SiKniaarsche Csurant Scbaakrnbrieb. De d@o&sSi©ofd¥fti!«ler. Het ondergrondsche syndicaat. In en om de hoofdstad. nuertl Acht en TwiiitigslB Jaargang. Zaterdag 23 Jannari. L, FRANKENBEhG, KKI i l.l.K'ION. Sr. 19 11126 Wanneer we een Doodshoofdvlinder vin den dan kunnen we bijna niet gelooven, dat we deze soort tot onzc fauna kunnen reke- nen. Eerder zouden we denken met een van de pracbtige vlinders uit onze overzeesche be- zittingen te doen te hebben. Oorspronkelijk is hiilian ook een vreemdeling voor onze ge- westen, doch met het overbrengen van plan- ten en aardappels, is hij uit Afrika en Indie bij ons komen wonen. Toch is het hem stel- lig hier nog niet warm genoeg, want veel laat hij zich nu juist niet bij ons zien, oi- schoon het aantal rupsen en poppen, dat men van hem vindt, nogal vrij aanmerkelijk is. Vele poppen evenwel sterven, ook wanneer men ze in een doosje of kistje bewaart. Doch hiermede wordt gewoonlijk verkeerd gehan- deld, daar de poppen, wil men er de fraaie vlinders uit telen, in vochtig zand bewaard dienen te worden, en niet in een droge omge- •ving. Evenwel kunnen de enkele vlindeis, die in onze streken tot ontwikkeling komen, nog wel zorgen, dat de soort niet verloren gaat, daar ieder wiifje een groot aantal eieren legt, waaruit evenveel rupsen geboren kunnen worden En als men dan woont in de nabij- heid van aardappelvelden, dan zal men onge- twijfeld met deze kolossale en ook zeer fraaie rupsen kennis kunnen maken, en meermalen poppen er van kunnen vinden. Wanneer we het kleed van den doodshoofd vlinder bekijken, dan valt ons wel het eerst op de witgele figuur op den rug van het borststuk, eenigszins op een doodshoofd ge- lijkende. waaraan dan ook het dier zijn naam te danken heeft. Onze Duitsche naburen noe- men het Totenkopf, ei, ook in andere tal en heeft men het dier genoemd naar die zonder- linge vlek. Ook de Latijnsche benaming ,,Acherontia atropos" duidt er op en op het volksgeloof, dat hier en daar omtrent deze diersoort heerschende is. Doch hierover straks een en ander. De boven-vleugels van den Doodshoofd vlinder zijn donkerbruin, waarop vele en grijsachtige vlekjes en een witte stip op het midden van ieder voorkomen. De ondervleu- gels zijn okergeel met twee gebogen dwars- banden en een weinig bruinrood aan de ba sis. Ook het breede achterlijf heeft een oker- gele kleur met een breede, grauwachtige lengtestreep op het midden en een zestal zwarte dwarsbanden. De niet lange sprie- ten zijn dik, zwart gekleurd met een wit vlekje aan het einde. De mannetjes zijn te kennen aan de ruigbehaardt voorpooten. Geen enkele inlandsche t vlinder haalt in schoonheid en ook in grootte bij den Doods hoofdvlinder. Een eigenaardige eigenschap van dezen vlinder is het piepend geratel, dat hij laat hooren, wanneer men hem aanraakt Geen enkele andere vlinder bij ons toch laat ooit cenig geluid hooren. Over het voortbrengen van dit geluic zijn al verschillende meeningen verkondigd, en nog is men het niet eens over de zaak. zoodat er ziin, die beslist zeggen, dat mer niet weet, door welk orgaan het wordt voortnebracht Volgens Girard komt het waarschijnlijk uit de basis van de slurf, en is het blijkbaar een teeken van vrees Dr. Staring zegt' „het geiuid, dat de vlinder maakt, wanneer men hem vangt. ontstaat den- kelijk door het wrijven van de voelers tegen de romp". Nu zijn er elders in de wereld wel geluidgevende vlinders. Zoo vindt men in het Zuiden van Frankrijk de Chelonia pudica die op de laatste ring van het borststuk een groot, driehoekig v'iet heeft, dat uitgespan- nen is over een holte, die niet met het