II Eu Itisis ut Intl. lüiyving lichting xy2U enz, Honderd. Een enllTwIntigste Zaterdag 25 tOctober. „Steenen Hart" F E tl 1 li L F T 0 jN. K». SRiSSc» i»it De BURGEMEESTER van ALKMAAR brengt ter kennis vuta belanghebbenden, dut de inlijving van de lichting 192U zal geschieden in het jaar 1920 en wel in de gewone tijdvak» ken (art. 72 Militiewet). De lotelingen dier lichting, toegewezen aan de Genie (Motordienst), worden ingelijfd in twee gedeelten; het eerste gedeelte in het tijd» vak van 1620 Januari, het tweede gedeelte in dat van 16—20 Juli. Ten aanzien van dienstplichtigen van vorige lichtingen, die uitstel of verlenging van uitstel van eerstc«oefening hebben tot het tijdvak, waarin moeten worden ingelijfd do dienst» pliehtigen der lichting 1920, toegewezen aan; a. de le bataljons der regimenten infanterie onder regimenten infanterie begrepen de regimenten Grenadiers en Jagers), do 11e bataljons der regimenten infante» rle, de regimenten infanterie en bestemd voor het eerst in te lijven gedeelte; b. de' life bataljons dor regimenten infante» rie, de regimenten infanterie en bestemd voor het tweede in te lijven gedeelte; de regimenten infanterie en bestemd voor het laatste in te lijven gedeelte; c. de compagnieën wielrijders; d. de regimenten vesting»uifillerie en ba» stemd voor het eerst in te lijven gedeelte; e. de regimenten vestingartillerie en bestemd voor het tweede in te lijven gedeelte; de regimenten vestingartillerie en be< stemd voor het laatst in te lijven gedeelte; f. het korps Pantseriort»Artillcrie; g. het korps Torpcdistcn; ti. liet korps Pontonniers en bestemd voor het eerst in te lijven gedeelte; i. het korps Pontonniers en bestemd voor het tweede in te lijven gedeelte; het korps Pontonniers en bestemd voor het laatst in te lijven gedeelte; j. het regiment Genietroepen (Pioniers enz.); k. het regiment Genietroepen (bestemd voor opleiding tot milicicmtcicgrutist of telepho» nisi; 1. de Genie (Motordienst) en bestemd voor het eerst in te lijven gedeelte; m. de Genie (Motordienst) en bestemd voor hot tweede in tg lijven gedeelte, de Genie (Motordienst) en bestemd voor het laatst in te lijven gedeelte; n. de regimenten huzaren (bestemd voor paardenoppasser of paurdenverzorger); o. de regimenten huzaren (niet bestemd voor paardenoppasser of paurdenverzorger); p. de regimenten veldartillerie; q. het korps r(jdendc»urtillerie; moet dit uitstel of deze verlenging van uitstel geacht worden te zijn verleend; voor de groepen a, c, h, j en 1, tot 19 Ja» nuan 1920; voor de groepen d, f en g tot 1 Maart 1920; voor groep n, tot 16 Mhart 1920; voor groep i, tot 16 Juni 1920; voor groep m, tot 19 Juli 1920; voor de groepen b, k, o, p en q tot 1 Oc» tober 1920; voor groep e, tot 18 October 1920. Aan de betrokken dienstplichtigen zal een nieuwe verlofpas worden toegezonden, waar» bij hun tot den voor hen hiervoren bepaalden datum verlof wordt verleend. Alkmaar, 24 October 1919. De Burgemeester voornoemd, G. RIPPING, Vrij naar 't Engelsch van A. G. Greenwood. Door T. de R» Nadruk verboden. Het was een ontzettend moeilijk oogenblik voor Martha Melson. Ais ze daar bleef, in haar afgelegen woning op de hei, zou het hetzelfde zijn, alsof ze haar kindje liet ster ven. Maar naar Gansthorp te hollen om den dolkter te halen, beteekende haar ''kindje al leen laten liggen. Bei'de dingen waren even erg. Haar man was uit Binds een paar dagen, plotseling bij zijne stervende moeder geroe- Door Chailes Garvice. Vrij naar het Engelsch. 