llaisi tul s a m m ta a a m a m m a a a m a a a m is m m iü m m m a m m iü m m m m a Niet te koop. Damrubriek. 12 Ei 31 B SS 11 B 9 m '&I S SI Hi M Hi H ti St ill ÉËi Él O Honderd Een en Twintigste Jaargsng. Zaterdag 26 Juli. iTK U1LLETOJS. ÉH* üemengci iMieuws. I'M Wenken voor Land» en Tuinbouwers. Schreef Ik in ecu vorig artikel, dat men bij dra aanleg van grasland luid te letten op de deugdelijkheid van liet zaad, niet minder be langrijk 'is de keuze der graszaden. Om dit n«üei. to< te lichten, brengen we eens een be zoek aan een grasland en herhalen dit ■L verschillende tijdstippen In den zomer, zullf-n er tal van bloeiende planten aantref- it op Wc tot, zooals madeliefjes, boterbloemen, paar debloemen, zuring enz. De waardevolle planten voor den boer zijn evenwel de gras sen. Ook hierin treffen wij bij nadere be schouwing ecu groote verscheidenheid aan. Met duidelijkst valt dit verschil in het oog bij de bloeiwijzen; de cctie grassoort draagt hare bloempjes in aren vereenlgd, een andere in pluimen. I let is de moeite waard, deze bloei wijzen eens aandachtig te beschouwen; we zullen verwonderd slaan over de bijzondere inrichting en de tallooze schakeeringen in de ondeideelen, Bij onze opeenvolgende bezoe ken zullen we telkens anaere aantreffen. Dit wijst er reeds op, dat niet alle grassen gelijk tijdig bloeien. Dit is inderdaad het geval. Sommige grassoorten bloeien reeds vroeg in den zomer, andere komen veel later, Bloe men brengen zaden voort, en als. er zooveel verschil és in den vorm clcr bloeiwijzen, zal et ook wel verschil zijn in den vorm der za den. Dit is inderdaad het geval en aan den vin in der zaadjes bepaalt men aan de proef stations in vele gevallen, van welke grassoor ten ze afkomstig zijn. Hierbij geven dikwijls Uiterst kleine, met met het bloote oog waar neembare verschillen den doursiag cn dit herkennen is dan ook ieders werk niet. Doch behalve la vorm, verschillen vele graszaden ouk in uen lijd van rijpheid. Natuurlijk oe ftul het vv vei "bij het'rijpen van het zaad een grooteft invloed uit en door dezen invloed kunnen de tijden van rijpheid dichter bij ei kaar of verder van elkaar af kufflen te liggen. Wie dus op verschillende lijden van het jaar zijn gras maait en tot hooi laat worden, zal telkens andere graszaden oogsten, En uu zal het ook duidelijk zijn, dat iemand, die gras zaad op zijn hooizolder verzamelt en dat uit zaait, op zijn land niet dat plantenbestand kan vei wachten, dat hij aantreft op een land, dat sinds jaren grasland is geweest. Hij krijgt op Zijn nieuw aangelegd grasland al leen die planten, waarvan het zaad rijp was op het tijdstip waarop liet gras gemaaid is. Hiermede Is het uitzaaien van hooikrok reeds veroordeeld, afgescheiden van de kwestie dat men met het uitzaaien van du hooikrok ook een groot aantal zaden op Zijn land kan brengen van planten, die ei minder gewenscht zijn. Madeliefjes, paarde bloemen vu dergelijke mogen door hun kleu ren aan de weiden een m,bitterend voorkomen geven, voor den boer deugen ze niet, omdat ze met hun bladerrosetten te veel den groei van dr gras ten, die voor den boer hoofdzaak zijn. belemmeren. Ook in den levensduur der grassen is een groot verschil. Sommige zijn éénjarig, ande re overblijvend. Üe eerste groeien, bloeien, brengen zaad voort en sterven af, de andere hebben een laugeren levensduur: een gedeelte van dt/e planten blijft gedurende den winter in den giouü over, het volgende voorjaar hervat het zijn groei en brengt weder bloe men cn zaad voort. Voorbeelden van één- jatige grassoorten zijn onze granen en het z.g.n. straatgras, dat we zoowat overal aan tallen, ook