II
Eu Itisis ut Intl.
lüiyving lichting xy2U enz,
Honderd. Een enllTwIntigste
Zaterdag 25 tOctober.
„Steenen Hart"
F E tl 1 li L F T 0 jN.
K». SRiSSc»
i»it
De BURGEMEESTER van ALKMAAR
brengt ter kennis vuta belanghebbenden, dut
de inlijving van de lichting 192U zal geschieden
in het jaar 1920 en wel in de gewone tijdvak»
ken (art. 72 Militiewet).
De lotelingen dier lichting, toegewezen aan
de Genie (Motordienst), worden ingelijfd in
twee gedeelten; het eerste gedeelte in het tijd»
vak van 1620 Januari, het tweede gedeelte
in dat van 16—20 Juli.
Ten aanzien van dienstplichtigen van vorige
lichtingen, die uitstel of verlenging van uitstel
van eerstc«oefening hebben tot het tijdvak,
waarin moeten worden ingelijfd do dienst»
pliehtigen der lichting 1920, toegewezen aan;
a. de le bataljons der regimenten infanterie
onder regimenten infanterie begrepen de
regimenten Grenadiers en Jagers),
do 11e bataljons der regimenten infante»
rle,
de regimenten infanterie en bestemd voor
het eerst in te lijven gedeelte;
b. de' life bataljons dor regimenten infante»
rie,
de regimenten infanterie en bestemd voor
het tweede in te lijven gedeelte;
de regimenten infanterie en bestemd voor
het laatste in te lijven gedeelte;
c. de compagnieën wielrijders;
d. de regimenten vesting»uifillerie en ba»
stemd voor het eerst in te lijven gedeelte;
e. de regimenten vestingartillerie en bestemd
voor het tweede in te lijven gedeelte;
de regimenten vestingartillerie en be<
stemd voor het laatst in te lijven gedeelte;
f. het korps Pantseriort»Artillcrie;
g. het korps Torpcdistcn;
ti. liet korps Pontonniers en bestemd voor het
eerst in te lijven gedeelte;
i. het korps Pontonniers en bestemd voor het
tweede in te lijven gedeelte;
het korps Pontonniers en bestemd voor
het laatst in te lijven gedeelte;
j. het regiment Genietroepen (Pioniers enz.);
k. het regiment Genietroepen (bestemd voor
opleiding tot milicicmtcicgrutist of telepho»
nisi;
1. de Genie (Motordienst) en bestemd voor
het eerst in te lijven gedeelte;
m. de Genie (Motordienst) en bestemd voor
hot tweede in tg lijven gedeelte,
de Genie (Motordienst) en bestemd voor
het laatst in te lijven gedeelte;
n. de regimenten huzaren (bestemd voor
paardenoppasser of paurdenverzorger);
o. de regimenten huzaren (niet bestemd voor
paardenoppasser of paurdenverzorger);
p. de regimenten veldartillerie;
q. het korps r(jdendc»urtillerie;
moet dit uitstel of deze verlenging van
uitstel geacht worden te zijn verleend;
voor de groepen a, c, h, j en 1, tot 19 Ja»
nuan 1920;
voor de groepen d, f en g tot 1 Maart
1920;
voor groep n, tot 16 Mhart 1920;
voor groep i, tot 16 Juni 1920;
voor groep m, tot 19 Juli 1920;
voor de groepen b, k, o, p en q tot 1 Oc»
tober 1920;
voor groep e, tot 18 October 1920.
Aan de betrokken dienstplichtigen zal een
nieuwe verlofpas worden toegezonden, waar»
bij hun tot den voor hen hiervoren bepaalden
datum verlof wordt verleend.
Alkmaar, 24 October 1919.
De Burgemeester voornoemd,
G. RIPPING,
Vrij naar 't Engelsch van A. G. Greenwood.
Door T. de R»
Nadruk verboden.
Het was een ontzettend moeilijk oogenblik
voor Martha Melson. Ais ze daar bleef, in
haar afgelegen woning op de hei, zou het
hetzelfde zijn, alsof ze haar kindje liet ster
ven. Maar naar Gansthorp te hollen om den
dolkter te halen, beteekende haar ''kindje al
leen laten liggen. Bei'de dingen waren even
erg. Haar man was uit Binds een paar dagen,
plotseling bij zijne stervende moeder geroe-
Door Chailes Garvice.