53) „Dat doet er niets toe. Maar vertel mij wat van haar." „Er is niet veel van te vertellen. Zij was ziek en was al een poos ziek geweest. Ik hield van haar. Het speet mij toen ze weg wa.s." „Wat was het voor een meisje? Geef ons een beschrijving van haar." Constance deed haar best. „Groot, donker, met zwarte oogen, een beetje kreupel liep zij wat mank?" „Ja. Wat weet je van haar? Waarom vraag je dat?" „Zoo maar," zei Clarence, „alleen uit nieuwsgierigheid." Hij reed naar de Hall. „Ik wou dat je met mij meeging naar Ly cett Crayson," zei hij. „Ik heb met Con stance over dien handschoen gepraat, weet je. Ze heeft een beschrijving gegeven van de vrouw aan wie die toebehoort. Die beschrij ving komt geheel overeen met de beschrijving van de vrouw die ik naar Lycett Crayson zag gaan. Die handschoenen behooren bij elkaar. Er zit een zonderling geheim achter, Ralph, wat moeten wij doen? Sir Ralph zag Clarence aan. Hij, sir Ralph, hechtte niet veel bcteekenis aan ae ge schiedenis van dien handschoen. Al zijn ge dachten bepaalden zich tot Constance; al zijn inuitgesproken gebeden waren voor haar her stel. „Ik weet niet waar je op doelt," zei hij, „maar Clarence, je hebt tot nu toe zoo ver- pen. Buren we-ren er niet op green uren af stand. De ademhaling van 't kleine kindje werd steeds piepender en benauwder, z'n kleur steeds blauwahitiger. Ze knielde neer in "doodsangst, stond dan weer op om ruste loos heen en weer te loopen, niet wetend wat te doen en eindelijk holde ze, zonder meer na te den'ken naar buiten over de een zame uitgestrektheden van de in mist gehul de heivlakte naar 't naburige stadje. Dokter Harrison 'leed een paar korte vra gen, terwijl hij z'n koetsier het paard hielp inspannen, en mot do angstige moeder naast zich reed hij vlug naar haar huisje toe. Toon Martha haar woning binnentrad, was haar eerste gewaarwording er een van schrik. Een soort van tent, gevormd door la- kons en tafellakens was boven het wiegje van het kind gemaakt. Een klein s-piritus- stellotje stond o.p een stoel naast het wiegje te stoomon. Een stuk oude fietsband, naar 't scheen, was aan de tuit van den ketel beves tigd eh verdween in de ovorkapping die het wiegje bedekte. Een vrouw stond over de wieg heongebogen. De dokter duwde Martha op zij. De onbekende vrouw draaide zrch om. De dokter boog zijn hoofd om 't zieke kindje te beluisteren. „Een zware aanval van bronchitis," mom pelde hij, zich naar de zwijgende, vreemde vrouw wendend „U hebt het kind prachtig geholpen. Mrs. MelSon, deze vriendin van u hoeft waarschijnlijk uw kind het leven ge red." De vreemdelinge wendde zich tot Martha. „Ik kwam hier langs, ik was verdwaald.. Ik klopte hier aan om u den weg te vragen. Niomand antwoordde. Toon deed ik de deur open en ik hoorde het benauwde, piepende ademhalen van 't kindje, ik heb meer zulke gevallen meegemaakt, ijk wist wat ik moest doen. Ik „Gelukkig voor mra. Melson en voor 't arme, kleine'wurm," zei da dokter. „God beloone u", zei Martha, maar ze 'keek onder fcussehen met verwonderde oogen naar de kleeren, «die de vrouw droeg en die ze als huar éigen herkende. Ze legde haar hand op den arm van de vreemde, vrouw, en fluisterde: „U draagt mijn kleeren." De vreemdelinge knikte. „En mijn hoed." Weer knikte de vreemdelinge. „U bont geen vrouw" riep Martha ineens uit,. „U bent eeu veroor deelde, een gevangene'!" „Ja," zei