daar, waar we het niet wcnsciien, sooali ui grifidpadea en tusschen de straat- stcaicii. Gedurende den winter verdwijnt bet. liet b ilt evenwel in den grond een grout aanta; zaadjes achtergelaten, waarvan het ïutci udcol heel best bestand is tegen de seituniiiclingcn van het weer in den winter cn leeds vroeg in liet voorjaar het aanzijn geeft aan ecu groot aantal nieuwe planten. Een voorbeeld van ecu overblijvend gras is het kwcekgias, waartegen we op pas gescheurde weilanden en in onze tuinen voortdurend hebben te kampen. Hoe we ook schoffelen, hoe we ook wieden, het kweekgras zet met even taaie volharding den strijd om 't bestaan voort en als wc onzen arbeid maar even sta- ken, dan heeft het in korten tijd een groot deel van het aanvankelijk verloren terrein herwonnen. Probeeren we zoo'n kweekgraa- plant eena In haaf geheel uit den grond te ha len, dan zien we, dat zij een wijd vertakten, cadaraardachen stengel heeft, die op sommi ge plaatsen wortels draagt, en waaruit op andere plaatsen grashalmen te voorschijn ko men, Deze grashalmen vertoonen zich juist daar, waar de grond het meest door het licht beschenen wordt en nu kunnen we ons meteen verklaren, waarom juist in onze tui nen en op pas gescheurd land het kweekgras zoo welig tiert. 1 Iet heeft hier liet rijk zoo goed ala geheel alleen, Bij weer andere grassoorten treffen we bo- vennarelsche uitloopers aan, die veel overeen komst vertoonen met de uitloopers van onze aardbeien. Op plaatsen, waar de grond niet ingenomen wordt door een andere plant, vormt zoo'n bovenaardsche uitlooper een nieuwe plant. En ten slotte hebben we de zoogenaamde bosjesvormers. De takken van deze grassoor ten groeien in hoofdzaak in vertikale rich ting cn blijven kort, omdat zij spoedig de op pervlakte van den grond hebben bereikt. Elk dezer takken kan ten aantal bovenaardsche 'spruiten voortbrengen, zoodat elke plant 't voorkomen van een bosje verkrijgt. Hetzelfde ebeurt bij onze graangewassen: men spreekt aar van uitstoelen. Een nauwkeurige voor stelling van deze groeiwijze kan men zich vormen wanneer men op een veld een graan gewas ziet staan, dat een hollen stand heeft Elke graanplant staat op zoo'n land afzon derlijk en vormt een bosje, tusschen de on derscheidene bosjes blijven ruimten over, die door andere planten bezet kunnen worden. Zoo is het op onze weilanden in den loop der jaren gegaan. Bosjesvormers en planten met uitloopers hebben langzamerhand de ge heel ruimte bezet en te zamen een goed ge sloten zode gevormd. Van de geheele inrich ting kan men zich een voorstelling vormen, indien men op een papier grootere en klei nere cirkels' trekt. Deze stellen de ruimte voor, door dc bosjesvormers ingenomen, de ruimten, die tusschen deze cirkels overbleven, kan door de planten met uitloopers worden ingenomen. Eigenaardig is nog, dat men op verschil lende grondsoorten verschillende grassoorten aautrett; op de klei andere dan op het veen, op het zand andere dan op dc klei zoo ook is liet plantenbestand op landen, die gedu rende een zekeren tijd van het jaar onder water staan, heel anders dan dat op de inge polderde gronden. Eigenaardig is tevens, dat net piantenbestand verandert, naarmate de toestanden van afwatering en bemesting van een grondstuk veranderen. Tal van voorbeel den zijn hiervan aan te wijzen. Een heel spre kend is het volgende: Het zuidelijk deel van liet eiland Ameland- liep vroeger bij hoogeü waterstand, die ook gedurende den zomer wel voorkwam, dikwijls onder water. De grond bestond uit klei en toch hadden de wei den, die man op dit gedeelte van het eiland aantrof, een treurig voorkomen. Er werd zoo goed