in- wendige van het lichaam in verband 'aat. Dat kuiltie is geheel ledig en er is geen spier- tie, waardoor het vliesje aangeraakt Van worden Volgens de onderzoekingen van Dr Laboulbere moet dan ook van buiten de slag of stoot aaripebracht worden, zal het droge. perkamentachtige vliesje in trilling komen. Het gebeurt door de duen van de achterpoo- ten, waarmede de vlinder er tegen wrijft. en door de knieen waarmede hij er snel tegen klopt. Volgens de Villiers, die voor het eerst dat geluid van de Clrlonia pudica ontd^kt heeft, kan men het niet beter vergelijken, dan W sluifen ahnniienienten af voor he' een-, twee-of driemaandel kse.heonderlioud uwer schrlilmacltines op zeer billijke cond'lie«. bij het getiktak van de breinaalden van t iemand, die zoo schi.lijk mogelijk aan een kous breit. Guenee vergelijkt het bij het tik- ken van een horloge en bij het kloppende geluid van de Houtluis „Atropos pulsato- rius", dat ten onrechte wordt toegekend aan het Doodskloppertje (Annobium pertnax). Nu heeft men bij den Doodshoofdvlinder ook wel gezocht naar zoo'n driehoekig trom- melvlies, doch het is tot heden niet gevonden, zoodat men nog steeds in het onzekere blijft omtrent'de wijze, waarop hij geluid geeft. De pop van den doodshoofdvlinder ziet er fraai donkerbruin uit en het achtereind er van is zeer bewegelijk, vooral, wanneer de rups nog maar kort geleden in den poptoestand is overgegaan. Bij het rooien van aardappels vindt men meermalen dergelijke poppen. daar de rups, wanneer zij volwassen en geheel verzadigd is, in den grond kruipf, om tot een volgende gedaanteverwisseling over te gaan. Vandaar, dat men nimmer een pop op den bodem vindt. Gedurende den groei leeft de rups op de aardappelstammen en voedt zich net de bla- deren er van. Bij gebrek daaraan, neemt zij ook de jasmijnbladeren voor lief. Het achttal echte pooten stelt de rups goed in staat tot voortbeweging. Tamelijk snel geschiedt dit, doch niet, wanneer zij zich aan het begeerde \jpedsel te goed doet. Dan kan men haar rustig bekijken en bewondcren, want zeldzaam fraai ziet zij er uit Zij is lichtgroen tot helderblauw gekleurd met blauwe sterpen, die aan de onderzijde zwart- gezoomd zijn en in schuine richting over het lichaam loopen. Hiertusschen zijn vele zwarte stipjes. i. Niet gauw zal men wenschen, dat het ge- tal rupsen van den Doodshoofdvlinder zich sterk gaat uitbreiden, want dit zou zeker een geheele of gedeeltelijke vernietiging van onze aardappelvelden tengevolge hebben. Ze kun nen n.l. ongeloofelijk veel eten. Te veel be- scherming van deze diersoort zullen we dan ook niet vragen, zij het dan ook, dat we deze af en toe gaame eens ontmoeten. Op den achtersten ring van het lichaam heeft deze rups een krommen horen, die met borstgelige haren bezet is. Hierdoor wordt ze gerekend tot de pijlstaart rupsen, ofschoon de meeste andere soorten een korten omgebogen en gladden horen hebben: bij onsde Linde-en Ligusterpijlstaartrupsen. De Doodshoofdvlin der onderscheidt zich hiervan door de korte, gekamde sprieten en door de korte, breede roltong. Door deze laatste wordt hij tot een afzonderlijk geslacht gebracht (Acherontia) terwijl hij vroeger tot het geslacht „Sphinx werd gerekend te behooren en dan ook den naam .Sphinx atropos" droeg. En waarom heeft men hem nu betiteld met den naam „Acherontia atropos". Men heeft hier te den ken aan het volksgeloof, dat den fraaien vlin der naar de onderwereld wilde verbannen. De omstandigheden zijn hem niet gunstig ge- weest bij zijn eerste verschijning in Europa. Toen eenmaal in Frankrijk een epidemische ziekte heerschte, vertoonde