hij huiverend. „Ik kwam hier om een vermomming te vragen. Ik kwam om te dreigen. Toen ik uw huisje leeg vond staan, nam ik wat ik noodig had. I'k zag de baby niot eens, totdat ik haar hoorde huilen. Het huilde zoo zielig als een kindje, dat ver dwaald is." Zijn oogen werden vochtig. „God zegene u," zei Martha, zij die altijd de gevangenis van Gansthorp en al hare bewoners had ge vreesd, voor wie een ontsnapt gevangene het allerergste schrikbeeld was geweest, al de jaren, dat zo in 't huisje hadden gewoond. Eensklaps deed een geluid hen opschrik ken. In de verte naderde een rijtuigje, dat ze hurkende als te 'behooren aan kapitein Gra ves, den Directeur van de groote strafge vangenis. ,,'t Is de kapitein", mompelde ze, den man bij den arm grijpend. Hij huiverde, zijn oogen werden groot en een hopelooze uit drukking kwam erin. Ze wees naar een deur, opende die en wees naar een grooto hoop takkebossen. „Kruip daar achter," zei ze. Toen kapitein Graves binnenkwam, vond hij Martha en den dokter over hot kribje ge bogen. Gevangene no. 80 was in den mist ontsnapt, die plotseling 's morgens was komen opzet ten. „Hebt u geen vroomden man hier gezien?" vroeg de kapitein hen. „Hij zou hier bijvoor beeld kleeren zijn kunnen komen vragen." Martha .Melson koek niet op. „Ik bon naar de stad geweest om den dokter te halen." „Dat kan wel zijn," antwoordde de kapi tein barsch, „maar daarom kun je dien schurk toch wel hebben gezien? Hij zal je toch niet blind hebben gemaakt?" „Ik heb geen schurk gezien," ontkende Martha Hug. En ze sprak waarheid. Ze had geen schurk gezien. Ze had een goeden Sa maritaan gezien, een 'mensch, die zijn kans op ontvluchting had opgegeven om een klein, ziek kindje te redden. „Goeden dag, dokter. U hebt geen man hier gezien?" „Ik heb geen man gezien en geen vreem deling," antwoordde de dokter grimmig. „Was de hut leeg, toen u wegliep, om den dokter te halen?" standig gehandeld, dat ik geneigd ben je leiding te volgen. Wat wil ]e dat ik doen zal, naar Lycett Crayson toe gaan?" „Ja," zei Clarence opgewonden. „Ik wil je niet overstuur maken, beste Ralph, maar ik heb een voorgevoel, dat wij op het punt zijn een vreeselijke ontdekking te doen- Je herin nert je wat ik gezegd heb dat de vrouw, die dien avond naar Lycett Crayson gegaan is, het huis niet weer uitgekomen is Sir Ralph lachte. „De man is niets meer dan een gewone al- ledaagsche schavuit. Je bent bezig hem te be tichten van een misdaad, hem in een treur spel te betrekken, ik weet al niet wat. Maar ik zal met je meegaan als je wilt." Hij schelde en bestelde d<j dag-car, ze re den naar Crayson's oude huis. Paard en dog-car lieten zij over aan de zorgen van den groom en klopten aan de poort in den muur. Er kwam geen antwoord; Ralph duw de de deur open, zooals hij nog eens gedaan had. Het kostte hem meer moeite dan den vo- rigen keer, want de poort was nu van gren dels voorzien. Zij liepen het tuintje door en kwamen bij de glazen deur van het kantoor. De gordijnen waren opengeschoven. Lycett Crayson zat aan de tafel. Hij schrikte toen hij ze zag binnenkomen. Zijn gezicht was aschgrauw, er waren diepe groeven rondom zijn mond. „O, sir Ralph!" zei hij. „Dag lord Dil- lington! Wat is er van uw dienst?" Sir Ralph stond tegenover hem. „U kunt enkel zaken verklaren waarvan wij gaarne opheldering verlangen, mijnheer Crayson," zei hij. „Zooals u misschien weet, freule Des- brook is ziek, gevaarlijk ziek op de