llaisi tul
s
a
m
m
ta
a
a
m
a
m
m
a
a
a
m
a
a
a
m
is
m
m
iü
m
m
m
a
m
m
iü
m
m
m
m
a
Niet te koop.
Damrubriek.
12
Ei
31
B
SS
11
B
9
m
'&I
S
SI
Hi
M
Hi
H
ti
St
ill
ÉËi
Él
O
Honderd Een en Twintigste Jaargsng.
Zaterdag 26 Juli.
iTK U1LLETOJS.
ÉH*
üemengci iMieuws.
I'M
Wenken voor Land» en
Tuinbouwers.
Schreef Ik in ecu vorig artikel, dat men bij
dra aanleg van grasland luid te letten op de
deugdelijkheid van liet zaad, niet minder be
langrijk 'is de keuze der graszaden. Om dit
n«üei. to< te lichten, brengen we eens een be
zoek aan een grasland en herhalen dit ■L
verschillende tijdstippen In den zomer,
zullf-n er tal van bloeiende planten aantref-
it op
Wc
tot, zooals madeliefjes, boterbloemen, paar
debloemen, zuring enz. De waardevolle
planten voor den boer zijn evenwel de gras
sen. Ook hierin treffen wij bij nadere be
schouwing ecu groote verscheidenheid aan.
Met duidelijkst valt dit verschil in het oog bij
de bloeiwijzen; de cctie grassoort draagt hare
bloempjes in aren vereenlgd, een andere in
pluimen. I let is de moeite waard, deze bloei
wijzen eens aandachtig te beschouwen; we
zullen verwonderd slaan over de bijzondere
inrichting en de tallooze schakeeringen in de
ondeideelen, Bij onze opeenvolgende bezoe
ken zullen we telkens anaere aantreffen. Dit
wijst er reeds op, dat niet alle grassen gelijk
tijdig bloeien. Dit is inderdaad het geval.
Sommige grassoorten bloeien reeds vroeg in
den zomer, andere komen veel later, Bloe
men brengen zaden voort, en als. er zooveel
verschil és in den vorm clcr bloeiwijzen, zal
et ook wel verschil zijn in den vorm der za
den. Dit is inderdaad het geval en aan den
vin in der zaadjes bepaalt men aan de proef
stations in vele gevallen, van welke grassoor
ten ze afkomstig zijn. Hierbij geven dikwijls
Uiterst kleine, met met het bloote oog waar
neembare verschillen den doursiag cn dit
herkennen is dan ook ieders werk niet. Doch
behalve la vorm, verschillen vele graszaden
ouk in uen lijd van rijpheid. Natuurlijk oe
ftul het vv vei "bij het'rijpen van het zaad een
grooteft invloed uit en door dezen invloed
kunnen de tijden van rijpheid dichter bij ei
kaar of verder van elkaar af kufflen te liggen.
Wie dus op verschillende lijden van het jaar
zijn gras maait en tot hooi laat worden, zal
telkens andere graszaden oogsten, En uu zal
het ook duidelijk zijn, dat iemand, die gras
zaad op zijn hooizolder verzamelt en dat uit
zaait, op zijn land niet dat plantenbestand
kan vei wachten, dat hij aantreft op een land,
dat sinds jaren grasland is geweest. Hij
krijgt op Zijn nieuw aangelegd grasland al
leen die planten, waarvan het zaad rijp was
op het tijdstip waarop liet gras gemaaid is.
Hiermede Is het uitzaaien van hooikrok
reeds veroordeeld, afgescheiden van de
kwestie dat men met het uitzaaien van
du hooikrok ook een groot aantal zaden op
Zijn land kan brengen van planten, die ei
minder gewenscht zijn. Madeliefjes, paarde
bloemen vu dergelijke mogen door hun kleu
ren aan de weiden een m,bitterend voorkomen
geven, voor den boer deugen ze niet, omdat
ze met hun bladerrosetten te veel den groei
van dr gras ten, die voor den boer hoofdzaak
zijn. belemmeren.