Vrij naar het Engelsch.
53)
„Dat doet er niets toe. Maar vertel mij wat
van haar."
„Er is niet veel van te vertellen. Zij was
ziek en was al een poos ziek geweest. Ik
hield van haar. Het speet mij toen ze weg
wa.s."
„Wat was het voor een meisje? Geef ons
een beschrijving van haar."
Constance deed haar best.
„Groot, donker, met zwarte oogen, een
beetje kreupel liep zij wat mank?"
„Ja. Wat weet je van haar? Waarom
vraag je dat?"
„Zoo maar," zei Clarence, „alleen uit
nieuwsgierigheid."
Hij reed naar de Hall.
„Ik wou dat je met mij meeging naar Ly
cett Crayson," zei hij. „Ik heb met Con
stance over dien handschoen gepraat, weet je.
Ze heeft een beschrijving gegeven van de
vrouw aan wie die toebehoort. Die beschrij
ving komt geheel overeen met de beschrijving
van de vrouw die ik naar Lycett Crayson zag
gaan. Die handschoenen behooren bij elkaar.
Er zit een zonderling geheim achter, Ralph,
wat moeten wij doen?
Sir Ralph zag Clarence aan. Hij, sir
Ralph, hechtte niet veel bcteekenis aan ae ge
schiedenis van dien handschoen. Al zijn ge
dachten bepaalden zich tot Constance; al zijn
inuitgesproken gebeden waren voor haar her
stel.
„Ik weet niet waar je op doelt," zei hij,
„maar Clarence, je hebt tot nu toe zoo ver-
pen. Buren we-ren er niet op green uren af
stand. De ademhaling van 't kleine kindje
werd steeds piepender en benauwder, z'n
kleur steeds blauwahitiger. Ze knielde neer
in "doodsangst, stond dan weer op om ruste
loos heen en weer te loopen, niet wetend
wat te doen en eindelijk holde ze, zonder
meer na te den'ken naar buiten over de een
zame uitgestrektheden van de in mist gehul
de heivlakte naar 't naburige stadje.
Dokter Harrison 'leed een paar korte vra
gen, terwijl hij z'n koetsier het paard hielp
inspannen, en mot do angstige moeder naast
zich reed hij vlug naar haar huisje toe.
Toon Martha haar woning binnentrad,
was haar eerste gewaarwording er een van
schrik. Een soort van tent, gevormd door la-
kons en tafellakens was boven het wiegje
van het kind gemaakt. Een klein s-piritus-
stellotje stond o.p een stoel naast het wiegje
te stoomon. Een stuk oude fietsband, naar 't
scheen, was aan de tuit van den ketel beves
tigd eh verdween in de ovorkapping die het
wiegje bedekte. Een vrouw stond over de
wieg heongebogen. De dokter duwde Martha
op zij. De onbekende vrouw draaide zrch om.
De dokter boog zijn hoofd om 't zieke kindje
te beluisteren.
„Een zware aanval van bronchitis," mom
pelde hij, zich naar de zwijgende, vreemde
vrouw wendend „U hebt het kind prachtig
geholpen. Mrs. MelSon, deze vriendin van u
hoeft waarschijnlijk uw kind het leven ge
red."
De vreemdelinge wendde zich tot Martha.
„Ik kwam hier langs, ik was verdwaald.. Ik
klopte hier aan om u den weg te vragen.
Niomand antwoordde. Toon deed ik de deur
open en ik hoorde het benauwde, piepende
ademhalen van 't kindje, ik heb meer zulke
gevallen meegemaakt, ijk wist wat ik moest
doen. Ik
„Gelukkig voor mra. Melson en voor 't
arme, kleine'wurm," zei da dokter.
„God beloone u", zei Martha, maar ze
'keek onder fcussehen met verwonderde oogen
naar de kleeren, «die de vrouw droeg en die
ze als huar éigen herkende. Ze legde haar
hand op den arm van de vreemde, vrouw, en
fluisterde: „U draagt mijn kleeren." De
vreemdelinge knikte. „En mijn hoed." Weer
knikte de vreemdelinge. „U bont geen vrouw"
riep Martha ineens uit,. „U bent eeu veroor
deelde, een gevangene'!"