Grange." „Dat weet ik, dat weet ik," zei Lycett Cray son. „Ik ben pas thuis gekomen van een reis naar Londen voor zaken. Het doet mij veel verdriet „Wij willen weten", zei Clarence, zonder te letten op Lycett Crayson's verklaring, „wie „Ja, kapitein, behalve de baby was er nie mand." „En die kan ik toch moeilijk ondervra gen," antwoordde Graves ruw. Martha kromp ineen. Geen wonder, dat de menschen van Gansthrop den kapitein den bijnaam van „Steenen Hart" hadden gege ven. Wat sprak hij ook nu weer 'koud en hard en hoe meedoogenloos was zijn lachl „Het kind ligt op sterven. Er ie heusch. niets om te lachen," antwoordde de dokter ernstig. De kapitein glimlachte. „De lummel kan hier in dien tijd best een bezoekje heb- bon gebracht," zei hij, mm Melson aankij kend. „Vergun me uwe kleerkast even te onderzoeken. Mist u niets van uw kleeren?" „Er is niets van mo gestolen," antwoordde Martha. Ze had hem limners'* vrijwillig ge geven, wat de man eerst uit zichzelf had ge nomen. „Maar m'n goeie mensch, je hebt niet eens rondgekeken. Ben je al boven geweest? Haast je wat I De man kan zich overal ver borgen hebben." Ineens drong een luid geblaf van buiten door. De terrieir van den kapitein stond in groote woede te blaffen tegen de deur van het schuurtje. „Wat is achter die deur?" vroeg de kapi tein. ^,,Een schuurtje, waarin we 't hout bewa ren, kapitein," antwoordde Martha met kloppend hart „Daar kan geen schurk in zijn. Vijf minuten geleden was i'k er zelf nog." Maar de kapitein was er al naar toe. Hij gluurde naar binnen. De terrier schoot 't schuurtje binnen en bleef staan keffen en snuffelen rond de groote bos opgestapeld hout. „Kom voor den dag, vriend, ik ben 'gewa pend," riep hij triomfantelijk. No. 80 kwam te voorschijn. De kapitein deed hem do boeien aan, ,gaf zijn revolver aan den chauffeur en zei: „Breng hem in de auto, Martin. Ik kom dadelijk." Hij verdween weer in 't schuurtje en kwam even later terug met Martha's kleeren, „Dus je hebt een vermomming gegeven?" zei hij. „Het zijn jouw kleeren 1 Jo hebt dus gelogen Martha stond blee'k en ontdaan vóór hem. Groote tranen (rolden langs haar bleeke wan gen. „Het was geen schurk, kapitein". „Ha, dus je kende hem? Je bent dus ver moedelijk van het begin af aan in dit com plot geweest En u dokter, moet ik u ook van medeplichtigheid verdenken? Deze vrouw heeft een (gevangene helpen ontvluch ten pn hem verborgen in haar houtschuur. Kan dat kind worden vervoerd?" „Vervoerd? Genadige hemel, neen. Geen denken aan." „Dan moet er maar een zuster komen. Want hier deze vrouw moet mee in arrest," Martha zonk op een stoel neer. „Maar, mijnheer," smeekte ze, haar handen naar hem uitstrekkend. „Wat kon ik anders doen? Hij is hier binnen komen loopen, toen ik naar Gansthorp was. Wij vonden hem hier. Hij heeft mijn kind het leven gered. Vraag het maar aan den dokter hier. I'k had hem nooit eerder gezien. En pas toen hij wegging, zag ik, dat hij-mijn k'leeron aan had. Toen vroeg ik hem, wat dat beteekende. En toen ik uw auto zag komen, kapitein, toen kon ik bem toch niet aangeven? Hij, die pas mijn kind het loven had gered?" „Uw plicht had anders duidelijk vóór u gelegen," antwoordde de kapitein koel. „Hij had weg kunnen ziju. Mijlen ver weg, als hij niet het leven van mijn kind had ge red," snikte Martha. „Hij heeft dit alles ge maakt boven het wiegje." „Het is zooal'9 mrs. Melson zegt," viel de dokter in de rede. „Het kipd heeft