Ook in den levensduur der grassen is een
groot verschil. Sommige zijn éénjarig, ande
re overblijvend. Üe eerste groeien, bloeien,
brengen zaad voort en sterven af, de andere
hebben een laugeren levensduur: een gedeelte
van dt/e planten blijft gedurende den winter
in den giouü over, het volgende voorjaar
hervat het zijn groei en brengt weder bloe
men cn zaad voort. Voorbeelden van één-
jatige grassoorten zijn onze granen en het
z.g.n. straatgras, dat we zoowat overal aan
tallen, ook daar, waar we het niet wcnsciien,
sooali ui grifidpadea en tusschen de straat-
stcaicii. Gedurende den winter verdwijnt bet.
liet b ilt evenwel in den grond een grout
aanta; zaadjes achtergelaten, waarvan het
ïutci udcol heel best bestand is tegen de
seituniiiclingcn van het weer in den winter cn
leeds vroeg in liet voorjaar het aanzijn geeft
aan ecu groot aantal nieuwe planten. Een
voorbeeld van ecu overblijvend gras is het
kwcekgias, waartegen we op pas gescheurde
weilanden en in onze tuinen voortdurend
hebben te kampen. Hoe we ook schoffelen,
hoe we ook wieden, het kweekgras zet met
even taaie volharding den strijd om 't bestaan
voort en als wc onzen arbeid maar even sta-
ken, dan heeft het in korten tijd een groot
deel van het aanvankelijk verloren terrein
herwonnen. Probeeren we zoo'n kweekgraa-
plant eena In haaf geheel uit den grond te ha
len, dan zien we, dat zij een wijd vertakten,
cadaraardachen stengel heeft, die op sommi
ge plaatsen wortels draagt, en waaruit op
andere plaatsen grashalmen te voorschijn ko
men, Deze grashalmen vertoonen zich juist
daar, waar de grond het meest door het licht
beschenen wordt en nu kunnen we ons
meteen verklaren, waarom juist in onze tui
nen en op pas gescheurd land het kweekgras
zoo welig tiert. 1 Iet heeft hier liet rijk zoo
goed ala geheel alleen,
Bij weer andere grassoorten treffen we bo-
vennarelsche uitloopers aan, die veel overeen
komst vertoonen met de uitloopers van onze
aardbeien. Op plaatsen, waar de grond niet
ingenomen wordt door een andere plant,
vormt zoo'n bovenaardsche uitlooper een
nieuwe plant.
En ten slotte hebben we de zoogenaamde
bosjesvormers. De takken van deze grassoor
ten groeien in hoofdzaak in vertikale rich
ting cn blijven kort, omdat zij spoedig de op
pervlakte van den grond hebben bereikt. Elk
dezer takken kan ten aantal bovenaardsche
'spruiten voortbrengen, zoodat elke plant 't
voorkomen van een bosje verkrijgt. Hetzelfde
ebeurt bij onze graangewassen: men spreekt
aar van uitstoelen. Een nauwkeurige voor
stelling van deze groeiwijze kan men zich
vormen wanneer men op een veld een graan
gewas ziet staan, dat een hollen stand heeft
Elke graanplant staat op zoo'n land afzon
derlijk en vormt een bosje, tusschen de on
derscheidene bosjes blijven ruimten over, die
door andere planten bezet kunnen worden.
Zoo is het op onze weilanden in den loop
der jaren gegaan. Bosjesvormers en planten
met uitloopers hebben langzamerhand de ge
heel ruimte bezet en te zamen een goed ge
sloten zode gevormd. Van de geheele inrich
ting kan men zich een voorstelling vormen,
indien men op een papier grootere en klei
nere cirkels' trekt. Deze stellen de ruimte
voor, door dc bosjesvormers ingenomen, de
ruimten, die tusschen deze cirkels overbleven,
kan door de planten met uitloopers worden
ingenomen.