„Ja," zei hij huiverend. „Ik kwam hier om
een vermomming te vragen. Ik kwam om te
dreigen. Toen ik uw huisje leeg vond staan,
nam ik wat ik noodig had. I'k zag de baby
niot eens, totdat ik haar hoorde huilen. Het
huilde zoo zielig als een kindje, dat ver
dwaald is."
Zijn oogen werden vochtig. „God zegene
u," zei Martha, zij die altijd de gevangenis
van Gansthorp en al hare bewoners had ge
vreesd, voor wie een ontsnapt gevangene het
allerergste schrikbeeld was geweest, al de
jaren, dat zo in 't huisje hadden gewoond.
Eensklaps deed een geluid hen opschrik
ken. In de verte naderde een rijtuigje, dat ze
hurkende als te 'behooren aan kapitein Gra
ves, den Directeur van de groote strafge
vangenis.
,,'t Is de kapitein", mompelde ze, den man
bij den arm grijpend. Hij huiverde, zijn
oogen werden groot en een hopelooze uit
drukking kwam erin. Ze wees naar een deur,
opende die en wees naar een grooto hoop
takkebossen. „Kruip daar achter," zei ze.
Toen kapitein Graves binnenkwam, vond
hij Martha en den dokter over hot kribje ge
bogen.
Gevangene no. 80 was in den mist ontsnapt,
die plotseling 's morgens was komen opzet
ten.
„Hebt u geen vroomden man hier gezien?"
vroeg de kapitein hen. „Hij zou hier bijvoor
beeld kleeren zijn kunnen komen vragen."
Martha .Melson koek niet op. „Ik bon naar
de stad geweest om den dokter te halen."
„Dat kan wel zijn," antwoordde de kapi
tein barsch, „maar daarom kun je dien schurk
toch wel hebben gezien? Hij zal je toch niet
blind hebben gemaakt?"
„Ik heb geen schurk gezien," ontkende
Martha Hug. En ze sprak waarheid. Ze had
geen schurk gezien. Ze had een goeden Sa
maritaan gezien, een 'mensch, die zijn kans
op ontvluchting had opgegeven om een
klein, ziek kindje te redden.
„Goeden dag, dokter. U hebt geen man
hier gezien?"
„Ik heb geen man gezien en geen vreem
deling," antwoordde de dokter grimmig.
„Was de hut leeg, toen u wegliep, om den
dokter te halen?"
standig gehandeld, dat ik geneigd ben je
leiding te volgen. Wat wil ]e dat ik doen
zal, naar Lycett Crayson toe gaan?"
„Ja," zei Clarence opgewonden. „Ik wil je
niet overstuur maken, beste Ralph, maar ik
heb een voorgevoel, dat wij op het punt zijn
een vreeselijke ontdekking te doen- Je herin
nert je wat ik gezegd heb dat de vrouw,
die dien avond naar Lycett Crayson gegaan
is, het huis niet weer uitgekomen is
Sir Ralph lachte.
„De man is niets meer dan een gewone al-
ledaagsche schavuit. Je bent bezig hem te be
tichten van een misdaad, hem in een treur
spel te betrekken, ik weet al niet wat. Maar
ik zal met je meegaan als je wilt."
Hij schelde en bestelde d<j dag-car, ze re
den naar Crayson's oude huis. Paard en
dog-car lieten zij over aan de zorgen van
den groom en klopten aan de poort in den
muur. Er kwam geen antwoord; Ralph duw
de de deur open, zooals hij nog eens gedaan
had. Het kostte hem meer moeite dan den vo-
rigen keer, want de poort was nu van gren
dels voorzien. Zij liepen het tuintje door en
kwamen bij de glazen deur van het kantoor.
De gordijnen waren opengeschoven. Lycett
Crayson zat aan de tafel. Hij schrikte toen
hij ze zag binnenkomen. Zijn gezicht was
aschgrauw, er waren diepe groeven rondom
zijn mond.
„O, sir Ralph!" zei hij. „Dag lord Dil-
lington! Wat is er van uw dienst?"
Sir Ralph stond tegenover hem. „U kunt
enkel zaken verklaren waarvan wij gaarne
opheldering verlangen, mijnheer Crayson,"
zei hij. „Zooals u misschien weet, freule Des-
brook is ziek, gevaarlijk ziek op de Grange."