als niets aan gedaan. Er groeide wat slecht gras; te weinig voor het groote aantal stuks vee, ctat men er hield. Een enkele waag de het er, zijn land eens met stal- of kunst mest te bemesten en verwonderlijk was het te zien, hoe gauw het voorkomen dan veran derde. Thans is dat gedeelte van het eiland ingedijkt en heeft men alle grondstukken, nadat er ruilverkaveling heeft plaats gehad, behoorlijk op afwatering gelegd. Bemes ting kan nu zonder gevaar voor verlies plaats hebben en de toestand is dan ook als met handen omgekeerd. Terwijl men op de voor eb en vloed liggende landen alleen wat blauw gras zag groeien, komen op de inge polderde gronden alle graszaden voor. Meer en meer begint dan ook de meening veld te winnen, dat bij goede afwatering en bemes ting, de grondsoort bijzaak is. Aan de Dammers! Met dank voor de ontvangen oplossingen van probleem 556 (auteur Bergier). Stand Zwart: 3, 4, 6, 8, 9, 11, 16, 19, 23. Wit: 17, 20, 21, 27, 31, 33, 37, 41. Oplossing 1.20—15 1.11:22. 2. 27 29 2. 16 47. 3.29—24! 3. 47 20 (2 slaat.) 4. 15: 2 en wint. Goed opl. ontvingen wij van de heeren: W. Blokdijk, R. W. T. Bosman, P. Dek ker, D. Gerling, P, J. N. Wijker te Alkmaar, 1 denken, dat mevrouw Leventhorpe „U begrijpt het niet," zei hij boos. „Om de een of andere reden nam het meisje mijn vrouw in vertrouwen en zij was er natuurlijk zeer ontdaan over." „Natuurlijk. Met al haar eigen zorgen er bij, arme vrouw!" „En ik meende, dat het goed was het u te zeggen, dat u stappen kondt doen J. Toepoel, Sint Pancras, A. Keppel Noord- Scharwoucle. OPLOSSING VAN HET EINDSPEL BLANKENAAR. Nu veertien dagen geleden gaven wij een moeilijk eindspel van Blankenaar, waarvan wij than* de oplossing laten volgen. *3 >3 b'i' Zw. 35 en dam op 3. W. drie dammen op 26; 41 en 42. In dezen stand moet wit spelen al3 Volgt: 1. 42—33 1. 3—25 (gedw.) op 39 volgt 4136 en zwart verliest door 36—9 en 33—17. 2. 26—48 2. 25— 3. op 25—9 volgt 4830 en 33 3. 3.41—281 De mooie zet. 3. 3—12. 314 en 320 kunnen natuurlijk niet ge speeld worden. Op 325 volgt 33—39, op 3540 of 3—9 volgt 33—20 en 28—39. Op 3—8 volgt 33—24 en 48 25. Behalve 312 kunnen ook gespeeld wor den 3—21 fa) eu 3—26 (b.), die wij eerst even behandelen. (a.) Op 3—21 volgt 33—15 (dreigend 48—30) zw. 2116. (Door eenovudige zet ten wint wit als zwart anders speelt gelijk aan 2116 is 2149). Wit 2811 en hoe zwart nu ook slaat, wit vangt bij den volgen den zet de zwarte dam. Na 2149 volgt na- turlijlk niet 28-11 maar 2844. (b.) Op 326 als derden zet volgt 48 25. Wit wint dan eenvoudi gals zwart 35 40 of 26—8 speelt. Als 2621 volgt, komt 33—15 en de rest als hierboven. Op 26-3 volgt 3315. Op 2612 volgt een varrant elijk aan de hoofdvariant, die wij nu ver- er laten volgen. 4. 28— 6. Zwart moet nu op de lijn 145 blijven, wil hij niet vervallen in een der reeds bespro ken varianten. 4. 12—23. 5. 48—34 5. 23 45. op 23 40 wint direct door 61 6. 6— 1 6. 35—40. 7. 336 en wint. Wij laten hieronder één der varianten nog in haar geheel volgen: 1. 42—33 1. 3—25. 2. 26—48 2. 25— 3. 3. 41—28 3. 3—12. 4. 28— 6 4. 12—26. 5. 48—25 5. 26— 3. 6.33—20 6. 3—21. 8. 6—28 8. 3—26. 9.15—42 9.26 :48. 10. 28—39 wint. Een zeer leerzaam eindspel. Een bijna geheel goede opl. ontvingen wij van den heer A. Beima Heer Hugowaard. EEN AARDIGE COMBINATIE. Dat is zeer zeker de volgende uitgevoerd door wijlen Le Goff. Zw. 3, 5, 6, 7, 10, 11, 13, 14, 15, 17, 18, 19, 21, 25, 27. W. 24, 26, 28, 30, 32, 34, 35, 36, 38, 39, 40. 42, 45, 48. Wit speelde: 1.36—31 1.27:36. 2,28-22 2.17:37. 3. 26 17 3. 11 :22. 4.42:31 4.36:27. 5. 38—32 5. 27 38. 0.24.20 6.15:24. 7. 39—33 7. 38 29. 8. 34 1 8. 