SiKniaarsche Csurant
Scbaakrnbrieb.
De d@o&sSi©ofd¥fti!«ler.
Het ondergrondsche syndicaat.
In en om de hoofdstad.
nuertl Acht en TwiiitigslB Jaargang.
Zaterdag 23 Jannari.
L, FRANKENBEhG,
KKI i l.l.K'ION.
Sr. 19 11126
Wanneer we een Doodshoofdvlinder vin
den dan kunnen we bijna niet gelooven, dat
we deze soort tot onzc fauna kunnen reke-
nen. Eerder zouden we denken met een van
de pracbtige vlinders uit onze overzeesche be-
zittingen te doen te hebben. Oorspronkelijk
is hiilian ook een vreemdeling voor onze ge-
westen, doch met het overbrengen van plan-
ten en aardappels, is hij uit Afrika en Indie
bij ons komen wonen. Toch is het hem stel-
lig hier nog niet warm genoeg, want veel
laat hij zich nu juist niet bij ons zien, oi-
schoon het aantal rupsen en poppen, dat men
van hem vindt, nogal vrij aanmerkelijk is.
Vele poppen evenwel sterven, ook wanneer
men ze in een doosje of kistje bewaart. Doch
hiermede wordt gewoonlijk verkeerd gehan-
deld, daar de poppen, wil men er de fraaie
vlinders uit telen, in vochtig zand bewaard
dienen te worden, en niet in een droge omge-
•ving. Evenwel kunnen de enkele vlindeis, die
in onze streken tot ontwikkeling komen, nog
wel zorgen, dat de soort niet verloren gaat,
daar ieder wiifje een groot aantal eieren legt,
waaruit evenveel rupsen geboren kunnen
worden En als men dan woont in de nabij-
heid van aardappelvelden, dan zal men onge-
twijfeld met deze kolossale en ook zeer fraaie
rupsen kennis kunnen maken, en meermalen
poppen er van kunnen vinden.
Wanneer we het kleed van den doodshoofd
vlinder bekijken, dan valt ons wel het eerst
op de witgele figuur op den rug van het
borststuk, eenigszins op een doodshoofd ge-
lijkende. waaraan dan ook het dier zijn naam
te danken heeft. Onze Duitsche naburen noe-
men het Totenkopf, ei, ook in andere tal en
heeft men het dier genoemd naar die zonder-
linge vlek. Ook de Latijnsche benaming
,,Acherontia atropos" duidt er op en op het
volksgeloof, dat hier en daar omtrent deze
diersoort heerschende is. Doch hierover
straks een en ander.
De boven-vleugels van den Doodshoofd
vlinder zijn donkerbruin, waarop vele en
grijsachtige vlekjes en een witte stip op het
midden van ieder voorkomen. De ondervleu-
gels zijn okergeel met twee gebogen dwars-
banden en een weinig bruinrood aan de ba
sis. Ook het breede achterlijf heeft een oker-
gele kleur met een breede, grauwachtige
lengtestreep op het midden en een zestal
zwarte dwarsbanden. De niet lange sprie-
ten zijn dik, zwart gekleurd met een wit
vlekje aan het einde. De mannetjes zijn te
kennen aan de ruigbehaardt voorpooten.
Geen enkele inlandsche t vlinder haalt in
schoonheid en ook in grootte bij den Doods
hoofdvlinder.
Een eigenaardige eigenschap van dezen
vlinder is het piepend geratel, dat hij laat
hooren, wanneer men hem aanraakt Geen
enkele andere vlinder bij ons toch laat ooit
cenig geluid hooren. Over het voortbrengen
van dit geluic zijn al verschillende meeningen
verkondigd, en nog is men het niet eens over
de zaak. zoodat er ziin, die beslist zeggen,
dat mer niet weet, door welk orgaan het
wordt voortnebracht Volgens Girard komt
het waarschijnlijk uit de basis van de slurf,
en is het blijkbaar een teeken van vrees Dr.
Staring zegt' „het geiuid, dat de vlinder
maakt, wanneer men hem vangt. ontstaat den-
kelijk door het wrijven van de voelers tegen
de romp". Nu zijn er elders in de wereld wel
geluidgevende vlinders. Zoo vindt men in het
Zuiden van Frankrijk de Chelonia pudica die
op de laatste ring van het borststuk een
groot, driehoekig v'iet heeft, dat uitgespan-
nen is over een holte, die niet met het in-
wendige van het lichaam in verband 'aat.