„Dat weet ik, dat weet ik," zei Lycett Cray
son. „Ik ben pas thuis gekomen van een reis
naar Londen voor zaken. Het doet mij veel
verdriet
„Wij willen weten", zei Clarence, zonder te
letten op Lycett Crayson's verklaring, „wie
„Ja, kapitein, behalve de baby was er nie
mand."
„En die kan ik toch moeilijk ondervra
gen," antwoordde Graves ruw.
Martha kromp ineen. Geen wonder, dat de
menschen van Gansthrop den kapitein den
bijnaam van „Steenen Hart" hadden gege
ven. Wat sprak hij ook nu weer 'koud en hard
en hoe meedoogenloos was zijn lachl
„Het kind ligt op sterven. Er ie heusch.
niets om te lachen," antwoordde de dokter
ernstig. De kapitein glimlachte. „De lummel
kan hier in dien tijd best een bezoekje heb-
bon gebracht," zei hij, mm Melson aankij
kend. „Vergun me uwe kleerkast even te
onderzoeken. Mist u niets van uw kleeren?"
„Er is niets van mo gestolen," antwoordde
Martha. Ze had hem limners'* vrijwillig ge
geven, wat de man eerst uit zichzelf had ge
nomen.
„Maar m'n goeie mensch, je hebt niet eens
rondgekeken. Ben je al boven geweest?
Haast je wat I De man kan zich overal ver
borgen hebben."
Ineens drong een luid geblaf van buiten
door. De terrieir van den kapitein stond in
groote woede te blaffen tegen de deur van
het schuurtje.
„Wat is achter die deur?" vroeg de kapi
tein.
^,,Een schuurtje, waarin we 't hout bewa
ren, kapitein," antwoordde Martha met
kloppend hart „Daar kan geen schurk in
zijn. Vijf minuten geleden was i'k er zelf
nog."
Maar de kapitein was er al naar toe. Hij
gluurde naar binnen. De terrier schoot 't
schuurtje binnen en bleef staan keffen en
snuffelen rond de groote bos opgestapeld
hout.
„Kom voor den dag, vriend, ik ben 'gewa
pend," riep hij triomfantelijk.
No. 80 kwam te voorschijn. De kapitein
deed hem do boeien aan, ,gaf zijn revolver
aan den chauffeur en zei:
„Breng hem in de auto, Martin. Ik kom
dadelijk." Hij verdween weer in 't schuurtje
en kwam even later terug met Martha's
kleeren,
„Dus je hebt een vermomming gegeven?"
zei hij. „Het zijn jouw kleeren 1 Jo hebt dus
gelogen
Martha stond blee'k en ontdaan vóór hem.
Groote tranen (rolden langs haar bleeke wan
gen.
„Het was geen schurk, kapitein".
„Ha, dus je kende hem? Je bent dus ver
moedelijk van het begin af aan in dit com
plot geweest En u dokter, moet ik u ook
van medeplichtigheid verdenken? Deze
vrouw heeft een (gevangene helpen ontvluch
ten pn hem verborgen in haar houtschuur.
Kan dat kind worden vervoerd?"
„Vervoerd? Genadige hemel, neen. Geen
denken aan."
„Dan moet er maar een zuster komen.
Want hier deze vrouw moet mee in arrest,"
Martha zonk op een stoel neer. „Maar,
mijnheer," smeekte ze, haar handen naar hem
uitstrekkend. „Wat kon ik anders doen? Hij
is hier binnen komen loopen, toen ik naar
Gansthorp was. Wij vonden hem hier. Hij
heeft mijn kind het leven gered. Vraag het
maar aan den dokter hier. I'k had hem nooit
eerder gezien. En pas toen hij wegging, zag
ik, dat hij-mijn k'leeron aan had. Toen vroeg
ik hem, wat dat beteekende. En toen ik uw
auto zag komen, kapitein, toen kon ik bem
toch niet aangeven? Hij, die pas mijn kind
het loven had gered?"
„Uw plicht had anders duidelijk vóór u
gelegen," antwoordde de kapitein koel.