een zwa- ren aanval van bronchitis. Van wat de moe der mij in Gansthorp vertelde en den toe stand, waarin ik het kind nu vind, geloof ik zeker, dat deze man het leven van het kind heeft gered." „O, kapitein, hij heeft hem gered. U kon toch niet willen, dat 'k den re ld-er van mijn kind aangaf?" „Plicht is dikwijls onplezierig," was zijn grimmig antwoord. Hij stond voor de deur recht en sterk met breedé, vierkante schouders, zijn staal blauwe oogen glinsterend van haat. „Kom eens hier," zei de dokter 'kort. Hij deed het laken weg en als mechanisch volgde de kapitein met z'n oogen de handbeweging van den dokter. Hij keek naar 't kleine bij u geweest is op Woensdag den 30sten van de vorige maand." Lycett Crayson glimlachte. „Dan zal ik waarlijk -mijn dagboek moeten opslaan. Er komen mij zooveel menschen be zoeken en raadplegen. Wilt u een stoel ne men Ga zitten, sir Ralph, als ik u verzoeken mag." Sir Ralph en Clarence namen plaats. „Den dertigsten?" zei Lycett op een zake- lijken toon. „Laat eens zien. Mevrouw War ner." „Die haar handschoen hier liet liggen dat herinnert u zidh nog wel," zei Clarence. „Pardon? O ja, nu herinner ik het mij! Het was haar handschoen niet; hij moet aan een ander cliënt hebben toebehoord. Excuseer mij'een oogenblik." Hij wist, dat hij doods bleek geworden was, dat zijn beenen trilden, dat de Schaduw des Doods over hem zweef de. „Mijn dagboek is in de andere kamer. Ik zal het even krijgen." Hij ging de kamer uit. Sir Ralph en Cla rence staarden in het vuur en keken elkaar nu en dan aan. Ze waren nog mannen, die als het ware in de duisternis rondtastten, en ze waren omringd door diepe stilte, slechts afgebroken door den regen die tegen het ven ster sloeg. Lycett Crayson was niet ver geloopen. Hij was in de hal van het oude, half ineenge storte huis; daar stond hij, snakkende naar adem, de draden bijeen te rapen van zijn ver waren geest. Die mannen waf beteekende hun be zoek? Wat wisten zij? Wat vermoedden zij? Op dat oogenblik zag hij in zijn verbeelding den kelder waar boven hij stond, den kelder waarin het lijk verborgen was van de vrouw die hij vermoord had. Het zweet stond h? n in groote druppels op 't voorhoofd, ieder lid van zijn lichaam trilde. Hij moest zoo aan stonds teruggaan en verklaring geven, reken schap afleggen van het bezoek van Becky, lichaampje dat zoo zwaar hijgend lag te ademen, naar zijn slappe, hoogroode wan getjes. „Denk u zelf even in zijn plaats," zei de dokter heel langzaam en beslist. „Hij had een vermomming gevonden. Hij was alleen. Nie mand had iets van zijn vlucht gemerkt. Nie mand had hem gezien. Hij had kunnen door- loopen. In plaats daarvan, zag hij wat u nu ziet en hoorde wat u nu boort. En hij bleef, net zoolang tot mrs. Melson mij meebracht. En denk u nu eens in haar plaats, als u kunt. Het is haar- eenigst kind. Mijn eerste woorden, toen ik binnenkwam, waren woor den van lof. Ik zei, 'dat de vreemdeling haar kind het leven had gered. En daarbij blijf ik. Het is absoluut waar. Aan no. 86 is dit kind zijn leven verschuldigd en aan dit kind dankt no. 86 de mislukking van zijn vlucht. Als mrs. Melson den vluchteling aan u had overgegeven, zou ik haar niet hebben kunnen gelukwenschen." „Ze had niet het minste recht hem te her bergen," zei de kapitein. „En toch zeg ik: God zegene haar daar voor," was het antwoord van den dokter. „U lijkt me nogal sentimenteel," gelo-of ik. Dr. Harrison keek niet eens op