25 34. 9. 40 271 In den Zondag gespeelden wedstrijdpartij Kleute—Damme, werd de volgende opening gespeeld 1. 33—28 1. 17—21. 2. 31—26 2. 12—17. 3. 36—31 3. 7—12. 4. 39—33?? 4. 18—22! 5. 31—27 5. 22 31. 6. 41—36 6. 21—27. 7.32:21 7.16:27. 8. 44—39 8. 27—32. 9. 38 27 9. 31 :22. en zwart heeft een schijf gewonnen. 't Is wel eigenaardig, dat wit na den 4en zet van zwart het verlies van een schijf niet kon verhinderen. Men bestudeere dit eens aandachtig. Ter oplossing voor deze week: Probleem 557 van J. Bergier (Fr.) I Zw. 1, 2, 3, 4, 9, 13, 14, 19, 20. W. 6, 12, 22, 25, 28, 29, 34, 44, 49. Na de oplossing van t vorig probleem zui len de lezers met dit zeker geen moeite heb ben. 't la op dezelfde leest geschoeid. Opl. voor of op 31 Juli b. v. d. hlad. OPVOEDINGSCONGRES. In de ochtendziting van Woensdag sprak de heer dr. J. H. Gunning Wz., privaat-do- cent in de Paedagogiek, Hilversum: „Over de plaats van de xuteliectueele opvoeding in de vorming van den jeugdigen menseh." Hij kwam tot de volgende stellingen; 1 In de Congresvraag moeten de woorden „opvoeding" en „vorming" van plaats ver wisselen. 2. De tegenwoordig zoo geliefkoosde leus: „bestrijding van het intellectualisme", is vol komen gerechtvaardigd, maar mag niet lei den tot miskenning van dc centrale beteeke- nis, die aan het intellect (verstand en rede) toekomt. 3. Die centrale beteekenis is hierin gelegen, dat bij den menseh geen ontwikkeling van, geen inwerking op het gevoels- en zielsleven, den aesthetischeu en den religieuzen zin mo gelijk is, zonder dat het intellect mede werkt. 4. De plaats, in de opvoeding van den jeugdigen menseh toe te wijzen aan de intel- lectueete vorming, zal dus in overeenstem ming moeten zijn met die centrale beteekenis. Dit beteekent niet, overheersching van het intellect (gelijk tot nog toe), maar integen deel een zoodanige coördinatie van de intel- lectueele vorming met die van gemoed wil, karakter enz. dat de onderlinge samenhang en de wederzijdsche doordriflging beter dan tot dusverre gewaarborgd zij. 5. Niet minder echter zal die plaats be paald moeten worden in overeenstemming met de eigenaardige lichamelijke en geestelijke ge steldheid en de daaruit voortvloeiende eigen aardige neigingen en behoeften van de pu berteitsjaren. Ook cp dit punt iieerscht nog een groot manco, gevolg deels van gebrekki ge kennis, deels, en misschien nog meer van gebrek aan belangstelling. 6. Men zal echter ook altijd en overal het onderscheid in het oog moeten houden tus schen a. da Intel lecueele vorming ala deal der be roepsopleiding b. de intélluctueele vorming ais factor van karaktervorming, niet evenwei om ze te schei den-, maar juist om door betere onderschei ding in theorie te komen tot eea behoorlijke synthese in praxi, waarbij alle drie meer tot hun recht komen, dan tot nu toe het geval was. Hierna hield dr. A. de Vletter zijne inlei ding, waarvan wij de conclusies reeds weer gaven. Donderdag behandelde het congres het ont werp Opvoeding tot gemeenschapsleven. Eeiste spreker was prof. dr. H. Bavinck, die inleidde „Geestelijke opvoeding en karakter vorming." Flij kwam tot de volgende con clusies 1. Ouder geestelijke opvoeding, wel te on derscheiden van opvoeding van den geest, is in hoofdzaak de godsdienstig-zedelijke op voeding te verstaan. 