zich daar plotse- ling de Doodshoofdvlinder voor het eerst, en wel vrij menigvuldig. Nimmer te voren had men zoo'n groot insect gezien, en dit droeg een doodshoofd, een Kainsmerk, als het ware, op den rug, krwijl het geluid gaf, zoo- als geen enkele vlinder dat ooit deed. Het kon niet ar.ders, of dit dier moest het zijn dat den dood aanbracht, of ten minste de heer schende ziekte aankondigde. Ook in Engeland houdt, volgens Dr. J. Franklin, het bijgeloof zich met dezen vlinder bezig. De Engelsche boeren gelooven, dat de Doodshoofdvlinder met de tooverheksen in be trekking staat, en dat hij met zijn treurige en klagende stem haar de namen in het oor fluistert van de personen, die weldra moeten sterven Ook, omdat hij alleen des avonds en des nachts viiegt, draagt men dezen vlinder geen goed hart toe. Men kan dit evenwel ge- rust doen, want van de boorden van den Achpron komt hij niet, en een doodsgezant of een brenger van ziekte en rouw behoeft niemand in hem te zien Hij moge ziin prach tige vleugels met laten schitteren in het zon- nelicht, als avondvlinder zien we hem even lief en liever, dan tal van andere vlinders Berichte nuit het doodenrijk heeft hij nim mer gebracht en zal hij nooit brengen, maar even als zooveel leprt hij ons, dat de Natuur te alien tijde het leven weet te onderhouden. De vlinder, zich in voile pracht uit de rups ontwikkelend, was van ouds het zinnebeeld der onsterfelijkheid. „Psyche" (de geest, het onsterfelijk beginsel) wordt dan ook voorge- steld met vlindervleugels. Men kan daarvoor ook nemen, die van den Doodshoofdvlin der, die zijn naam dankt aan een toevallig tee ken, waaruit alleen de verbeelding een II 1/ll 11D doodshoofd kan maken. ALKfflAAn. j. daalder Dz Door Mrs C. N Williamson. Nederlandsche venaling van Ada van Arkel 41i Het was zoo donker in de gang nu, dat Sheila de deuren aan weerskanten ervan niet kon zien, maar ze strekte de hand uit om de eerste, die ze voorbijgftig aan te raken. Hij stond open en de volgende ook. Zoo was het de heele gang door. De deuren van de drie groote kamers aan weerskanten stonden open en het was duidelijk, dat zij, die deze kamers bewoond hadden, door den brand uit hun ka mers waren verdreven. Waar waren dan mr. Carrington en kapitein Derby? Heel het suc- ces van Sheila's plan hing er van af, of ze hen kon vinden voor het te laat was. Toen ze eenmaa. in de groote hall stond, ver van het tooneel van het ongeluk, begon het meisje een gevoel van veiligheid te- krij- gen na het doodsgevaar waarin ze verkeerd had. Ze was zwak en uitgeput na al wat ze had doorgemaakt en al wat physiek in haar was, snakte naar rust. Ze hunkerde er naar om naar haar eigen kamer te gaan, de deur af te sluiten, op haar bed neer te vail en en te rusten tot den morgen, den hemel dankend voor de redding van het vreeselijke lot dat haar gewacht had. Maar er was nog werk voor haar te doen en in den geest was ze er toe bereid, hoewel haar lichaam voor verdere moeilijkheden terugdeinsde. In de groote hall rook het weinig naar brandlucht en een paar laaggedraaide gas- vlainmen verlichtte hem flauwtjes. Sheila vond een electrische bel, die overdag de kell- ners en's nachts de nachtportier riep en spoe- dig werd de oproep beantwoord door een man die zeer verbaasd keek toen hij een jong meis je op dit uur daar zag. Sheila, die altijd vroeg was, had nog nooit een nachtportier in het hotel gezien en haar gezicht was hem even vreemd, als het zijne voor haar was. Als hij haar voor een der gas- ten hield was het niet noodig hem uit dien waan te helpen. „Heeft u gebeld, juffrouw?" vroeg de man haar