bij die schimp. „I'k heb alleen maar een hart," zei hij eenvoudig. Er kwam een oogenblik van groote be nauwdheid voor 't zieke kind. Het hapte naaf lucht. .De kapitein keek naar Martha's ge zicht, dat vertrokken was van angst. Hij zag ook de ingespannen trekken van den dokter en hoe het zweet parelde op zijn voorhoofd. Het oogenblik van- crisis ging voorbij en nog stond de kapitein roerloos. „Ik zou liever een veroordeelde zijn, die een leven gered had, dan een koning, wien niemand het leven dankte", zei de dqkter eensklaps onder een sterke emotie. „Neem de moeder van dit kind af en ik zeg u, dat dan u de moordenaar van dit kind zult zijn." „Ge vergeet, wie ge zjjt en wie ik ben," zei kapitein Graves. Hij scheen onbewogen. Zijn sterke handen waren achter zijn rug in elkaar gevouwen. Zijn op elkaar geknepen •lippen waren oven streng als altijd. „God helpe een harteloos mensch," riep Harison ineens heftig uit» „Amen," was het onverwachte antwoord van den kapitein. Toen, gedurende langen tijd stond hij stil naar het wiegje te kijken. „Hij was vroeger zelf doktei, no. 86," zei hij plotseling. „Dat komt uit," antwoordde H .rrison. „Het moet iemand geweest zijn, die wist, dat het hier ging op leven en dood." Weer was kapitein Graves stil. Toen wendde hij zien norsch tot mrs. Melson: „Hou je mond over deze geschiedenis. Ver staan?" zei hij streng. „God, Graves man God zegen je," riep Harrison. „Waarvoor? Omdat ik een halve ben? Omdat ik mijn plicht verzuim?" vroeg Graves met flikkerende oogen. „Ik hoop, dat ik u zal kunnen vertrouwen, dokter, dat deze geschiedenis niet bekend wordt?" „Dat kunt u zeker, kapitein, -dat zweer ik," was zijn plechtig antwoord. „Heel goed dan. Onthoud mijn waarschu wing, mrs. Melson, goeden dag." En hij draaide zich om, liep met zware, langzame schreden het huisje uit, den tuin door, naar de auto, waar de chauffeur een waakzaam oogje hield op no. 86. Dr. Harrison zag hem gaan. De gevangene stond op. De kapitein nam den revolver en deed dien in zijn zak. Iets werd verhandeld tusschen hem en no. 86. De dokter zag hoe de kapitein zijn hand in zijn zak stak. No. 86 strekte zijn handen uit. De handboeien glinsterden een oogenblik in de zon, toen stak de kapitein ze in zijn zak. Dr. Harrison vertelde mij dit verhaal toen hij mij van het station bracht naar de groote üansthonp-gevangenis, waar kapitein Graves gevaarlijk ziek lag en waar ik hem zou o-pe- reexen. Een vriend van me had mij den bij naam van den kapitein verteld: „Steenen Hart." „Geloof het niet, mr. Mansfield," zei dok ter Harrison. „Na dien nacht waren mijn oogen geopend. Grave wist, dat hij zich voor mij niet harder hoefde voor te doen dan hij was. Denk niet aan den naam „Steenen Hart", als u hem opereert. Ik had gezwo ren, dit nooit te vertellen. Ik heb nu dien iplechtigen eed -gebroken, maar ik geloof dat ik gerechtvaardigd ben. U zult al uw sym pathie noodig hebben en uw heel hart en al uw kunst." het bezoek van de vrouw, die hij had ja vermoord! Liij leunde tegen den muur en trachtte zijn verstrooide gedachten te verza melen. Plotseling hoorde hij een rommelend ge luid. Hij lette er het eerste oogenblik niet op, maar daar het in kracht toenam, keek hij om zich heen met een gevoel van vrees, een plot selinge rilling van angst. De zware muur scheen te schudden. Hij -hield den adem in en strekte de hand uit alsof hij iets wou af weren. Maar hetg eluid nam toe, kwam nader, scheen hem