„Hij had weg kunnen ziju. Mijlen ver weg,
als hij niet het leven van mijn kind had ge
red," snikte Martha. „Hij heeft dit alles ge
maakt boven het wiegje."
„Het is zooal'9 mrs. Melson zegt," viel de
dokter in de rede. „Het kipd heeft een zwa-
ren aanval van bronchitis. Van wat de moe
der mij in Gansthorp vertelde en den toe
stand, waarin ik het kind nu vind, geloof ik
zeker, dat deze man het leven van het kind
heeft gered."
„O, kapitein, hij heeft hem gered. U kon
toch niet willen, dat 'k den re ld-er van mijn
kind aangaf?"
„Plicht is dikwijls onplezierig," was zijn
grimmig antwoord.
Hij stond voor de deur recht en sterk
met breedé, vierkante schouders, zijn staal
blauwe oogen glinsterend van haat.
„Kom eens hier," zei de dokter 'kort. Hij
deed het laken weg en als mechanisch volgde
de kapitein met z'n oogen de handbeweging
van den dokter. Hij keek naar 't kleine
bij u geweest is op Woensdag den 30sten van
de vorige maand."
Lycett Crayson glimlachte.
„Dan zal ik waarlijk -mijn dagboek moeten
opslaan. Er komen mij zooveel menschen be
zoeken en raadplegen. Wilt u een stoel ne
men Ga zitten, sir Ralph, als ik u verzoeken
mag."
Sir Ralph en Clarence namen plaats.
„Den dertigsten?" zei Lycett op een zake-
lijken toon. „Laat eens zien. Mevrouw War
ner."
„Die haar handschoen hier liet liggen
dat herinnert u zidh nog wel," zei Clarence.
„Pardon? O ja, nu herinner ik het mij!
Het was haar handschoen niet; hij moet aan
een ander cliënt hebben toebehoord. Excuseer
mij'een oogenblik." Hij wist, dat hij doods
bleek geworden was, dat zijn beenen trilden,
dat de Schaduw des Doods over hem zweef
de. „Mijn dagboek is in de andere kamer. Ik
zal het even krijgen."
Hij ging de kamer uit. Sir Ralph en Cla
rence staarden in het vuur en keken elkaar
nu en dan aan. Ze waren nog mannen, die
als het ware in de duisternis rondtastten, en
ze waren omringd door diepe stilte, slechts
afgebroken door den regen die tegen het ven
ster sloeg.
Lycett Crayson was niet ver geloopen. Hij
was in de hal van het oude, half ineenge
storte huis; daar stond hij, snakkende naar
adem, de draden bijeen te rapen van zijn ver
waren geest.
Die mannen waf beteekende hun be
zoek? Wat wisten zij? Wat vermoedden zij?
Op dat oogenblik zag hij in zijn verbeelding
den kelder waar boven hij stond, den kelder
waarin het lijk verborgen was van de vrouw
die hij vermoord had. Het zweet stond h? n
in groote druppels op 't voorhoofd, ieder lid
van zijn lichaam trilde. Hij moest zoo aan
stonds teruggaan en verklaring geven, reken
schap afleggen van het bezoek van Becky,
lichaampje dat zoo zwaar hijgend lag te
ademen, naar zijn slappe, hoogroode wan
getjes.
„Denk u zelf even in zijn plaats," zei de
dokter heel langzaam en beslist. „Hij had een
vermomming gevonden. Hij was alleen. Nie
mand had iets van zijn vlucht gemerkt. Nie
mand had hem gezien. Hij had kunnen door-
loopen. In plaats daarvan, zag hij wat u nu
ziet en hoorde wat u nu boort. En hij bleef,
net zoolang tot mrs. Melson mij meebracht.
En denk u nu eens in haar plaats, als u
kunt. Het is haar- eenigst kind. Mijn eerste
woorden, toen ik binnenkwam, waren woor
den van lof. Ik zei, 'dat de vreemdeling
haar kind het leven had gered. En daarbij
blijf ik. Het is absoluut waar. Aan no. 86 is
dit kind zijn leven verschuldigd en aan dit
kind dankt no. 86 de mislukking van zijn
vlucht. Als mrs. Melson den vluchteling aan
u had overgegeven, zou ik haar niet hebben
kunnen gelukwenschen."