Eigenaardig is nog, dat men op verschil
lende grondsoorten verschillende grassoorten
aautrett; op de klei andere dan op het veen,
op het zand andere dan op dc klei zoo ook
is liet plantenbestand op landen, die gedu
rende een zekeren tijd van het jaar onder
water staan, heel anders dan dat op de inge
polderde gronden. Eigenaardig is tevens, dat
net piantenbestand verandert, naarmate de
toestanden van afwatering en bemesting van
een grondstuk veranderen. Tal van voorbeel
den zijn hiervan aan te wijzen. Een heel spre
kend is het volgende: Het zuidelijk deel van
liet eiland Ameland- liep vroeger bij hoogeü
waterstand, die ook gedurende den zomer
wel voorkwam, dikwijls onder water. De
grond bestond uit klei en toch hadden de wei
den, die man op dit gedeelte van het eiland
aantrof, een treurig voorkomen. Er werd zoo
goed als niets aan gedaan. Er groeide wat
slecht gras; te weinig voor het groote aantal
stuks vee, ctat men er hield. Een enkele waag
de het er, zijn land eens met stal- of kunst
mest te bemesten en verwonderlijk was het
te zien, hoe gauw het voorkomen dan veran
derde. Thans is dat gedeelte van het eiland
ingedijkt en heeft men alle grondstukken,
nadat er ruilverkaveling heeft plaats gehad,
behoorlijk op afwatering gelegd. Bemes
ting kan nu zonder gevaar voor verlies plaats
hebben en de toestand is dan ook als met
handen omgekeerd. Terwijl men op de voor
eb en vloed liggende landen alleen wat
blauw gras zag groeien, komen op de inge
polderde gronden alle graszaden voor. Meer
en meer begint dan ook de meening veld te
winnen, dat bij goede afwatering en bemes
ting, de grondsoort bijzaak is.
Aan de Dammers!
Met dank voor de ontvangen oplossingen
van probleem 556 (auteur Bergier).
Stand
Zwart: 3, 4, 6, 8, 9, 11, 16, 19, 23.
Wit: 17, 20, 21, 27, 31, 33, 37, 41.
Oplossing
1.20—15 1.11:22.
2. 27 29 2. 16 47.
3.29—24! 3. 47 20 (2 slaat.)
4. 15: 2 en wint.
Goed opl. ontvingen wij van de heeren:
W. Blokdijk, R. W. T. Bosman, P. Dek
ker, D. Gerling, P, J. N. Wijker te Alkmaar,
1
denken, dat mevrouw Leventhorpe
„U begrijpt het niet," zei hij boos. „Om
de een of andere reden nam het meisje mijn
vrouw in vertrouwen en zij was er natuurlijk
zeer ontdaan over."
„Natuurlijk. Met al haar eigen zorgen er
bij, arme vrouw!"
„En ik meende, dat het goed was het u te
zeggen, dat u stappen kondt doen
J. Toepoel, Sint Pancras, A. Keppel Noord-
Scharwoucle.
OPLOSSING VAN HET EINDSPEL
BLANKENAAR.
Nu veertien dagen geleden gaven wij een
moeilijk eindspel van Blankenaar, waarvan
wij than* de oplossing laten volgen.
*3 >3
b'i'
Zw. 35 en dam op 3.
W. drie dammen op 26; 41 en 42.
In dezen stand moet wit spelen al3 Volgt:
1. 42—33 1. 3—25 (gedw.)
op 39 volgt 4136 en zwart verliest door
36—9 en 33—17.
2. 26—48 2. 25— 3.
op 25—9 volgt 4830 en 33 3.
3.41—281 De mooie zet.
3. 3—12.
314 en 320 kunnen natuurlijk niet ge
speeld worden.
Op 325 volgt 33—39, op 3540 of
3—9 volgt 33—20 en 28—39. Op 3—8 volgt
33—24 en 48 25.
Behalve 312 kunnen ook gespeeld wor
den 3—21 fa) eu 3—26 (b.), die wij eerst
even behandelen.
(a.) Op 3—21 volgt 33—15 (dreigend
48—30) zw. 2116. (Door eenovudige zet
ten wint wit als zwart anders speelt gelijk
aan 2116 is 2149). Wit 2811 en hoe
zwart nu ook slaat, wit vangt bij den volgen
den zet de zwarte dam. Na 2149 volgt na-
turlijlk niet 28-11 maar 2844.