aanstarende. „Ja. Er is een heele verwarring in huis ge weest, is't niet?" vroeg Sheila. „Ja juffrouw. Er is brand geweest. Maar het is allang gebluscht, al bijna twee uur ge leden." „Is er niemand gewond?" „Een heer heeft zijn handen nogal ver- brand toen hij een ander redde, het is mijn heer Carrington. U kent hem misschien wel juffrouw." „Een beetje. Probeerde hij zijn vriend ka pitein Derby te redden?" „Ja juffrouw, het is zoo gebeurd. Hij was niet in zijn kamer maar bij lord Glentorly geloof ik, die hem voor zaken had laten roe- pen, dat vertelt men ten minste; maar hij hoorde schreeuwen, een stem die hij kende en wilde gaan zien wat er was, hoewel mylord niets gehoord had en niet wilde toegeven dat er iets niet in orde kon zijn. Het gekste is, dat niemand iemand kon vinden die gegild had, hoewel verscheidenen menschen die naar hun kamers waren gegaan ook meenden een vrouw te hebben hooren gillen. Ze zeggen nu, dat het de Grijze Dame moet zijn geweest van den ronden toren, die gewaarschuwd heeft, zooals ze vroeger ook altijd deed; al- CLXV. Dat gerij en geros". Nog altijd blijft het verkeersvraagstuk te Amsterdam aandacht vragen. Want, al heb ben wij in de laatste jaren buitengewone ver- anderingen en verbeteringen gezien in ver band met het steeds toenemend verkeer van taxi's, auto's en vrachtvoertuigen, al is het politiewezen met betrekking tot de regeling van dat verkeer ook belangrijk beter gewor- den, er blijft niettemin nog heel wat te doen over. Voor het juist ingetreden jaar Hgt dan ook reeds een groote taak weggelegd voor den dienst der Openbare Werken; tal van straten zijn aangegeven op het „programma" van verkeerswegen, die voor vernieuwing in aanmerking komen. Het kan niet anders zijn in eene nog altijd in omvang toenemende stad, waarvan vooral degenen, die hier slechts nu en dan komen, steeds weder zeg gen, „dat Amsterdam hoe langer hoe drukker wordt". Toevallig ontmoette ik hier vandaag een landgenoot, die te Londen is gevestigd en die slechts een paar maal in het jaar naar Am sterdam komt. Zijn zaken hadden het noodig gemaakt, dat hij gedurende de paar laatste dagen veel door de stad had moeten zwerven en hij verklaarde mij, dat het hem vooral thans, na een afwezigheid van enkele maan- den, was opgevallen, hoe Amsterdam inder- daad bezig was wereldstad te worden en dat men hier blijkbaar prachtig op weg was om het verkeer in goede banen te leiden en wer- kelijk niet meer naar Londen behoefde te ko men om dienaangaande te leeren. Een-ze ker welverdiend compliment aan onzen dienst van Publieke Werken en de verkeers- politie. Sedert de tarieven der taxi's zooveel ver- laagd zijn en het aantal auto-garages, die de vroegere stalhouderijen vervangen hebben, is toegenomen, is het verkeer dier voertuigen belangrijk toegenomen en de voetgangers dienen wel degelijk goed uit de oogen te kij- ken om zich te vrij waren tegen ongelukken. In verband met dit alles is't niet onaardig te lezen, hoe onze voorvaderen hier over het drukke verkeer dachten ook in hun dagen werd daar over geklaagd en wat had het toen te beteekenen bij datgene, wat wij nu zien! Mij kwam dezer dagen weder in handen dat aardige boekske van wijlen den Amsterdam- schen stadsarchivaris mr. N. de Roever, die zooveel merkwaardige dingen uit het dage- lijksch leven van oud-Amsterdam heeft be- schreven. Daarin las ik o.a., dat in den bloei- tijd der 17e eeuw naast het verkeer van slee- perskarren e. d., door het toenemen der rijk- dommen de weelde-rijtuigen zoodanig in aan tal toenamen, dat in 1634 het gerij en geros hier ter stede zoo hinderlijk werdf