„Ze had niet het minste recht hem te her
bergen," zei de kapitein.
„En toch zeg ik: God zegene haar daar
voor," was het antwoord van den dokter.
„U lijkt me nogal sentimenteel," gelo-of ik.
Dr. Harrison keek niet eens op bij die
schimp.
„I'k heb alleen maar een hart," zei hij
eenvoudig.
Er kwam een oogenblik van groote be
nauwdheid voor 't zieke kind. Het hapte naaf
lucht. .De kapitein keek naar Martha's ge
zicht, dat vertrokken was van angst. Hij zag
ook de ingespannen trekken van den dokter
en hoe het zweet parelde op zijn voorhoofd.
Het oogenblik van- crisis ging voorbij en
nog stond de kapitein roerloos.
„Ik zou liever een veroordeelde zijn, die
een leven gered had, dan een koning, wien
niemand het leven dankte", zei de dqkter
eensklaps onder een sterke emotie. „Neem
de moeder van dit kind af en ik zeg u, dat
dan u de moordenaar van dit kind zult zijn."
„Ge vergeet, wie ge zjjt en wie ik ben," zei
kapitein Graves. Hij scheen onbewogen. Zijn
sterke handen waren achter zijn rug in
elkaar gevouwen. Zijn op elkaar geknepen
•lippen waren oven streng als altijd.
„God helpe een harteloos mensch," riep
Harison ineens heftig uit»
„Amen," was het onverwachte antwoord
van den kapitein. Toen, gedurende langen
tijd stond hij stil naar het wiegje te kijken.
„Hij was vroeger zelf doktei, no. 86," zei
hij plotseling.
„Dat komt uit," antwoordde H .rrison. „Het
moet iemand geweest zijn, die wist, dat het
hier ging op leven en dood."
Weer was kapitein Graves stil. Toen
wendde hij zien norsch tot mrs. Melson:
„Hou je mond over deze geschiedenis. Ver
staan?" zei hij streng.
„God, Graves man God zegen je,"
riep Harrison.
„Waarvoor? Omdat ik een halve
ben? Omdat ik mijn plicht verzuim?" vroeg
Graves met flikkerende oogen. „Ik hoop, dat
ik u zal kunnen vertrouwen, dokter, dat deze
geschiedenis niet bekend wordt?"
„Dat kunt u zeker, kapitein, -dat zweer
ik," was zijn plechtig antwoord.
„Heel goed dan. Onthoud mijn waarschu
wing, mrs. Melson, goeden dag."
En hij draaide zich om, liep met zware,
langzame schreden het huisje uit, den tuin
door, naar de auto, waar de chauffeur een
waakzaam oogje hield op no. 86.
Dr. Harrison zag hem gaan.
De gevangene stond op. De kapitein nam
den revolver en deed dien in zijn zak. Iets
werd verhandeld tusschen hem en no. 86. De
dokter zag hoe de kapitein zijn hand in zijn
zak stak. No. 86 strekte zijn handen uit. De
handboeien glinsterden een oogenblik in de
zon, toen stak de kapitein ze in zijn zak.
Dr. Harrison vertelde mij dit verhaal toen
hij mij van het station bracht naar de groote
üansthonp-gevangenis, waar kapitein Graves
gevaarlijk ziek lag en waar ik hem zou o-pe-
reexen. Een vriend van me had mij den bij
naam van den kapitein verteld: „Steenen
Hart."
„Geloof het niet, mr. Mansfield," zei dok
ter Harrison. „Na dien nacht waren mijn
oogen geopend. Grave wist, dat hij zich
voor mij niet harder hoefde voor te doen dan
hij was. Denk niet aan den naam „Steenen
Hart", als u hem opereert. Ik had gezwo
ren, dit nooit te vertellen. Ik heb nu dien
iplechtigen eed -gebroken, maar ik geloof dat
ik gerechtvaardigd ben. U zult al uw sym
pathie noodig hebben en uw heel hart en al
uw kunst."
het bezoek van de vrouw, die hij had ja
vermoord! Liij leunde tegen den muur en
trachtte zijn verstrooide gedachten te verza
melen.