(b.) Op 326 als derden zet volgt 48
25. Wit wint dan eenvoudi gals zwart 35
40 of 26—8 speelt. Als 2621 volgt, komt
33—15 en de rest als hierboven. Op 26-3
volgt 3315. Op 2612 volgt een varrant
elijk aan de hoofdvariant, die wij nu ver-
er laten volgen.
4. 28— 6.
Zwart moet nu op de lijn 145 blijven,
wil hij niet vervallen in een der reeds bespro
ken varianten.
4. 12—23.
5. 48—34 5. 23 45.
op 23 40 wint direct door 61
6. 6— 1 6. 35—40.
7. 336 en wint.
Wij laten hieronder één der varianten nog
in haar geheel volgen:
1. 42—33 1. 3—25.
2. 26—48 2. 25— 3.
3. 41—28 3. 3—12.
4. 28— 6 4. 12—26.
5. 48—25 5. 26— 3.
6.33—20 6. 3—21.
8. 6—28 8. 3—26.
9.15—42 9.26 :48.
10. 28—39 wint.
Een zeer leerzaam eindspel.
Een bijna geheel goede opl. ontvingen wij
van den heer A. Beima Heer Hugowaard.
EEN AARDIGE COMBINATIE.
Dat is zeer zeker de volgende uitgevoerd
door wijlen Le Goff.
Zw. 3, 5, 6, 7, 10, 11, 13, 14, 15, 17, 18,
19, 21, 25, 27.
W. 24, 26, 28, 30, 32, 34, 35, 36, 38, 39,
40. 42, 45, 48.
Wit speelde:
1.36—31 1.27:36.
2,28-22 2.17:37.
3. 26 17 3. 11 :22.
4.42:31 4.36:27.
5. 38—32 5. 27 38.
0.24.20 6.15:24.
7. 39—33 7. 38 29.
8. 34 1 8. 25 34.
9. 40 271
In den Zondag gespeelden wedstrijdpartij
Kleute—Damme, werd de volgende opening
gespeeld
1. 33—28 1. 17—21.
2. 31—26 2. 12—17.
3. 36—31 3. 7—12.
4. 39—33?? 4. 18—22!
5. 31—27 5. 22 31.
6. 41—36 6. 21—27.
7.32:21 7.16:27.
8. 44—39 8. 27—32.
9. 38 27 9. 31 :22.
en zwart heeft een schijf gewonnen.
't Is wel eigenaardig, dat wit na den 4en
zet van zwart het verlies van een schijf niet
kon verhinderen.
Men bestudeere dit eens aandachtig.
Ter oplossing voor deze week:
Probleem 557 van J. Bergier (Fr.)
I
Zw. 1, 2, 3, 4, 9, 13, 14, 19, 20.
W. 6, 12, 22, 25, 28, 29, 34, 44, 49.
Na de oplossing van t vorig probleem zui
len de lezers met dit zeker geen moeite heb
ben. 't la op dezelfde leest geschoeid.
Opl. voor of op 31 Juli b. v. d. hlad.
OPVOEDINGSCONGRES.
In de ochtendziting van Woensdag sprak
de heer dr. J. H. Gunning Wz., privaat-do-
cent in de Paedagogiek, Hilversum: „Over
de plaats van de xuteliectueele opvoeding in
de vorming van den jeugdigen menseh."
Hij kwam tot de volgende stellingen;
1 In de Congresvraag moeten de woorden
„opvoeding" en „vorming" van plaats ver
wisselen.
2. De tegenwoordig zoo geliefkoosde leus:
„bestrijding van het intellectualisme", is vol
komen gerechtvaardigd, maar mag niet lei
den tot miskenning van dc centrale beteeke-
nis, die aan het intellect (verstand en rede)
toekomt.