2. Deze godsdienstig-zedeiijke opvoeding is het voornaamste middel tot karaktervor ming, wijl karakter een door wijsheid geleide, standvastige wil ten goede is. 3. Toch is karaktervorming niet het eind doel der godsdienstig-zedelijke opvoeding, wel deze den ganschen menseh in zijn diep- sten aanleg en in zijn hoogste bestemming tot object heeft. Na een korte gedachtenwisseling hierover gaf de voorzitter het woord aan den tweeden spreker, prof. dr. Ph. Kokostamm, die benan- delde het onderwerp: „In hoeverre kan de schoolopvoeding voorbereiding voor het le ven geven? Spr. verdedigde daarbij de vol gende stellingen: 1. De school hoewel niet in de eerste plaats geroepen en met in de eerste plaats geroepen tot opvoeding is in staat cn be hoort meer dan tot heden door opvoeding voorbereiding voor het leven te geven. 2. Daartoe behoort zij te breken met de op vatting: kennis is macht en tot richtsnoer ie nemen, dat men macht en in ;t bijzonder macht over zichzelf alleen verkrijgt door oefening. 3. Daarom is dan ook geen heil eer der onheil te verwachten van de invoering van moraalonderrichi ais zelfstandig leer vak. 4. Gelegenheid tot de oefening onder 2 be doeld behoort gevonden te worden doot een voor Nederlandsche toestanden uitgewerkte toepassing van de gecombineerde beginse len van zelfbestuur (pupilselgovernmcntj en zelfzerkzaamheid Arhehsscnule) 5. in 't bijzondei dient aiie ouderwijs aan de rijpere jeugd (voortgezet underwits) van deze beginselen doortrokken ie zijnhet dient dan ook niet gericht te zijn op zoogenaamde „algemeene ontwikkeling"; öiaar te worden üeheerscht door de taak die den leerling in het leven wacht. 6. Daarom dient het voortgezet onderwijs voor jongens en meisjes in den regel te wor den gesplitst. Voor de jongens dient het te worden gegeven met het oog op,het gekozen of te kiezen beroep, en dus waar mogelijk naar beroepen te worden gesplitst. Voor de meisjes dient de taak. van huisvrouw en moe der op den voorgrond te staan. Na eenig debat, waaraan vijf der aanwe zigen deelnamen, volgde schorsing der bij eenkomst. In de middagzitting sprak aliereerst mej. E. Knappert, directrice van de School VOüi Maatschappelijk Werk, te Amsterdam, die de bespreking inleidde over hei onderwerp: „De geestelijke en moreele opvoeding van de ar beidende jeugd buiten de school." Zij ontwikkelde ue volgende stellingen. 1. De geestelijke opvoeding van de arbei dende jeugd buiten de school moet in be ginsel dezelfde zijn, die goede ouders uit be voorrechte kringen voor hunne kinderen be- geeren. 2. Haar doel is dus niet utilistisch, maar ideëel. Hare verwezenlijking hangt af van de mate, waarin een nieuwe geest de volksop voeders zal bezielen. 3. Er is onmiddellijk verband tusschen de toekomst van ons volk en deze opvoeding van de rijpere volksjeugd. 4. Zij vraagt in de eerste plaats mannen en vrouwen van karakter en toewijding, en in de tweede plaats geld. 5. Wordt aan de hoofdvoorwaarden vol daan, dan si in stad en land haar doel met eenvoudige middelen te bereiken. Aan het debat, dat op deze inleiding volg de, werd door twee der aanwezigen deelgeno men. Vervolgens sprak de heer P. Oosterlee, di recteur van de Klokkenberg te Nijmegen, over _i I j_ I Wordt vervolgd 41) „Ze zegt, dat u haar met onnoodige streng heid straft", zei de arme predikant, die zeer in liet nauw gebracht was en boos werd: op zijn vrouw. „Ik geloof, dat Kitty dat ook vindt," zei mevrouw itesewarne met een vroolijk lachje. ,.W d u nog een kopje thee, mijnbeer Leven- tborpe „Het doet me zeer veel leed1 zoo feta te moeten herhalen" „V olstrkt niet één klontje of twee? Wat wil u, dat ik zeggen zal? Waar is Betje nu?" „Bij ue Kenwyus, zei hij, met het verbit- terde gevoel, dat dit antwoord veel behelsde. Mevrouw Rosewarne opende haar oogen wijd eu glimlachte medelijdend tegen hein. „Een niet onnatuurlijk gevolg", zei ze, „ik herinner me, dat dr. Kenwyn beweerde, zeer vei tooi nd op me te zijn, omdat ik weigerde schikkingen