Dat kuiltie is geheel ledig en er is geen spier-
tie, waardoor het vliesje aangeraakt Van
worden Volgens de onderzoekingen van Dr
Laboulbere moet dan ook van buiten de slag
of stoot aaripebracht worden, zal het droge.
perkamentachtige vliesje in trilling komen.
Het gebeurt door de duen van de achterpoo-
ten, waarmede de vlinder er tegen wrijft. en
door de knieen waarmede hij er snel tegen
klopt. Volgens de Villiers, die voor het eerst
dat geluid van de Clrlonia pudica ontd^kt
heeft, kan men het niet beter vergelijken, dan
W sluifen ahnniienienten af voor he' een-,
twee-of driemaandel kse.heonderlioud uwer
schrlilmacltines op zeer billijke cond'lie«.
bij het getiktak van de breinaalden van t
iemand, die zoo schi.lijk mogelijk aan een
kous breit. Guenee vergelijkt het bij het tik-
ken van een horloge en bij het kloppende
geluid van de Houtluis „Atropos pulsato-
rius", dat ten onrechte wordt toegekend aan
het Doodskloppertje (Annobium pertnax).
Nu heeft men bij den Doodshoofdvlinder
ook wel gezocht naar zoo'n driehoekig trom-
melvlies, doch het is tot heden niet gevonden,
zoodat men nog steeds in het onzekere blijft
omtrent'de wijze, waarop hij geluid geeft.
De pop van den doodshoofdvlinder ziet er
fraai donkerbruin uit en het achtereind er van
is zeer bewegelijk, vooral, wanneer de rups
nog maar kort geleden in den poptoestand is
overgegaan. Bij het rooien van aardappels
vindt men meermalen dergelijke poppen. daar
de rups, wanneer zij volwassen en geheel
verzadigd is, in den grond kruipf, om tot een
volgende gedaanteverwisseling over te gaan.
Vandaar, dat men nimmer een pop op den
bodem vindt.
Gedurende den groei leeft de rups op de
aardappelstammen en voedt zich net de bla-
deren er van. Bij gebrek daaraan, neemt zij
ook de jasmijnbladeren voor lief.
Het achttal echte pooten stelt de rups goed
in staat tot voortbeweging. Tamelijk snel
geschiedt dit, doch niet, wanneer zij zich aan
het begeerde \jpedsel te goed doet. Dan kan
men haar rustig bekijken en bewondcren,
want zeldzaam fraai ziet zij er uit Zij is
lichtgroen tot helderblauw gekleurd met
blauwe sterpen, die aan de onderzijde zwart-
gezoomd zijn en in schuine richting over het
lichaam loopen. Hiertusschen zijn vele zwarte
stipjes. i.
Niet gauw zal men wenschen, dat het ge-
tal rupsen van den Doodshoofdvlinder zich
sterk gaat uitbreiden, want dit zou zeker een
geheele of gedeeltelijke vernietiging van onze
aardappelvelden tengevolge hebben. Ze kun
nen n.l. ongeloofelijk veel eten. Te veel be-
scherming van deze diersoort zullen we dan
ook niet vragen, zij het dan ook, dat we deze
af en toe gaame eens ontmoeten.
Op den achtersten ring van het lichaam
heeft deze rups een krommen horen, die met
borstgelige haren bezet is. Hierdoor wordt ze
gerekend tot de pijlstaart rupsen, ofschoon de
meeste andere soorten een korten omgebogen
en gladden horen hebben: bij onsde Linde-en
Ligusterpijlstaartrupsen. De Doodshoofdvlin
der onderscheidt zich hiervan door de korte,
gekamde sprieten en door de korte, breede
roltong. Door deze laatste wordt hij tot een
afzonderlijk geslacht gebracht (Acherontia)
terwijl hij vroeger tot het geslacht „Sphinx
werd gerekend te behooren en dan ook den
naam .Sphinx atropos" droeg. En waarom
heeft men hem nu betiteld met den naam
„Acherontia atropos". Men heeft hier te den
ken aan het volksgeloof, dat den fraaien vlin
der naar de onderwereld wilde verbannen.
De omstandigheden zijn hem niet gunstig ge-
weest bij zijn eerste verschijning in Europa.