voor de voetgangers en zoo nadeelig voor de bestra- ting, dat burgemeesteren meenden er een stokje voor te moeten steken, en den Raad te kennen gaven, dat zij „merckende dat de ka- rossen, koetsen, kalessen en diergelijck rij- tuigh, binnen deser stede hoe langer, hoe meer toenemen, zich daarover bezwaard ge- voelden en daarom, eensdeels ten aanzien van de engheid van de straten en stegen, door dewelcke men sonder groot gevaer niet wel kan rijden, anderdeels ten opzien, dat paerden voor deselve gespannen dickwijls aan't hollen geraecken, 't welk, mits de voorz. engheid der straten en stegen, zeer periculeus is, gelijck men daervan alreede eenige onge- lucken gezien heeft, mitsgaders dat d'een door des anderen exempel geprovoqueert wort, om mede karossen, koetsen of kalessen houden't voorbeeld van hunne ouders willen- de volgen, zoodaenigh rijtuigh opslaen tot bederf van hunne huysen en ruine van hunne middelen", den Raad voorstelden het rijden in en door de stad geheel te verbieden. En werkelijk werd 2 Mei 1634 een keur tegen het rijden afgekondigd, waarbij een boete van 50 ingesteld werd, betaalbaar door ieder, die in een karos, koets of kales rijdende zou worden bevonden, invorderbaar desnoods door afspanning der paarden. Men ziet, de vroede vaderen hielden toen van „radicale" maatregelen, maar heel lang werden deze niet gehandhaafd. In den loop der jaren werden heel wat mildere bepalingen gemaakt, doch steeds bleven keuren bestaan, die het „gevaarlijke gerij en geros", tot be- scherming van den voetganger en tot behoud van „goede" bestrating, zooveel mogelijk beperkten, en eerst bij keur van 24 Januari 1736 werd het rijden hier ter stede veroor- loofd „om in redelijkheid te gemoet te komen aan de commoditeit der ingezetenen, mits niet hard dravende, maar zediglijk en ordentelijk rijdende en betalende aan rekenmeesteren jaarlijks een som van 25", waaruit de stadskas een bate trok van 10.875, zoodat blijkbaar 435 personen er eigen rijtuig op na konden houden. Wanneer men in aanmerking 1 neemt, dat Amsterdam toen een bevolking had, die nog geen derde was van de huidige, dan was dat aantal gegoede equipage-hou- ders niet zoo gering te noemen. Maar door al dergelijke verbodsbepalingen had Amster dam naar buiten de reputatie gekregen, „dat men er niet rijden mocht, omdat zulks ge- vaar opleverde voor de huizen, die op palen gebouwd waren". Men ziet, ook vroeger reeds heeft men in het buitenland over onze stad en ons land zonderlinge verhalen rondge- strooid. Maar het bovenstaande toont ook al weder, dat er in onze dagen eigenlijk niets nieuws onder de zon is, wanneer men ziet dat de overheid maatregelen neemt in verband met het drukke verkeer in de hoofdstad; het groo te verschil is echter, dat men eertijds die maatregelen nam om dat verkeer zooveel mo gelijk tegen te gaan, terwijl men nu bezig is al het mogelijke te doen om het te bevorderen door den aanleg van steeds betere verkeers wegen en tegelijkertijd poogt den benarden voetganger tegen al „dat gerij en geros" te beschermen, doordat verkeer door allerlei po- litie-maatregelen te leiden in goede banen en den voetganger op te voeden zich tegen de dreigende gevaren te beschermen. Die opvoeding is zeker nog steeds noodza- kelijk, wanneer men, langs onze straten gaande, opmerkt, hoe onverschillig vele voet gangers zich gedragen bij het oversteken van straten op de meest gevaarlijke plaatsen en hoe weinig zij gebruik maken van de vlucht- heuvels, die in hun belang nog veel te weinig naar het mij steeds toeschijnt zijn aangelegd. Al dat „gerij en geros" heeft dan ook tot gevolg