vertoe
ven.
Egmond-aan-den-Hoef krijgt 's zomers
eveneens zijn bescheiden deel van de uitvlie-
gere onder de stedelingen, eensdeels de
plaatsruimte vullende, die het nabijgelegen
zeedorp de laatste jaren te kort heeft, ander
deels aangetrokken door zijn landelijke rust
en zijn ligging op den overgang van het
duin naar het polderland. Wat een ideaal
vacantieoord zou Den Hoef zijn, als het bij
zijn polderlijke rust en mooie vergezichten
over zijn weilanden, behalve op de naburige
zee nog kon wijzen op dicht mooi opgaand
hout, zooals dit op zooveel plaatsen in Ken-
nemerland den voorliggenden geest bedekt
of opklimt tegen de steile voorduinen. Nu
stoot vaak de kaalheid af en strijkt men el
ders neer, waar koele schaduw is te vinden
in beschuttende bcsschen.
Egmond-Binnen heeft de gelegenheid ge
had een begin te maken met daarin verande
ring te brengen en heeft die jammer genoeg
verzuimd, blijkbaar niet begrijpende, dat ont
ginning en bebossching van anders vrijwel
braakliggende terreinen en daarmee samen
gaande bevordering van het vreemdelingen-
1
I
ALKMAABSCHE COURANT