Toen eenmaal in Frankrijk een epidemische
ziekte heerschte, vertoonde zich daar plotse-
ling de Doodshoofdvlinder voor het eerst, en
wel vrij menigvuldig. Nimmer te voren had
men zoo'n groot insect gezien, en dit droeg
een doodshoofd, een Kainsmerk, als het
ware, op den rug, krwijl het geluid gaf, zoo-
als geen enkele vlinder dat ooit deed. Het
kon niet ar.ders, of dit dier moest het zijn dat
den dood aanbracht, of ten minste de heer
schende ziekte aankondigde.
Ook in Engeland houdt, volgens Dr. J.
Franklin, het bijgeloof zich met dezen vlinder
bezig. De Engelsche boeren gelooven, dat de
Doodshoofdvlinder met de tooverheksen in
be trekking staat, en dat hij met zijn treurige
en klagende stem haar de namen in het oor
fluistert van de personen, die weldra moeten
sterven Ook, omdat hij alleen des avonds en
des nachts viiegt, draagt men dezen vlinder
geen goed hart toe. Men kan dit evenwel ge-
rust doen, want van de boorden van den
Achpron komt hij niet, en een doodsgezant
of een brenger van ziekte en rouw behoeft
niemand in hem te zien Hij moge ziin prach
tige vleugels met laten schitteren in het zon-
nelicht, als avondvlinder zien we hem even
lief en liever, dan tal van andere vlinders
Berichte nuit het doodenrijk heeft hij nim
mer gebracht en zal hij nooit brengen, maar
even als zooveel leprt hij ons, dat de Natuur
te alien tijde het leven weet te onderhouden.
De vlinder, zich in voile pracht uit de rups
ontwikkelend, was van ouds het zinnebeeld
der onsterfelijkheid. „Psyche" (de geest, het
onsterfelijk beginsel) wordt dan ook voorge-
steld met vlindervleugels. Men kan daarvoor
ook nemen, die van den Doodshoofdvlin
der, die zijn naam dankt aan een toevallig tee
ken, waaruit alleen de verbeelding een
II 1/ll 11D doodshoofd kan maken.
ALKfflAAn. j. daalder Dz
Door Mrs C. N Williamson.
Nederlandsche venaling van Ada van Arkel
41i
Het was zoo donker in de gang nu, dat
Sheila de deuren aan weerskanten ervan niet
kon zien, maar ze strekte de hand uit om de
eerste, die ze voorbijgftig aan te raken. Hij
stond open en de volgende ook. Zoo was het
de heele gang door. De deuren van de drie
groote kamers aan weerskanten stonden open
en het was duidelijk, dat zij, die deze kamers
bewoond hadden, door den brand uit hun ka
mers waren verdreven. Waar waren dan mr.
Carrington en kapitein Derby? Heel het suc-
ces van Sheila's plan hing er van af, of ze
hen kon vinden voor het te laat was.
Toen ze eenmaa. in de groote hall stond,
ver van het tooneel van het ongeluk, begon
het meisje een gevoel van veiligheid te- krij-
gen na het doodsgevaar waarin ze verkeerd
had. Ze was zwak en uitgeput na al wat ze
had doorgemaakt en al wat physiek in haar
was, snakte naar rust. Ze hunkerde er naar
om naar haar eigen kamer te gaan, de deur
af te sluiten, op haar bed neer te vail en en te
rusten tot den morgen, den hemel dankend
voor de redding van het vreeselijke lot dat
haar gewacht had. Maar er was nog werk
voor haar te doen en in den geest was ze er
toe bereid, hoewel haar lichaam voor verdere
moeilijkheden terugdeinsde.
In de groote hall rook het weinig naar
brandlucht en een paar laaggedraaide gas-
vlainmen verlichtte hem flauwtjes. Sheila
vond een electrische bel, die overdag de kell-
ners en's nachts de nachtportier riep en spoe-
dig werd de oproep beantwoord door een man
die zeer verbaasd keek toen hij een jong meis
je op dit uur daar zag.
Sheila, die altijd vroeg was, had nog nooit
een nachtportier in het hotel gezien en haar
gezicht was hem even vreemd, als het zijne
voor haar was. Als hij haar voor een der gas-
ten hield was het niet noodig hem uit dien
waan te helpen.
„Heeft u gebeld, juffrouw?" vroeg de man
haar aanstarende.
„Ja. Er is een heele verwarring in huis ge
weest, is't niet?" vroeg Sheila.
„Ja juffrouw. Er is brand geweest. Maar
het is allang gebluscht, al bijna twee uur ge
leden."