te treffen voor de bevalling van hek- meisje in mijn huis." „Het gevolg,zei hij, na een vruchtelooze poging om een minder ironisch klinkend woord te viudeu, „was te danken aan de edel moedigheid van juffrouw Kenwyn." „Slim poesje. liet was dus door juffrouw Kewyn, dat mevrouw Leventhorpe „O neen, viel hij in, verlangend om recht vaardig te zijn. „Ik geloof, dat de Kenwyns er niets van weten." „Laat me begrijpen," zei mevrouw Rose warne haar oogen sluitend; „in welke hoeda nigheid is -- juffrouw Curnow, ik vermoed, dat ik haar zoo noemen moet in hun huis? Als vriendin des huizes?" „Als dienstbode 1" Mevrouw Rosewarne trok haar wenkbrau wen op. „Als dienstbode I Nu, ik had niet kunnen „Wat voor stappen, mijnheer Leventhor pe?" „U zal toch zeker iets dioen, oim het schan daal in het begin te smoren?" „Zal er waarschijnlijk- een schandaal ko men „Uw vrienden „Mijn vrienden babbelen niet met mijn weggezonden diensboden, mijnheer Leventhor pe," zei ze vriendelijk. „De vrouw van een predikant is in eon bij zondere positie." „Wat moet het onaangenaam zijn, om de vrouw van een predikant te wezen." „Ik moest mijn plicht doen." „Maar dien hebt u niet gedaan," zei ze met haar zilveren lach. „In tegendeel, u is-er nog niet eens mee begonnen. U moet Kitty onder vragen. Zal ik haar beneden laten komen, of wil u haar liever alleen spréken „Mijn lieve mevrouw I" zei hij smeckend. „Dan zijn er nog andere dienstboden. Hot spijt me, dat mijn man er niet is. Het zou hem belang ingeboezemd hebben misschien zou het hom niet zoe vermaakt hebben als mij. Probeer dezo sigaretten. Hebt u een lu cifer? Dank u. En wanneer kan ik het be- zoek verwachten van den inspecteur van het Genootschap tot Kinderbeschenming of za'l de politie me dadelijk komen weghalen. Zal ik naar Bodmin moeten gaan of op een Maandagmorgen met Bammy Lugg voor mijn echtgenoot verschijnen? Wat vreeselljk grappig! Ik moet hem dan zeker „Mijnhuur" of neen „Uw Genade" noemen, niet waar?" Toen zij hem in hooge mate vernederd had, m yZz/s/s, 7. 20—15 7. 21— 3. veranderde zij goedhartig van onderwerp. „Kom, laten we ernstig zijn," zei ze. „Zeg me eens wat ge doen zu'lt voor de opening van het Instituut? Er zal een kerkelijke plech tigheid bij zijn, niet waar?" Het was nu in het begin van Mei, en het Instituut zou den acht en twintigsten Juni geopend worden. „Ja, zei de predikant, die dankbaar de gelegenheid aangreep, om zijn gekwetsten en verstoorden geest hij iets onpersoonlijks te bepalen. „Wij moenden, diat een gebeurtenis, die zulke gewichtige gevolgen voor de stad zal hebben, niet onopgemerkt door da kor'k moest voorbijgaan. Er zal een voorbereiden de dienst om twee uur gehouden worden mot een bijzondere preek van Deken Polkinghor- no. Daarna gaan we in een stoet naar het In stituut." „Wat mooi j net iet» uit de Miiddeleouwen." „Dat is juist zooals ik er ook over denk," zei hij opgewekt, zijn stoel wat didhter bij den baron schuivende; „evenals in den goe den, ouden tijd zal iodere klasse van de ge meenschap iets doen naar het best van haar krachten, onder den algemeenen zegen dor kerk. Blanchard heeft op zich genomen, het toezicht te houden op d'e versieringen ©n er zal een eorewaeht van vrijwilligers' zijn. 