3. Die centrale beteekenis is hierin gelegen,
dat bij den menseh geen ontwikkeling van,
geen inwerking op het gevoels- en zielsleven,
den aesthetischeu en den religieuzen zin mo
gelijk is, zonder dat het intellect mede werkt.
4. De plaats, in de opvoeding van den
jeugdigen menseh toe te wijzen aan de intel-
lectueete vorming, zal dus in overeenstem
ming moeten zijn met die centrale beteekenis.
Dit beteekent niet, overheersching van het
intellect (gelijk tot nog toe), maar integen
deel een zoodanige coördinatie van de intel-
lectueele vorming met die van gemoed wil,
karakter enz. dat de onderlinge samenhang
en de wederzijdsche doordriflging beter dan
tot dusverre gewaarborgd zij.
5. Niet minder echter zal die plaats be
paald moeten worden in overeenstemming met
de eigenaardige lichamelijke en geestelijke ge
steldheid en de daaruit voortvloeiende eigen
aardige neigingen en behoeften van de pu
berteitsjaren. Ook cp dit punt iieerscht nog
een groot manco, gevolg deels van gebrekki
ge kennis, deels, en misschien nog meer van
gebrek aan belangstelling.
6. Men zal echter ook altijd en overal het
onderscheid in het oog moeten houden tus
schen
a. da Intel lecueele vorming ala deal der be
roepsopleiding
b. de intélluctueele vorming ais factor van
karaktervorming, niet evenwei om ze te schei
den-, maar juist om door betere onderschei
ding in theorie te komen tot eea behoorlijke
synthese in praxi, waarbij alle drie meer tot
hun recht komen, dan tot nu toe het geval
was.
Hierna hield dr. A. de Vletter zijne inlei
ding, waarvan wij de conclusies reeds weer
gaven.
Donderdag behandelde het congres het ont
werp Opvoeding tot gemeenschapsleven.
Eeiste spreker was prof. dr. H. Bavinck, die
inleidde „Geestelijke opvoeding en karakter
vorming." Flij kwam tot de volgende con
clusies
1. Ouder geestelijke opvoeding, wel te on
derscheiden van opvoeding van den geest, is
in hoofdzaak de godsdienstig-zedelijke op
voeding te verstaan.
2. Deze godsdienstig-zedeiijke opvoeding
is het voornaamste middel tot karaktervor
ming, wijl karakter een door wijsheid geleide,
standvastige wil ten goede is.
3. Toch is karaktervorming niet het eind
doel der godsdienstig-zedelijke opvoeding,
wel deze den ganschen menseh in zijn diep-
sten aanleg en in zijn hoogste bestemming
tot object heeft.
Na een korte gedachtenwisseling hierover
gaf de voorzitter het woord aan den tweeden
spreker, prof. dr. Ph. Kokostamm, die benan-
delde het onderwerp: „In hoeverre kan de
schoolopvoeding voorbereiding voor het le
ven geven? Spr. verdedigde daarbij de vol
gende stellingen:
1. De school hoewel niet in de eerste
plaats geroepen en met in de eerste plaats
geroepen tot opvoeding is in staat cn be
hoort meer dan tot heden door opvoeding
voorbereiding voor het leven te geven.
2. Daartoe behoort zij te breken met de op
vatting: kennis is macht en tot richtsnoer ie
nemen, dat men macht en in ;t bijzonder
macht over zichzelf alleen verkrijgt door
oefening.
3. Daarom is dan ook geen heil eer
der onheil te verwachten van de invoering
van moraalonderrichi ais zelfstandig leer
vak.
4. Gelegenheid tot de oefening onder 2 be
doeld behoort gevonden te worden doot een
voor Nederlandsche toestanden uitgewerkte
toepassing van de gecombineerde beginse
len van zelfbestuur (pupilselgovernmcntj en
zelfzerkzaamheid Arhehsscnule)
5. in 't bijzondei dient aiie ouderwijs aan
de rijpere jeugd (voortgezet underwits) van
deze beginselen doortrokken ie zijnhet dient
dan ook niet gericht te zijn op zoogenaamde
„algemeene ontwikkeling"; öiaar te worden
üeheerscht door de taak die den leerling in het
leven wacht.