„Is er niemand gewond?"
„Een heer heeft zijn handen nogal ver-
brand toen hij een ander redde, het is mijn
heer Carrington. U kent hem misschien wel
juffrouw."
„Een beetje. Probeerde hij zijn vriend ka
pitein Derby te redden?"
„Ja juffrouw, het is zoo gebeurd. Hij was
niet in zijn kamer maar bij lord Glentorly
geloof ik, die hem voor zaken had laten roe-
pen, dat vertelt men ten minste; maar hij
hoorde schreeuwen, een stem die hij kende en
wilde gaan zien wat er was, hoewel mylord
niets gehoord had en niet wilde toegeven dat
er iets niet in orde kon zijn. Het gekste is, dat
niemand iemand kon vinden die gegild had,
hoewel verscheidenen menschen die naar hun
kamers waren gegaan ook meenden een
vrouw te hebben hooren gillen. Ze zeggen nu,
dat het de Grijze Dame moet zijn geweest
van den ronden toren, die gewaarschuwd
heeft, zooals ze vroeger ook altijd deed; al-
CLXV.
Dat gerij en geros".
Nog altijd blijft het verkeersvraagstuk te
Amsterdam aandacht vragen. Want, al heb
ben wij in de laatste jaren buitengewone ver-
anderingen en verbeteringen gezien in ver
band met het steeds toenemend verkeer van
taxi's, auto's en vrachtvoertuigen, al is het
politiewezen met betrekking tot de regeling
van dat verkeer ook belangrijk beter gewor-
den, er blijft niettemin nog heel wat te doen
over. Voor het juist ingetreden jaar Hgt dan
ook reeds een groote taak weggelegd voor
den dienst der Openbare Werken; tal van
straten zijn aangegeven op het „programma"
van verkeerswegen, die voor vernieuwing in
aanmerking komen. Het kan niet anders zijn
in eene nog altijd in omvang toenemende
stad, waarvan vooral degenen, die hier
slechts nu en dan komen, steeds weder zeg
gen, „dat Amsterdam hoe langer hoe drukker
wordt".
Toevallig ontmoette ik hier vandaag een
landgenoot, die te Londen is gevestigd en die
slechts een paar maal in het jaar naar Am
sterdam komt. Zijn zaken hadden het noodig
gemaakt, dat hij gedurende de paar laatste
dagen veel door de stad had moeten zwerven
en hij verklaarde mij, dat het hem vooral
thans, na een afwezigheid van enkele maan-
den, was opgevallen, hoe Amsterdam inder-
daad bezig was wereldstad te worden en dat
men hier blijkbaar prachtig op weg was om
het verkeer in goede banen te leiden en wer-
kelijk niet meer naar Londen behoefde te ko
men om dienaangaande te leeren. Een-ze
ker welverdiend compliment aan onzen
dienst van Publieke Werken en de verkeers-
politie.
Sedert de tarieven der taxi's zooveel ver-
laagd zijn en het aantal auto-garages, die de
vroegere stalhouderijen vervangen hebben, is
toegenomen, is het verkeer dier voertuigen
belangrijk toegenomen en de voetgangers
dienen wel degelijk goed uit de oogen te kij-
ken om zich te vrij waren tegen ongelukken.
In verband met dit alles is't niet onaardig
te lezen, hoe onze voorvaderen hier over het
drukke verkeer dachten ook in hun dagen
werd daar over geklaagd en wat had het toen
te beteekenen bij datgene, wat wij nu zien!
Mij kwam dezer dagen weder in handen dat
aardige boekske van wijlen den Amsterdam-
schen stadsarchivaris mr. N. de Roever, die
zooveel merkwaardige dingen uit het dage-
lijksch leven van oud-Amsterdam heeft be-
schreven. Daarin las ik o.a., dat in den bloei-
tijd der 17e eeuw naast het verkeer van slee-
perskarren e. d., door het toenemen der rijk-
dommen de weelde-rijtuigen zoodanig in aan
tal toenamen, dat in 1634 het gerij en geros
hier ter stede zoo hinderlijk werdf voor de
voetgangers en zoo nadeelig voor de bestra-
ting, dat burgemeesteren meenden er een
stokje voor te moeten steken, en den Raad te
kennen gaven, dat zij „merckende dat de ka-
rossen, koetsen, kalessen en diergelijck rij-
tuigh, binnen deser stede hoe langer, hoe
meer toenemen, zich daarover bezwaard ge-
voelden en daarom, eensdeels ten aanzien
van de engheid van de straten en stegen,
door dewelcke men sonder groot gevaer niet
wel kan rijden, anderdeels ten opzien, dat
paerden voor deselve gespannen dickwijls
aan't hollen geraecken, 't welk, mits de voorz.