Plotseling hoorde hij een rommelend ge
luid. Hij lette er het eerste oogenblik niet op,
maar daar het in kracht toenam, keek hij om
zich heen met een gevoel van vrees, een plot
selinge rilling van angst. De zware muur
scheen te schudden. Hij -hield den adem in
en strekte de hand uit alsof hij iets wou af
weren. Maar hetg eluid nam toe, kwam nader,
scheen hem te omringen, in te sluiten.
Hij wilde treugvhegen naar het kantoor,
maar het geraas werd steeds grooter en plot
seling kon hij niet voortloopen. Kletterend
en krakend kwam het metselwerk van het huis
op hem neer. Een woeste noodkreet ontsnap
te aan zijn verdroogde lippen; toen viel hij
neder, verpletterd door het gewicht van de
neervallende steenen.
Sir Ralph en Clarence hoorden het kra
kend geluid.
„Goede hemel!" riep Clarence. „Daar ge
beurt iets! Het huis stort in!"
Sir Ralph, in somber gepeins verdiept,
stond op.
„Wat zeg je! Wat gebeurt er?"
„Het huis is ingestort!" riep Clarence, „het
oude huis 'het was onveilig! De man is
daar naar toe gegaan naar het oude ge
deelte! Ga mee naar buiten, Ralph!"
Hij trok Ralph haast mee uit het kantoor.
Er steeg een wolk op een wolk van stof.
Het onheilspellend geluid van de instorting
vervulde nog de lucht.
„Groote God. een gedeelte van het huis is
ingestort," zei sir Ralph met heesche stem,
„en die man, Lycett Crayson, was er inHij
zal gedood zijn. Wij kunnen dien man daar
niet laten sterven. Ga mee, Clarence!"
HOOFDSTUK XXX.
Zonder te letten op hun eigen veiligheid
Kapitein Graves leeft en is n-og; steeds di
recteur van d® groote strafgevangenis op de
hei.
HISTORISCHE GEBEURTENISSEN.
Toen Mezeroy stierf, vond men in zijn
schrijftafel een goudstuk, in een stuk papier
gewikkeld, waarop het volgende stond ge
schreven
„Dit goudstuk heb ik twintig jaren lang
bewaard om daarvoor een venster te huren
zoodra een Recensent opgehangen wordt."
Diderot bevond zich te St. Petersburg.
Keizerin Katharina II verlangde, dat hij
zijn juist voltooid blijspel op zou voeren,
maar Diderot weigerde, omdat hij er nog te
veel in wijzigen moest.
„U is zeker bang, dat uw stuk uitgefloten
zal worden. Ik heö vier van mijn stukken
uit hooren fluiten en ik trek me er niets van
aan."
„De gevallen zijn verschillend", antwoord
de Diderot, „als Diderot, de schrijver, valt,
dan valt de heele Diderot, maar als de dich
teres Katharina II valt, dan blijft er nog al
tijd een keizerin Katherine over."
De Duitsche minister van justitie Von
Kircneisen üezocht op zekeren dag deu be
kenden „Kriminaidirektor" Von Hitzig en
vond bij Item een boek over juridiscne aange
legenheden. Von Kircheisen zag net in, vond
het „hoogst interessant" en verzocht, het
boek voor eenige dagen te mogen meenemen.
Dit werd hem natuurlijk toegestaan en even
natuurlijk zag hij het t>oek ook met terug.
Von Hnzig vergat de geheele zaak, totdat hij
eindelijk na 23 jaren bij een bijzondere geie-
geuneid er weder aan üerinuerd werd. ioen
zuüd mj-een bediende naar Von Kircheisen
om net doek terug te vragen. Von Kircneisen
verzoent ecnier üet nog eenige dagen te mo
gen Deiiüuoen, daar dij „nog geen tijd genad
nad" net te lezen 1 Kort daarop zond nij net
eenter terug.
Lord Mansfield, een der beroemdste En-
gelsche reentsgeieerden van de vorige eeuw,
nezocüt in het jaar 1771 het noorden van En
geland, om de gerechtshoven te inspecteeren
in Yorkshire voerde men een vrouw binnen,
en tevens persoonlijk recht tepreken. Ergens
aangeklaagd van hekserijwant twee geloof
waardige personen hadoen gezien en waren
bereid, dit onder eede te fievestigea, dat zij in
het middernachtelijk uur op haar hootd ge
loopen had.