gehad, dat de tot heden als laatste verschenen statistiek van ongelukken door het verkeer veroorzaakt, over het derde kwar- taal van het afgeloopen jaar, nog altijd een stijgende lijn aanwees. Het aantal verkeers- ongevallen in dat kwartaal heeft toen bedra- gen 1591. Het aantal gedooden daarbij be- aroeg 15, het aantal ernstig- en licht-gewon- den respectievelijk 125 en 328 en in vele ge- vallen is daarbij bewezen, dat vele voetgan gers nog veel te weinig voorzichtigheid be- trachtten, en toch zal het noodig zijn, dat die voorzichtigheid zal toenemen, want er be- staat in onze dagen niet de minste of ge ringste kans meer, dat de Raad dezer stad een verordening zal maken, waarbij, gelijk in die keur van 1634, het rijden op straffe eener geldboete of het „onbruikbaar maken van den motor" zal worden verboden; even- min zal men verordenen, gelijk in 1736, „dat slechts zediglijk of ordentelijk mag worden gereden", al ware het slechts omdat de Am sterdammers van deze dagen omtrent de be teekenis der woorden „zediglijk" en ordente lijk" met betrekking tot de bewegings-snel- heid der voertuigen eenigszins andere begrip- pen hebben dan de bewoners onzer stad in de bovengenoemde jaren. In tegenstelling van dat zoo sterk toegeno men verkeer te land, is het verkeer te water in onze stad hoe langer hoe meer afgenomen. De tijden, toen de gegoede Amsterdammers er hun plezier-vaartuig op na hielden, waar in zij, door hun grachten varende, elkander bezoeken aflegden, liggen al ver en ver ach- ter ons en het verkeer met overzet-vaartuigen op vele wateren der stad is, behalve dan op het IJ met de daar noodig gebleven veerpon- ten, ook danig verminderd. Deze laatste te vervangen door een tunnel onder het IJ is het groote vraagstuk, dat aan de orde blijft, maar de uitvoering er van is zoo gemakkelijk niet. Nog meer is aan de orde de vraag hoe men de verschillende stadsgedeelten, die door de spoorwegen van de andere gescheiden zijn, betere verbinding met de oude stad zal geven. Steeds nemen de klachten toe van de bewoners der Insulinde-buurt, b.v. over den dagelijkschen last die zij er van ondervinden, dat de afsluitboomen aan de spoorbaan bij de Muiderpoort het grootste gedeelte van den dag gesloten moeten zijn de voetbrug ter plaatse voorziet slechts in geringe mate in de dringende behoefte tot verbetering en het is steeds een raadsel voor hen, die in die nieuwe wijken wonen, waarom niet reeds se dert lang een flinke tunnel onder de spoor baan door hen uit hun „isolement" verlossen kwam. Ook het verkeer over den Buiten-Amstel dient verbeterd. Er is een tijd geweest, een goede kwarteeuw geleden, toen het verkeer bij de Ceintuurbaan plaats had door middel van stoomponten, waaraan een einde kwam door het leggen der nieuwe brug daar ter plaatse. Maar thans heeft meen hetzelfde ge kregen aan den Amstel bij de Schollenbrug en verderop naar de nieuwe stadsgedeelten bij Trompenburg. Daar heeft men nu nog het overzet-verkeer door middel van roeibootjes, wat niet altijd zonder gevaar is en men zal leen vroeger was het wanneer er een lid van de familie in gevaar was, dan verscheen ze altijd." „De Grijze Dame?" „0, de grijze dame is de bekende geest in de Glentorly familie juffrouw, de familie, die hier woonde, voor het kasteel veranderde in een hotel. Ik heb nooit geloofd in die oude his toric of in een van de andere griezelige ver halen, tot vannacht. Nu kan ik niet ontken- nen, dat dat gegil van een vrouwenstem, ter wijl er nergens een vrouw te zien was me een heel eind bekeerd heeft. Ik heb het zelf gehoord, al weet ik niet waar het vandaan kwam of