engheid der straten en stegen, zeer periculeus
is, gelijck men daervan alreede eenige onge-
lucken gezien heeft, mitsgaders dat d'een
door des anderen exempel geprovoqueert
wort, om mede karossen, koetsen of kalessen
houden't voorbeeld van hunne ouders willen-
de volgen, zoodaenigh rijtuigh opslaen tot
bederf van hunne huysen en ruine van hunne
middelen", den Raad voorstelden het rijden
in en door de stad geheel te verbieden. En
werkelijk werd 2 Mei 1634 een keur tegen
het rijden afgekondigd, waarbij een boete
van 50 ingesteld werd, betaalbaar door
ieder, die in een karos, koets of kales rijdende
zou worden bevonden, invorderbaar desnoods
door afspanning der paarden.
Men ziet, de vroede vaderen hielden toen
van „radicale" maatregelen, maar heel lang
werden deze niet gehandhaafd. In den loop
der jaren werden heel wat mildere bepalingen
gemaakt, doch steeds bleven keuren bestaan,
die het „gevaarlijke gerij en geros", tot be-
scherming van den voetganger en tot behoud
van „goede" bestrating, zooveel mogelijk
beperkten, en eerst bij keur van 24 Januari
1736 werd het rijden hier ter stede veroor-
loofd „om in redelijkheid te gemoet te komen
aan de commoditeit der ingezetenen, mits niet
hard dravende, maar zediglijk en ordentelijk
rijdende en betalende aan rekenmeesteren
jaarlijks een som van 25", waaruit de
stadskas een bate trok van 10.875, zoodat
blijkbaar 435 personen er eigen rijtuig op na
konden houden. Wanneer men in aanmerking 1
neemt, dat Amsterdam toen een bevolking
had, die nog geen derde was van de huidige,
dan was dat aantal gegoede equipage-hou-
ders niet zoo gering te noemen. Maar door
al dergelijke verbodsbepalingen had Amster
dam naar buiten de reputatie gekregen, „dat
men er niet rijden mocht, omdat zulks ge-
vaar opleverde voor de huizen, die op palen
gebouwd waren". Men ziet, ook vroeger reeds
heeft men in het buitenland over onze stad
en ons land zonderlinge verhalen rondge-
strooid.
Maar het bovenstaande toont ook al weder,
dat er in onze dagen eigenlijk niets nieuws
onder de zon is, wanneer men ziet dat de
overheid maatregelen neemt in verband met
het drukke verkeer in de hoofdstad; het groo
te verschil is echter, dat men eertijds die
maatregelen nam om dat verkeer zooveel mo
gelijk tegen te gaan, terwijl men nu bezig is
al het mogelijke te doen om het te bevorderen
door den aanleg van steeds betere verkeers
wegen en tegelijkertijd poogt den benarden
voetganger tegen al „dat gerij en geros" te
beschermen, doordat verkeer door allerlei po-
litie-maatregelen te leiden in goede banen en
den voetganger op te voeden zich tegen de
dreigende gevaren te beschermen.
Die opvoeding is zeker nog steeds noodza-
kelijk, wanneer men, langs onze straten
gaande, opmerkt, hoe onverschillig vele voet
gangers zich gedragen bij het oversteken van
straten op de meest gevaarlijke plaatsen en
hoe weinig zij gebruik maken van de vlucht-
heuvels, die in hun belang nog veel te
weinig naar het mij steeds toeschijnt zijn
aangelegd.