Hij bemerkte dra, da.t men algemeen zeer
tegen de beklaagde ingenomen wastegen de
publieke opinie in te gaan, zou olie in t vuur
ge»-_sst zijn en allicnt ten gevolge hebben,
uat het verblinde volk vroeg of laat zien zelf
recht, verschatten zou. Alleen list kon het ar
me. schepsel redden; daarom sprak hij zeer
„arscn naar aan:
„beschuldigde, hebt gij de eer, een Engel-
scne te zijn?"
Sidderend gaf de oude een bevestigend ant
woord.
„Dat is je geluk!" ging de opperrechter
voort. „Ware dit niet het geval, dan zou die
wandeling je-duur te staan zijn gekomen;
maar nu is 't wat anders. In Oud-Engeland
is alles geoorloofd, wat de wet niet uitdruk
kelijk verniedt; er bestaat echter geen enkele
wet, die iemand verbeidt, op zijn hoofd te
loopen. Maak dat je weg komt!"
De oude vrouw liet zich dat niet tweemaal
zeggen; intusschen wendde de opperrechter
zien tot de verblufte menigte:
„Zoo is het, mijne vrienden; in ons geze
gend Oud-Engeland is alles veroorloofd, wat
de wet niet verbiedt. Wanneer het u aanstaat
om dadelijk zoo'n promenade als die vrouw,
van Liverpool naar Huil te maken, dan kan
de koning u dit niet beletten; want wij zijn
vrije Engelschen!"
Schier een ieder weet, dat de Amerikaan
Graham Bell de eigenlijke uitvinder van de
telefoon'is. MaS' 'echts aan weinigen zullen
de omstandigheueu bekend zijn, welke Gra
ham in staat stelden om zijn uitvinding we
reldkundig te maken.
Toen Graham zijn toestel exposeerde op
de honderdste jaarlijksche tentoonstelling van
Philadelphia, nam niemand eenige notitie van
't kleine maar zoo vernuftige toestel.
Wekenlang kon men den armen uitvinder
moedeloos en verdrietig achter het kleine ta
feltje zien zitten, waarop het instrumentje
liepen zij naar het gedeelte van het huis waar
de instorting had plaats gehad. Ze werden
-half verblind van het stof, dat in dikke wol
ken opsteeg, en toen dit gedeeltelijk weg was
zagen zij een menigte gevallen steenen en
metselwerkom dat, zelfs gedeeltelijk, weg te
ruimen, zou een groot aantal mannen noodig
geweest zijn.
In de hoop, dat Lycett Crayson het huis
misschien nog was uitgeloopen of zich schuil
hield, riep Ralph zijn naam, maar er kwam
geen antwoord. En de twee mannen begonnen
werktuigelijk de steenen en balken weg te
ruimen. Zij hoorden mannen gillen en
schreeuwen en weldra waren zij omringd door
een menigte dorpsbewoners, die het instorten
der muren gehoord en de stofwolk van verre
gezien hadden.
Sir Ralph zette de mannen aan het werk
zelfs de vrouwen deden mee want sir
Ralph had gezegd, dat Crayson onder de
puinhoopen begraven was. Al heel spoedig
kwam de heer Strong, de architect, er bij en
hij en sir Ralph verdeelden ,de mannen in
groepen en organiseerden het werk. Er werd
een man naar den dokter gezondenal de be
schikbare politie was weldra op de plaats des
onheils verschenen. De mannen werkten voort
met koortsachtigen spoed, het zweet gutste
hun van het gelaat, er werd haast geen woord
gesproken. Sir Ralph en Clarence werkten
even hard mee als de rest. Koevoeten, breek
ijzers, alles was maar als hefboom gebruikt
kon worden werd er bij gehaald en met een
enormen ijzeren staaf werkte sir Ralph de
zwaarste stukken metselwerk omhoog. Hij
vergat zijn doorgestane ziekte; al zijn enor
me kracht kwam terug; hij vergat, dat Ly
cett Crayson een schavuit was, die waar
schijnlijk het lot wel verdiend had, dat hem
ten deel was gevallen en herinnerde zich
slechts dat de arme kerel, die daar begraven
lag onder de puinhoopen van zijn eigen huis,
eën van zijn medemenschen was.
(Wordt vervolgd.)