6. Daarom dient het voortgezet onderwijs
voor jongens en meisjes in den regel te wor
den gesplitst. Voor de jongens dient het te
worden gegeven met het oog op,het gekozen
of te kiezen beroep, en dus waar mogelijk
naar beroepen te worden gesplitst. Voor de
meisjes dient de taak. van huisvrouw en moe
der op den voorgrond te staan.
Na eenig debat, waaraan vijf der aanwe
zigen deelnamen, volgde schorsing der bij
eenkomst.
In de middagzitting sprak aliereerst mej.
E. Knappert, directrice van de School VOüi
Maatschappelijk Werk, te Amsterdam, die de
bespreking inleidde over hei onderwerp: „De
geestelijke en moreele opvoeding van de ar
beidende jeugd buiten de school."
Zij ontwikkelde ue volgende stellingen.
1. De geestelijke opvoeding van de arbei
dende jeugd buiten de school moet in be
ginsel dezelfde zijn, die goede ouders uit be
voorrechte kringen voor hunne kinderen be-
geeren.
2. Haar doel is dus niet utilistisch, maar
ideëel. Hare verwezenlijking hangt af van de
mate, waarin een nieuwe geest de volksop
voeders zal bezielen.
3. Er is onmiddellijk verband tusschen de
toekomst van ons volk en deze opvoeding van
de rijpere volksjeugd.
4. Zij vraagt in de eerste plaats mannen
en vrouwen van karakter en toewijding, en in
de tweede plaats geld.
5. Wordt aan de hoofdvoorwaarden vol
daan, dan si in stad en land haar doel met
eenvoudige middelen te bereiken.
Aan het debat, dat op deze inleiding volg
de, werd door twee der aanwezigen deelgeno
men.
Vervolgens sprak de heer P. Oosterlee, di
recteur van de Klokkenberg te Nijmegen, over
_i I j_ I Wordt vervolgd
41)
„Ze zegt, dat u haar met onnoodige streng
heid straft", zei de arme predikant, die zeer
in liet nauw gebracht was en boos werd: op
zijn vrouw.
„Ik geloof, dat Kitty dat ook vindt," zei
mevrouw itesewarne met een vroolijk lachje.
,.W d u nog een kopje thee, mijnbeer Leven-
tborpe
„Het doet me zeer veel leed1 zoo feta te
moeten herhalen"
„V olstrkt niet één klontje of twee? Wat
wil u, dat ik zeggen zal? Waar is Betje nu?"
„Bij ue Kenwyus, zei hij, met het verbit-
terde gevoel, dat dit antwoord veel behelsde.
Mevrouw Rosewarne opende haar oogen
wijd eu glimlachte medelijdend tegen hein.
„Een niet onnatuurlijk gevolg", zei ze, „ik
herinner me, dat dr. Kenwyn beweerde, zeer
vei tooi nd op me te zijn, omdat ik weigerde
schikkingen te treffen voor de bevalling van
hek- meisje in mijn huis."
„Het gevolg,zei hij, na een vruchtelooze
poging om een minder ironisch klinkend
woord te viudeu, „was te danken aan de edel
moedigheid van juffrouw Kenwyn."
„Slim poesje. liet was dus door juffrouw
Kewyn, dat mevrouw Leventhorpe
„O neen, viel hij in, verlangend om recht
vaardig te zijn. „Ik geloof, dat de Kenwyns
er niets van weten."
„Laat me begrijpen," zei mevrouw Rose
warne haar oogen sluitend; „in welke hoeda
nigheid is -- juffrouw Curnow, ik vermoed,
dat ik haar zoo noemen moet in hun
huis? Als vriendin des huizes?"
„Als dienstbode 1"
Mevrouw Rosewarne trok haar wenkbrau
wen op.
„Als dienstbode I Nu, ik had niet kunnen
„Wat voor stappen, mijnheer Leventhor
pe?"
„U zal toch zeker iets dioen, oim het schan
daal in het begin te smoren?"