Al dat „gerij en geros" heeft dan ook tot
gevolg gehad, dat de tot heden als laatste
verschenen statistiek van ongelukken door
het verkeer veroorzaakt, over het derde kwar-
taal van het afgeloopen jaar, nog altijd een
stijgende lijn aanwees. Het aantal verkeers-
ongevallen in dat kwartaal heeft toen bedra-
gen 1591. Het aantal gedooden daarbij be-
aroeg 15, het aantal ernstig- en licht-gewon-
den respectievelijk 125 en 328 en in vele ge-
vallen is daarbij bewezen, dat vele voetgan
gers nog veel te weinig voorzichtigheid be-
trachtten, en toch zal het noodig zijn, dat die
voorzichtigheid zal toenemen, want er be-
staat in onze dagen niet de minste of ge
ringste kans meer, dat de Raad dezer stad
een verordening zal maken, waarbij, gelijk in
die keur van 1634, het rijden op straffe
eener geldboete of het „onbruikbaar maken
van den motor" zal worden verboden; even-
min zal men verordenen, gelijk in 1736, „dat
slechts zediglijk of ordentelijk mag worden
gereden", al ware het slechts omdat de Am
sterdammers van deze dagen omtrent de be
teekenis der woorden „zediglijk" en ordente
lijk" met betrekking tot de bewegings-snel-
heid der voertuigen eenigszins andere begrip-
pen hebben dan de bewoners onzer stad in de
bovengenoemde jaren.
In tegenstelling van dat zoo sterk toegeno
men verkeer te land, is het verkeer te water
in onze stad hoe langer hoe meer afgenomen.
De tijden, toen de gegoede Amsterdammers
er hun plezier-vaartuig op na hielden, waar
in zij, door hun grachten varende, elkander
bezoeken aflegden, liggen al ver en ver ach-
ter ons en het verkeer met overzet-vaartuigen
op vele wateren der stad is, behalve dan op
het IJ met de daar noodig gebleven veerpon-
ten, ook danig verminderd. Deze laatste te
vervangen door een tunnel onder het IJ is
het groote vraagstuk, dat aan de orde blijft,
maar de uitvoering er van is zoo gemakkelijk
niet. Nog meer is aan de orde de vraag hoe
men de verschillende stadsgedeelten, die door
de spoorwegen van de andere gescheiden
zijn, betere verbinding met de oude stad zal
geven. Steeds nemen de klachten toe van de
bewoners der Insulinde-buurt, b.v. over den
dagelijkschen last die zij er van ondervinden,
dat de afsluitboomen aan de spoorbaan bij
de Muiderpoort het grootste gedeelte van
den dag gesloten moeten zijn de voetbrug
ter plaatse voorziet slechts in geringe mate
in de dringende behoefte tot verbetering en
het is steeds een raadsel voor hen, die in die
nieuwe wijken wonen, waarom niet reeds se
dert lang een flinke tunnel onder de spoor
baan door hen uit hun „isolement" verlossen
kwam.
Ook het verkeer over den Buiten-Amstel
dient verbeterd. Er is een tijd geweest, een
goede kwarteeuw geleden, toen het verkeer
bij de Ceintuurbaan plaats had door middel
van stoomponten, waaraan een einde kwam
door het leggen der nieuwe brug daar ter
plaatse. Maar thans heeft meen hetzelfde ge
kregen aan den Amstel bij de Schollenbrug
en verderop naar de nieuwe stadsgedeelten
bij Trompenburg. Daar heeft men nu nog het
overzet-verkeer door middel van roeibootjes,
wat niet altijd zonder gevaar is en men zal
leen vroeger was het wanneer er een lid van
de familie in gevaar was, dan verscheen ze
altijd."
„De Grijze Dame?"
„0, de grijze dame is de bekende geest in
de Glentorly familie juffrouw, de familie, die
hier woonde, voor het kasteel veranderde in
een hotel. Ik heb nooit geloofd in die oude his
toric of in een van de andere griezelige ver
halen, tot vannacht. Nu kan ik niet ontken-
nen, dat dat gegil van een vrouwenstem, ter
wijl er nergens een vrouw te zien was me
een heel eind bekeerd heeft. Ik heb het zelf
gehoord, al weet ik niet waar het vandaan
kwam of het moest zijn uit den gang, die
naar den ronden toren leidt. Mijnheer Car
rington was er het eerst en redde zijn vriend,
die anders in zijn slaap zou verbrand zijn,
want het was in d.e kamer van kapitein Der
by dat de brand begonnen is."
„Waar door is de brand ontstaan?" vroeg
het meisje zacht.
„Het kan zijn gekomen door een sigaretten-
eindje of zooiets, niemand weet het, maar ka
pitein Derby geeft toe, dat hij in zijn kamer
gerookt heeft. Flet is al heel vreemd, juf
frouw, dat u nu pas van de ontroering in huis
gehoord heeft, want iedereen was op en ze
zijn nu pas weer naar bed gegaan. Kan ik
iets voor j doen?"