te omringen, in te sluiten. Hij wilde treugvhegen naar het kantoor, maar het geraas werd steeds grooter en plot seling kon hij niet voortloopen. Kletterend en krakend kwam het metselwerk van het huis op hem neer. Een woeste noodkreet ontsnap te aan zijn verdroogde lippen; toen viel hij neder, verpletterd door het gewicht van de neervallende steenen. Sir Ralph en Clarence hoorden het kra kend geluid. „Goede hemel!" riep Clarence. „Daar ge beurt iets! Het huis stort in!" Sir Ralph, in somber gepeins verdiept, stond op. „Wat zeg je! Wat gebeurt er?" „Het huis is ingestort!" riep Clarence, „het oude huis 'het was onveilig! De man is daar naar toe gegaan naar het oude ge deelte! Ga mee naar buiten, Ralph!" Hij trok Ralph haast mee uit het kantoor. Er steeg een wolk op een wolk van stof. Het onheilspellend geluid van de instorting vervulde nog de lucht. „Groote God. een gedeelte van het huis is ingestort," zei sir Ralph met heesche stem, „en die man, Lycett Crayson, was er inHij zal gedood zijn. Wij kunnen dien man daar niet laten sterven. Ga mee, Clarence!" HOOFDSTUK XXX. Zonder te letten op hun eigen veiligheid Kapitein Graves leeft en is n-og; steeds di recteur van d® groote strafgevangenis op de hei. HISTORISCHE GEBEURTENISSEN. Toen Mezeroy stierf, vond men in zijn schrijftafel een goudstuk, in een stuk papier gewikkeld, waarop het volgende stond ge schreven „Dit goudstuk heb ik twintig jaren lang bewaard om daarvoor een venster te huren zoodra een Recensent opgehangen wordt." Diderot bevond zich te St. Petersburg. Keizerin Katharina II verlangde, dat hij zijn juist voltooid blijspel op zou voeren, maar Diderot weigerde, omdat hij er nog te veel in wijzigen moest. „U is zeker bang, dat uw stuk uitgefloten zal worden. Ik heö vier van mijn stukken uit hooren fluiten en ik trek me er niets van aan." „De gevallen zijn verschillend", antwoord de Diderot, „als Diderot, de schrijver, valt, dan valt de heele Diderot, maar als de dich teres Katharina II valt, dan blijft er nog al tijd een keizerin Katherine over." De Duitsche minister van justitie Von Kircneisen üezocht op zekeren dag deu be kenden „Kriminaidirektor" Von Hitzig en vond bij Item een boek over juridiscne aange legenheden. Von Kircheisen zag net in, vond het „hoogst interessant" en verzocht, het boek voor eenige dagen te mogen meenemen. Dit werd hem natuurlijk toegestaan en even natuurlijk zag hij het t>oek ook met terug. Von Hnzig vergat de geheele zaak, totdat hij eindelijk na 23 jaren bij een bijzondere geie- geuneid er weder aan üerinuerd werd. ioen zuüd mj-een bediende naar Von Kircheisen om net doek terug te vragen. Von Kircneisen verzoent ecnier üet nog eenige dagen te mo gen Deiiüuoen, daar dij „nog geen tijd genad nad" net te lezen 1 Kort daarop zond nij net eenter terug. Lord Mansfield, een der beroemdste En- gelsche reentsgeieerden van de vorige eeuw, nezocüt in het jaar 1771 het noorden van En geland, om de gerechtshoven te inspecteeren in Yorkshire voerde men een vrouw binnen, en tevens persoonlijk recht tepreken. Ergens aangeklaagd van hekserijwant twee geloof waardige personen hadoen gezien en waren bereid, dit onder eede te fievestigea, dat zij in het middernachtelijk uur op haar hootd ge loopen had. Hij bemerkte dra, da.t men algemeen zeer tegen de beklaagde ingenomen wastegen de publieke opinie in te gaan, zou olie in t vuur ge»-_sst zijn en allicnt ten gevolge hebben, uat het verblinde