„Zal er waarschijnlijk- een schandaal ko
men
„Uw vrienden
„Mijn vrienden babbelen niet met mijn
weggezonden diensboden, mijnheer Leventhor
pe," zei ze vriendelijk.
„De vrouw van een predikant is in eon bij
zondere positie."
„Wat moet het onaangenaam zijn, om de
vrouw van een predikant te wezen."
„Ik moest mijn plicht doen."
„Maar dien hebt u niet gedaan," zei ze met
haar zilveren lach. „In tegendeel, u is-er nog
niet eens mee begonnen. U moet Kitty onder
vragen. Zal ik haar beneden laten komen, of
wil u haar liever alleen spréken
„Mijn lieve mevrouw I" zei hij smeckend.
„Dan zijn er nog andere dienstboden. Hot
spijt me, dat mijn man er niet is. Het zou
hem belang ingeboezemd hebben misschien
zou het hom niet zoe vermaakt hebben als
mij. Probeer dezo sigaretten. Hebt u een lu
cifer? Dank u. En wanneer kan ik het be-
zoek verwachten van den inspecteur van het
Genootschap tot Kinderbeschenming of
za'l de politie me dadelijk komen weghalen.
Zal ik naar Bodmin moeten gaan of op
een Maandagmorgen met Bammy Lugg voor
mijn echtgenoot verschijnen? Wat vreeselljk
grappig! Ik moet hem dan zeker „Mijnhuur"
of neen „Uw Genade" noemen, niet waar?"
Toen zij hem in hooge mate vernederd had,
m yZz/s/s,
7. 20—15 7. 21— 3.
veranderde zij goedhartig van onderwerp.
„Kom, laten we ernstig zijn," zei ze. „Zeg
me eens wat ge doen zu'lt voor de opening
van het Instituut? Er zal een kerkelijke plech
tigheid bij zijn, niet waar?"
Het was nu in het begin van Mei, en het
Instituut zou den acht en twintigsten Juni
geopend worden.
„Ja, zei de predikant, die dankbaar de
gelegenheid aangreep, om zijn gekwetsten en
verstoorden geest hij iets onpersoonlijks te
bepalen. „Wij moenden, diat een gebeurtenis,
die zulke gewichtige gevolgen voor de stad
zal hebben, niet onopgemerkt door da kor'k
moest voorbijgaan. Er zal een voorbereiden
de dienst om twee uur gehouden worden mot
een bijzondere preek van Deken Polkinghor-
no. Daarna gaan we in een stoet naar het In
stituut."
„Wat mooi j net iet» uit de Miiddeleouwen."
„Dat is juist zooals ik er ook over denk,"
zei hij opgewekt, zijn stoel wat didhter bij
den baron schuivende; „evenals in den goe
den, ouden tijd zal iodere klasse van de ge
meenschap iets doen naar het best van haar
krachten, onder den algemeenen zegen dor
kerk. Blanchard heeft op zich genomen, het
toezicht te houden op d'e versieringen ©n er
zal een eorewaeht van vrijwilligers' zijn.
's Avonds is er hal en vuurwerk. Alles is in
gericht op een manier, de gelegenheid waar
dig, durf ik te zoggen. Het zal een onverge
telijke dag voor Porth Enya zijn; 'het 'bogin
van een niouw tijdperk. Het is oen sohoone
gedachte", voegde hij er met oprechte aan
doening bij', „dat de man, die stoffelijk wel
vaart aan de plaats gegeven heeft, ook voor
'de hoogere 'belangen zorgt. We behoeven niet
te vreezon voor Engeland, mevrouw Rosewar
ne, zoolang liet mannen als uw eöhtgenoot
voortbrengt."
„Dat is heel aardig en vriendelijk van u",
zol ze eenvoudig. „Wij zullllon hot huis vol
hebben. Mijn oom en zijn vrouw komen voor
twee of drie dagen en een massa mensahen
Ï-W&A,
komen uit Londen, van wie ik de namen niet
eena weet. Ik dacht, dat misschien een tuin
feest de beate manier zou zijn om den tijd te
vullen tusschen den middagdienst en de
avondfeestelijkheden. Wat vindt u?"