„Wat is er met de menschen gebeurd, die
hun kamers waar de brand was, uit moes
ten?" vroeg het meisje.
„0 juffrouw, het waren alleen maar mijn
heer Carrington en kapitein Derby, een van
de andere vier kamers was een prive zitkamer
en de andere drie waren al een paar nachten
niet in gebruik. Er zou morgen een familie
inkomen."
,.Waar zijn kapitein Derby en mijnheer
wel moeten besluiten om dien kant uit ook
een, misschien wel tweee, bruggen over de ri-
vier te slaan. Dat daarmede het mooie van
den ouden Amstel geschaad zal worden, is
buiten twijfel, doch de nieuwe toestanden ter
plaatse eischen nieuwe maatregelen, welke op
den duur niet zullen kunnen uitblijven.
Wanneer men daarbij dan nog denkt aan
de Rokinkwestie, waaromtrent binnen korten
tijd een voorstel aan den Raad te verwachten
is, aan het vraagstuk van een nieuwen oos-
telijken verkeersweg door de Damstraat, dat
den taatsten tijd wel niet op den voorgrond
wordt gebracht, doch niettemin blijft be
staan, dan ziet men daaruit, dat wij in deze
stad nog heel wat in dit en volgende jaren te
doen zullen hebben, alles ter wille van dat
„gerij en geros" dat onze voorvaderen „een-
voudig" poogden op te lossen door het stop
te zetten, en dat wij nu op vele plaatsen der
stad ook elk oogenblik door verkeerspolitie
zien stopzetten door hun waarschuwingssig-
nalen, maarmet het doel om het eenige
oogenblikken later des te sneller weder in be-
weging te kunnen brengen. Zoo veranderden
de tijden!
SINI SANA.
OPLOSSING EINDSPEL 85.
1Tflf 2. Kfl gedwongen. Ddlf 3.
Kf2 (niet goed is 3. Tel wegens 3.Df3
4. Lf2 Tglf5. Kgl Dg2 mat.) Dglf 4. Kf3
Dhl 5. Kf2 Tg2 6. Kf3 Tgl. 7. onversch
Dg2 mat.
Hr. P. den Das te Sch. Uw opl. is niet
goed. Een eindspel in een bepaald aantal zet
ten moet geforceerd gaan Speelt de tegen-
partij minder goed, dan gaat't vaak in min
der zetten, dan opgegeven is. Volgens Uw op-
lossingen kan" wit heel anders vervolgen en
heeft't niets van geforceerd zijn.
In de 20ste ronde van't Moskousche mees-
tertournooi werd de volgende partij gespeeld,
die zeer sterk in aanmerking komt voor een
schoonheidsprijs.
Wit: Dr. Tastakower. Wit: Rubinstein.
Weener opening.
1. e4 e5
2. Pc3 Pc6 De theorie vermeldt, dal
2.Pf6 beter is. Hans Kmock beveelt
na 3. Lc4 den zet Pe4! aan.
3. Lf4 Pf6
4. d3 Lc5
5. Le3 <D6
6. Lc5 dc5
7. Pge2 ter voorbereiding voor 0—0 en
f4
7Pa5 De L. op c4 moet afge-
ruild worden.
8. Lb3 Pb3
9. ab3 0—0
10. 0—0 Pg4
Komt nu 11 f4 dan volgt 11.ef4.
12. P. of T. f4. Pe5.
11. h3 Ph6
12. f4 ef4
13. Pf4 f6
14. Df3 Pf7 toch naar e5 toe.
15. Tf2 Pe5
16. Dg3 c6 om Pd5 te beletten Anders
krijgt wit een zeer sterken aanval b.v.
(als niet 16c6 gespeeld is)
17. Pd5 c6
18. Ph5 Pg6't eenige.
Dame zetten zijn niet goed.
Immers 18Dd7 geeft
Phf6 enz.
17. Ph5 De7
18. Tafl Kh8
19. Pdl Dat wil naar e3 en f5.
19Ld7
20. Pe3 Pad8
21. Pf5 Lf5
22. ef5 Dd7
23. Tf4 Om Dd4 te beletten.
2 3Tfe8
24. Khl Anders wordt Tf4 zoo werkeloos
doordat hij aan de 4e lijn gebonden is.