's Avonds is er hal en vuurwerk. Alles is in gericht op een manier, de gelegenheid waar dig, durf ik te zoggen. Het zal een onverge telijke dag voor Porth Enya zijn; 'het 'bogin van een niouw tijdperk. Het is oen sohoone gedachte", voegde hij er met oprechte aan doening bij', „dat de man, die stoffelijk wel vaart aan de plaats gegeven heeft, ook voor 'de hoogere 'belangen zorgt. We behoeven niet te vreezon voor Engeland, mevrouw Rosewar ne, zoolang liet mannen als uw eöhtgenoot voortbrengt." „Dat is heel aardig en vriendelijk van u", zol ze eenvoudig. „Wij zullllon hot huis vol hebben. Mijn oom en zijn vrouw komen voor twee of drie dagen en een massa mensahen Ï-W&A, komen uit Londen, van wie ik de namen niet eena weet. Ik dacht, dat misschien een tuin feest de beate manier zou zijn om den tijd te vullen tusschen den middagdienst en de avondfeestelijkheden. Wat vindt u?" „Een uitstekend plan", zei hij„en mag ik vragen of het engagement dan publiek wordt 3" „O, dat weet ik niet," zei ze lachend. „Es ther vereert me niet met haar vertrouwen. U doet misschien beter het aan de Kenwyn's te vragen", voegde zij er met guwraardigo on deugd bij. Zij ging mot hom mee naar de voordeur door don langen salon, diie or vreemd a'Ls een schuur uitzag met zijn kale eteenen wanden, mot het latwerk der hehangsols, die weggono- mon waren om schoongemaakt te wordon. „G'roet uw vrouw van ma", zei zo. „We zul len gauw een foestje hebbon voor degenen van uw kinderen, die gezond' genoeg zijn om te ko men. Kitty zal 'hun wel ecnige vreeselijke verhalon to doen hebben. Of kunnen hun ze nuwen daar niet tegen?" Maar zo was bang. Niet voor haar huren, zal fa niet voor haar echtgenoot, maar voor haar zelf. Voor het eerst in haar leven zag zij in dat ze niet haar eigen meesteres was; dat er binnen in haar duistero machten waren, die haar do baar konden worden en haar ge- heélo plan van rustig genot konden versto ren. Het was alsof men haar gezegd' had', dat zij iets ged'aan had, zonder hot te weten, on der don invloed van zedelijke afdwaling. Zij moest op zich zélf passen. Weldra zou het te Iaat zijn. Toen zij naar de biljartkamer te rugkeerde, zat zij eenigen tijd zeer stil, met 'haar oogen strak op den grond gericht. Daarna bèldo zij. „Stuur jongejuffrouw Kitty 'bij me", zei ze tot het dienstmeisje, dat binnen kwam. Het kind kwam bedeesd binnen. „Heeft u mo noodig, Moe»?" vroeg ze met nen treurige stem. „Ja; ja moogt eon van dlia koekjes hebben met rose suiker er op." „Ik heb mijn thee gehad, Moes".- „Doe, wiat je gezegd" wordt." Het kind naderde verlegen de tafel en nam een koekje. Het 'kind' iging op den ïand' van een stoel zitten en 'hield haar verbaasde oogen op haar ■moeder gericht. Zij had haar moeder nooit te voren zoo gezien. Zij had een ongewone kleur, haar houding was, ondanks haar scherpe Woorden beschaamd en verontschuldigend. Kitty's kinderlijk gemoed' verbond deze ver andering in haar moeder met de afwezigheid van haar vader, den ontredderden salon, het gevoel van vreemdheid door het geheele huis. Het moest het einde der wereld' zijn. Het koekje in 'haar mond, die droog van angst was, deed haar hoesten en zich verslikken alsof zij zou overgeven. „Wat scheelt er aan; vind je het niet lek ker vroeg haar moeder 'kribbig. „Jawel, dank u, Moes" fluisterde ze. Mevrouw Rosewarne werd rood en toen heel bleek. „Kitty, houd je van me?" vroeg ze hape rend. „Ja, Moes,'' zei het kleine meisje en ze be gon te huilen. „Geef me een 'kus." Heel langzaam kwam het kind nader. Toen zij haar gezicht oplichtte, maakte mevrouw Rosewarne een geheel onwillekeurige bewo- ging, Het kind beefde en deinsde achteruit. „A'h!" zei haar moeder. Het beest in haar was ontketend. Esther kwam thuis van haar wandeling eu ging met wat blauw klokjes naar Je kinder kamer. Zij vond dé kindermeid met het stij ve gezicht alleen, bezig met naaioii. „Waai is Kitty?" vroeg ze. „Mevrouw heeft Laar juist laten roepen", zei de vrouw.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Alkmaarsche Courant | 1919 | | pagina 5