het moest zijn uit den gang, die naar den ronden toren leidt. Mijnheer Car rington was er het eerst en redde zijn vriend, die anders in zijn slaap zou verbrand zijn, want het was in d.e kamer van kapitein Der by dat de brand begonnen is." „Waar door is de brand ontstaan?" vroeg het meisje zacht. „Het kan zijn gekomen door een sigaretten- eindje of zooiets, niemand weet het, maar ka pitein Derby geeft toe, dat hij in zijn kamer gerookt heeft. Flet is al heel vreemd, juf frouw, dat u nu pas van de ontroering in huis gehoord heeft, want iedereen was op en ze zijn nu pas weer naar bed gegaan. Kan ik iets voor j doen?" „Wat is er met de menschen gebeurd, die hun kamers waar de brand was, uit moes ten?" vroeg het meisje. „0 juffrouw, het waren alleen maar mijn heer Carrington en kapitein Derby, een van de andere vier kamers was een prive zitkamer en de andere drie waren al een paar nachten niet in gebruik. Er zou morgen een familie inkomen." ,.Waar zijn kapitein Derby en mijnheer wel moeten besluiten om dien kant uit ook een, misschien wel tweee, bruggen over de ri- vier te slaan. Dat daarmede het mooie van den ouden Amstel geschaad zal worden, is buiten twijfel, doch de nieuwe toestanden ter plaatse eischen nieuwe maatregelen, welke op den duur niet zullen kunnen uitblijven. Wanneer men daarbij dan nog denkt aan de Rokinkwestie, waaromtrent binnen korten tijd een voorstel aan den Raad te verwachten is, aan het vraagstuk van een nieuwen oos- telijken verkeersweg door de Damstraat, dat den taatsten tijd wel niet op den voorgrond wordt gebracht, doch niettemin blijft be staan, dan ziet men daaruit, dat wij in deze stad nog heel wat in dit en volgende jaren te doen zullen hebben, alles ter wille van dat „gerij en geros" dat onze voorvaderen „een- voudig" poogden op te lossen door het stop te zetten, en dat wij nu op vele plaatsen der stad ook elk oogenblik door verkeerspolitie zien stopzetten door hun waarschuwingssig- nalen, maarmet het doel om het eenige oogenblikken later des te sneller weder in be- weging te kunnen brengen. Zoo veranderden de tijden! SINI SANA. OPLOSSING EINDSPEL 85. 1Tflf 2. Kfl gedwongen. Ddlf 3. Kf2 (niet goed is 3. Tel wegens 3.Df3 4. Lf2 Tglf5. Kgl Dg2 mat.) Dglf 4. Kf3 Dhl 5. Kf2 Tg2 6. Kf3 Tgl. 7. onversch Dg2 mat. Hr. P. den Das te Sch. Uw opl. is niet goed. Een eindspel in een bepaald aantal zet ten moet geforceerd gaan Speelt de tegen- partij minder goed, dan gaat't vaak in min der zetten, dan opgegeven is. Volgens Uw op- lossingen kan" wit heel anders vervolgen en heeft't niets van geforceerd zijn. In de 20ste ronde van't Moskousche mees- tertournooi werd de volgende partij gespeeld, die zeer sterk in aanmerking komt voor een schoonheidsprijs. Wit: Dr. Tastakower. Wit: Rubinstein. Weener opening. 1. e4 e5 2. Pc3 Pc6 De theorie vermeldt, dal 2.Pf6 beter is. Hans Kmock beveelt na 3. Lc4 den zet Pe4! aan. 3. Lf4 Pf6 4. d3 Lc5 5. Le3 <D6 6. Lc5 dc5 7. Pge2 ter voorbereiding voor 0—0 en f4 7Pa5 De L. op c4 moet afge- ruild worden. 8. Lb3 Pb3 9. ab3 0—0 10. 0—0 Pg4 Komt nu 11 f4 dan volgt 11.ef4. 12. P. of T. f4. Pe5. 11. h3 Ph6 12. f4 ef4 13. Pf4 f6 14. Df3 Pf7 toch naar e5 toe. 15. Tf2 Pe5 16. Dg3 c6 om Pd5 te beletten Anders krijgt wit een zeer sterken aanval b.v. (als niet 16c6 gespeeld is) 17. Pd5 c6 18. Ph5 Pg6't eenige. Dame zetten zijn niet goed. Immers 18Dd7 geeft Phf6 enz. 17. Ph5 De7 18. Tafl Kh8 19. Pdl Dat wil naar e3 en f5. 19Ld7 20. Pe3 Pad8 21. Pf5 Lf5 22. ef5 Dd7 23. Tf4 Om Dd4 te beletten. 