2 4Te7
25. Te4 Tdc8
26. Dh4 Kg8 Er dreigde 27. Pf6 gf6
28. Df6f Kg8 29. Dg5 enz.
27. Df2 b6
28. Tfel Kh8
29. Tle3 Kg8
30. Tg3 Kh8?
31. Tg7Een prachtig correct offer.
31Tg7
32. Pf6 De7
33. Pe8 De8.
34. Df4. Te7 gedwongen.
35. f5Dit is de pointe.
35Pg6 Na 35.Te6? volgt
36. Te5Te5 37. f7 en wint.
36. Te7 Pe7 Na Pf4 geeft Te8 mat.
37. f7Zwart geeft op. Na 37. Df8
volgt 38 Df6+ Dg7 39. f8Df Pg8 40.
Dg7 mat.
Carrington dan nu?"
„Mijnheer Franklin, een andere millionair,
net als mijnheer Carrington heeft zijn zitka
mer aan hen afgestaan. Het was de eenige
kamer die vrij was en hoewel de directeur hun
de zijne had willen geven was mijnheer
Franklin zoo vriendelijk dat zij zijn aanbod
aannamen en de kamer nu de rest van de
nacht deelen. Ik weet niet wat zij daarna zul
len doen, want de kamers in de uitgebrande
gang zijn erg door water beschadigd en het
zal dagen duren voor ze weer in orde zijn In
welk deel van het huis logeert u, juffrouw,
als ik het vragen mag?"
„In de westelijke vleugel," antwoordde Shei
la machinaal. Al haar hoop was verdwenen
door hetge enze daar juist gehoord had. Zij
had het plan gemaakt Mark Carrington te
vinden, hem in haar vertrouwen te nemen en
zijn raad en hulp in te roepen. Maar hij was
nu in de eenige kamer van het hotel, waar het
onmogelijk scheen voor haar om bij hem te
komen en toch het plan, dat ze in het hoofd
had, uit te voeren.
Bovendien leek het haar verdacht, dat mr.
Carrington en kapitein Derby in de kamer
van Franklin waren. Ze geloof de niet, dat hij
dit aanbod zou hebben gedaan, tenzij het was
om een reden, waar zij voor huiverde om aan
te denken.
Haar hersens werkten koortsachtig vlug.
Ze vroeg zich af wat ze kon doen en begreep,
dat zoo ze iets deed, dit al heel gauw moest
geschieden.
Ze nam de beurs, waarin ze al haar aard-
sche schatten bewaarde een zeer beschei-
den som uit haar zak.
„Dit is voor de moeite, die ik u bezorgd
heb," zei ze, den man een halve kroon ge-
vende, en een goud stuk omhoog houdende
„dit zal ik u geven als u een boodschap
voor me aan mijnheer Carrington wilt over
brengen, zonder dat iemand merkt van wie
hij komt. Ik zou even een paar woorden wil
len schrijven."
„Ik zal een van de lichten opdraaien, juf
frouw," zei de nachtportier. „U weet dat er
papier en enveloppen op alle tafeltjes hier
liggen."
Sheila ging aan een klein tafeltje in de
hoek zitten en schreef haastig: „Ik moet U
een oogenblik spreken over een kwestie van
leven en dood. Zeg niets tegen den brenger
van dit briefje maar kom dadelijk. Eet of
drink niets dat U gegeven wordt in de kamer
waar U nu is en laat kapitein Derby dat ook
niet doen. Dit is \an veel belang. Neem elk
excuus te baat om te weigeren."
In een oogenblik was het briefje af en in-
plaats van het in de enveloppe te doen, vouw-
de Sheila het halve velletje in een klein drie-
hoekje.
„Ga naar de deur van de kamer van mijn
heer Franklin's zitkamer," zei ze „en geef
dit briefje niet af als mijnheer Carrington en
kapitein Derby niet alleen zijn of als u niet
zeker weet, dat u het ongemerkt kunt doen.
Als u het niet kunt klaarspelen, zeg dan al
leen maar, dat er iets in mr. Carringtons ka
mer niet in orde is en niet kan wachten. Als
u hem dan buiten de kamer hebt geef hem
dan het brief je en vraag of hij het direct wil
lezen Als hij dat gedaan heeft zal hij mis
schien weer even naar binnen gaan om wat
tegen kapitein Derby te zeggen, maar ik zal
in ieder geaval hier in de hall wachten. Als
u met mijnheer Carrington terug komt zal
ik u het geld geven."
(Wordt vervolgdI