volk vroeg of laat zien zelf recht, verschatten zou. Alleen list kon het ar me. schepsel redden; daarom sprak hij zeer „arscn naar aan: „beschuldigde, hebt gij de eer, een Engel- scne te zijn?" Sidderend gaf de oude een bevestigend ant woord. „Dat is je geluk!" ging de opperrechter voort. „Ware dit niet het geval, dan zou die wandeling je-duur te staan zijn gekomen; maar nu is 't wat anders. In Oud-Engeland is alles geoorloofd, wat de wet niet uitdruk kelijk verniedt; er bestaat echter geen enkele wet, die iemand verbeidt, op zijn hoofd te loopen. Maak dat je weg komt!" De oude vrouw liet zich dat niet tweemaal zeggen; intusschen wendde de opperrechter zien tot de verblufte menigte: „Zoo is het, mijne vrienden; in ons geze gend Oud-Engeland is alles veroorloofd, wat de wet niet verbiedt. Wanneer het u aanstaat om dadelijk zoo'n promenade als die vrouw, van Liverpool naar Huil te maken, dan kan de koning u dit niet beletten; want wij zijn vrije Engelschen!" Schier een ieder weet, dat de Amerikaan Graham Bell de eigenlijke uitvinder van de telefoon'is. MaS' 'echts aan weinigen zullen de omstandigheueu bekend zijn, welke Gra ham in staat stelden om zijn uitvinding we reldkundig te maken. Toen Graham zijn toestel exposeerde op de honderdste jaarlijksche tentoonstelling van Philadelphia, nam niemand eenige notitie van 't kleine maar zoo vernuftige toestel. Wekenlang kon men den armen uitvinder moedeloos en verdrietig achter het kleine ta feltje zien zitten, waarop het instrumentje liepen zij naar het gedeelte van het huis waar de instorting had plaats gehad. Ze werden -half verblind van het stof, dat in dikke wol ken opsteeg, en toen dit gedeeltelijk weg was zagen zij een menigte gevallen steenen en metselwerkom dat, zelfs gedeeltelijk, weg te ruimen, zou een groot aantal mannen noodig geweest zijn. In de hoop, dat Lycett Crayson het huis misschien nog was uitgeloopen of zich schuil hield, riep Ralph zijn naam, maar er kwam geen antwoord. En de twee mannen begonnen werktuigelijk de steenen en balken weg te ruimen. Zij hoorden mannen gillen en schreeuwen en weldra waren zij omringd door een menigte dorpsbewoners, die het instorten der muren gehoord en de stofwolk van verre gezien hadden. Sir Ralph zette de mannen aan het werk zelfs de vrouwen deden mee want sir Ralph had gezegd, dat Crayson onder de puinhoopen begraven was. Al heel spoedig kwam de heer Strong, de architect, er bij en hij en sir Ralph verdeelden ,de mannen in groepen en organiseerden het werk. Er werd een man naar den dokter gezondenal de be schikbare politie was weldra op de plaats des onheils verschenen. De mannen werkten voort met koortsachtigen spoed, het zweet gutste hun van het gelaat, er werd haast geen woord gesproken. Sir Ralph en Clarence werkten even hard mee als de rest. Koevoeten, breek ijzers, alles was maar als hefboom gebruikt kon worden werd er bij gehaald en met een enormen ijzeren staaf werkte sir Ralph de zwaarste stukken metselwerk omhoog. Hij vergat zijn doorgestane ziekte; al zijn enor me kracht kwam terug; hij vergat, dat Ly cett Crayson een schavuit was, die waar schijnlijk het lot wel verdiend had, dat hem ten deel was gevallen en herinnerde zich slechts dat de arme kerel, die daar begraven lag onder de puinhoopen van zijn eigen huis, eën van zijn medemenschen was. (Wordt vervolgd.)

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Alkmaarsche Courant | 1919 | | pagina 5