„Een uitstekend plan", zei hij„en mag ik
vragen of het engagement dan publiek
wordt 3"
„O, dat weet ik niet," zei ze lachend. „Es
ther vereert me niet met haar vertrouwen. U
doet misschien beter het aan de Kenwyn's te
vragen", voegde zij er met guwraardigo on
deugd bij.
Zij ging mot hom mee naar de voordeur
door don langen salon, diie or vreemd a'Ls een
schuur uitzag met zijn kale eteenen wanden,
mot het latwerk der hehangsols, die weggono-
mon waren om schoongemaakt te wordon.
„G'roet uw vrouw van ma", zei zo. „We zul
len gauw een foestje hebbon voor degenen van
uw kinderen, die gezond' genoeg zijn om te ko
men. Kitty zal 'hun wel ecnige vreeselijke
verhalon to doen hebben. Of kunnen hun ze
nuwen daar niet tegen?"
Maar zo was bang. Niet voor haar huren,
zal fa niet voor haar echtgenoot, maar voor
haar zelf. Voor het eerst in haar leven zag zij
in dat ze niet haar eigen meesteres was; dat
er binnen in haar duistero machten waren,
die haar do baar konden worden en haar ge-
heélo plan van rustig genot konden versto
ren. Het was alsof men haar gezegd' had', dat
zij iets ged'aan had, zonder hot te weten, on
der don invloed van zedelijke afdwaling. Zij
moest op zich zélf passen. Weldra zou het te
Iaat zijn. Toen zij naar de biljartkamer te
rugkeerde, zat zij eenigen tijd zeer stil, met
'haar oogen strak op den grond gericht.
Daarna bèldo zij.
„Stuur jongejuffrouw Kitty 'bij me", zei
ze tot het dienstmeisje, dat binnen kwam.
Het kind kwam bedeesd binnen.
„Heeft u mo noodig, Moe»?" vroeg ze met
nen treurige stem.
„Ja; ja moogt eon van dlia koekjes hebben
met rose suiker er op."
„Ik heb mijn thee gehad, Moes".-
„Doe, wiat je gezegd" wordt."
Het kind naderde verlegen de tafel en nam
een koekje.
Het 'kind' iging op den ïand' van een stoel
zitten en 'hield haar verbaasde oogen op haar
■moeder gericht. Zij had haar moeder nooit te
voren zoo gezien. Zij had een ongewone kleur,
haar houding was, ondanks haar scherpe
Woorden beschaamd en verontschuldigend.
Kitty's kinderlijk gemoed' verbond deze ver
andering in haar moeder met de afwezigheid
van haar vader, den ontredderden salon, het
gevoel van vreemdheid door het geheele huis.
Het moest het einde der wereld' zijn. Het
koekje in 'haar mond, die droog van angst
was, deed haar hoesten en zich verslikken
alsof zij zou overgeven.
„Wat scheelt er aan; vind je het niet lek
ker vroeg haar moeder 'kribbig.
„Jawel, dank u, Moes" fluisterde ze.
Mevrouw Rosewarne werd rood en toen
heel bleek.
„Kitty, houd je van me?" vroeg ze hape
rend.
„Ja, Moes,'' zei het kleine meisje en ze be
gon te huilen.
„Geef me een 'kus."
Heel langzaam kwam het kind nader. Toen
zij haar gezicht oplichtte, maakte mevrouw
Rosewarne een geheel onwillekeurige bewo-
ging,
Het kind beefde en deinsde achteruit.
„A'h!" zei haar moeder. Het beest in haar
was ontketend.
Esther kwam thuis van haar wandeling eu
ging met wat blauw klokjes naar Je kinder
kamer. Zij vond dé kindermeid met het stij
ve gezicht alleen, bezig met naaioii.
„Waai is Kitty?" vroeg ze.
„Mevrouw heeft Laar juist laten roepen",
zei de vrouw.