2 3Tfe8 24. Khl Anders wordt Tf4 zoo werkeloos doordat hij aan de 4e lijn gebonden is. 2 4Te7 25. Te4 Tdc8 26. Dh4 Kg8 Er dreigde 27. Pf6 gf6 28. Df6f Kg8 29. Dg5 enz. 27. Df2 b6 28. Tfel Kh8 29. Tle3 Kg8 30. Tg3 Kh8? 31. Tg7Een prachtig correct offer. 31Tg7 32. Pf6 De7 33. Pe8 De8. 34. Df4. Te7 gedwongen. 35. f5Dit is de pointe. 35Pg6 Na 35.Te6? volgt 36. Te5Te5 37. f7 en wint. 36. Te7 Pe7 Na Pf4 geeft Te8 mat. 37. f7Zwart geeft op. Na 37. Df8 volgt 38 Df6+ Dg7 39. f8Df Pg8 40. Dg7 mat. Carrington dan nu?" „Mijnheer Franklin, een andere millionair, net als mijnheer Carrington heeft zijn zitka mer aan hen afgestaan. Het was de eenige kamer die vrij was en hoewel de directeur hun de zijne had willen geven was mijnheer Franklin zoo vriendelijk dat zij zijn aanbod aannamen en de kamer nu de rest van de nacht deelen. Ik weet niet wat zij daarna zul len doen, want de kamers in de uitgebrande gang zijn erg door water beschadigd en het zal dagen duren voor ze weer in orde zijn In welk deel van het huis logeert u, juffrouw, als ik het vragen mag?" „In de westelijke vleugel," antwoordde Shei la machinaal. Al haar hoop was verdwenen door hetge enze daar juist gehoord had. Zij had het plan gemaakt Mark Carrington te vinden, hem in haar vertrouwen te nemen en zijn raad en hulp in te roepen. Maar hij was nu in de eenige kamer van het hotel, waar het onmogelijk scheen voor haar om bij hem te komen en toch het plan, dat ze in het hoofd had, uit te voeren. Bovendien leek het haar verdacht, dat mr. Carrington en kapitein Derby in de kamer van Franklin waren. Ze geloof de niet, dat hij dit aanbod zou hebben gedaan, tenzij het was om een reden, waar zij voor huiverde om aan te denken. Haar hersens werkten koortsachtig vlug. Ze vroeg zich af wat ze kon doen en begreep, dat zoo ze iets deed, dit al heel gauw moest geschieden. Ze nam de beurs, waarin ze al haar aard- sche schatten bewaarde een zeer beschei- den som uit haar zak. „Dit is voor de moeite, die ik u bezorgd heb," zei ze, den man een halve kroon ge- vende, en een goud stuk omhoog houdende „dit zal ik u geven als u een boodschap voor me aan mijnheer Carrington wilt over brengen, zonder dat iemand merkt van wie hij komt. Ik zou even een paar woorden wil len schrijven." „Ik zal een van de lichten opdraaien, juf frouw," zei de nachtportier. „U weet dat er papier en enveloppen op alle tafeltjes hier liggen." Sheila ging aan een klein tafeltje in de hoek zitten en schreef haastig: „Ik moet U een oogenblik spreken over een kwestie van leven en dood. Zeg niets tegen den brenger van dit briefje maar kom dadelijk. Eet of drink niets dat U gegeven wordt in de kamer waar U nu is en laat kapitein Derby dat ook niet doen. Dit is \an veel belang. Neem elk excuus te baat om te weigeren." In een oogenblik was het briefje af en in- plaats van het in de enveloppe te doen, vouw- de Sheila het halve velletje in een klein drie- hoekje. „Ga naar de deur van de kamer van mijn heer Franklin's zitkamer," zei ze „en geef dit briefje niet af als mijnheer Carrington en kapitein Derby niet alleen zijn of als u niet zeker weet, dat u het ongemerkt kunt doen. Als u het niet kunt klaarspelen, zeg dan al leen maar, dat er iets in mr. Carringtons ka mer niet in orde is en niet kan wachten. Als u hem dan buiten de kamer hebt geef hem dan het brief je en vraag of hij het direct wil lezen Als hij dat gedaan heeft zal hij mis schien weer even naar binnen gaan om wat tegen kapitein Derby te zeggen, maar ik zal in ieder geaval hier in de hall wachten. Als u met mijnheer Carrington terug komt zal ik u het geld geven." (Wordt vervolgdI

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Alkmaarsche Courant | 1926 | | pagina 5