De beruchte moordzaak van P. de Bie.
LISTERINE
TANDPASTA
Tegen verdachte levenslang geëischt.
Sensationeele rechtszitting.
U koopt
tandpasta -
Waarom
dan niet de
Beste
Ds. van Duyl, de N.S.B.-propagandist,
voor de rechtbank.
ALKMAARSCHE COURANT van DINSDAG 18 DECEMBER 1934
Rechtszaken
twee getuigen gearresteerd.
Groote Tube
slechts 60 cent
Een maand gevangenisstraf geëischt.
Ir. Mr. y. Leeuwen bepleit vrijspraak.
Begin Augustus van het vorig jaar is
onder Berghem bij Oss het verminkte
lijk van een jongeman, Gerrit de Bie, ge
vonden. De nasporingen in deze zaak
hieven aanvankelijk zonder resultaat en
het zag €r naar uit, dat deze moord on
opgehelderd zou blijven. Intusschen is
het onderzoek voortgezet en, nadat meer
dan een jaar verloopen was, kon de jus
titie een 19-jarigen arbeider uit Oss,
p. W. de Bie, neef van het slachtoffer,
die thans uit anderen hoofde gedetineerd
was, in arrest doen stellen.
Hem is ten laste gelegd, „dat hij op 8
Augustus 1933 te Berghem althans te
Oss, opzettelijk na in kalm overleg en
rijp beraad daartoe het plan te hebben
gevormd G. J. de Bie van het leven heeft
beroofd, door opzettelijk met dat doel
met een mes met kracht en geweld G.
de Bie eenige slagen, steken en sneden
in hals, borst en rug toe te brengen, ten
gevolge waarvan dwe dusdanige ver
wondingen bekwam, dat hij tengevolge
daarvan is overleden."
Subsidiair wordt ten laste gelegd resp.
doodslag en mishandeling den dood ten
gevolge hebbend.
De gedoode had 67 snij- en steekwon
den en was doodgebloed.
Gisteren, Maandagochtend, is de be
handeling van deze strafzaak in een
buitengewone zitting van de Bossche
Rechtbank begonnen. Er waren ruim
veertig getuigen gedagvaard.
Er bestond van de zijde van de advo
caten en in het publiek voor deze zaak
veel belangstelling.
Verdachte zeide bij zijn verhoor on
schuldig te zijn. De getuigenverklarin
gen zijn valsch. Hij weet van niets.
President: „Hoe kun je dat nu zeggen,
er is nog geen enkele getuige gehoord?"
Dr. Mettrop, arts te 's-Hertogenbosch,
werd als medisch-deskundige gehoord.
In den nacht van 9 op 10 Augustus 1933
had dr. Mettrop de schouwing verricht
met dr. Nieuwenhuis. Geen enkele der
steken was op zichzelf doodelijk. De
meeste waren van weinig beteekenis,
maar tezamen hebben ze zwaar bloed
verlies ten gevolg gehad.
President (tot deskundige): „Hebt u
in uw praktijk een dergelijke verwon
ding ooit eerder gezien?"
Dr. Mttorop: „Neen".
De verdediger, mr. Schippereyn vraagt
of, indien de halswond de eerste is ge
weest, het mogelijk zou zijn geweest, dat
het slachtoffer nog geroepen heeft.
De officier vroeg of de groote verwon
ding aan den hals van links naar rechts
is geweest, of bestond de mogelijkheid
dat het twee verwondingen waren
De deskundige kon niet uitmaken,
waar de snede is begonnen.
Daarna is dr. W. F. Hesselink uit
Arnhem gehoord als scheikundige-des-
kundige. Hij had eenige kleedingstukken
onderzocht o.m. een pet, die verdachte
herkende als zijn eigendom. Hij droeg
die pet in den regel, zei verdachte.
Rechter mr. Sassen: „Hoeveel petten
had je?"
Verdachte: „Drie of vier".
Mr. Sassen: „Was dit dan je Zondag-
eche pet?"
Verdachte: „Nee, geen Zondagsche,
do droeg ik in de week."
Pres.: „Had je die pet dan op den be-
wusten avond op!"
Verdachte: „Ja, dat zal wel, want die
had ik in den regel op."
Dr. Hesselink deelde vervolgens me
de, dat hij sporen van bloed heeft gevon
den op de pet.
De verdachte antwoordde hierop, dat
hij bloed aan zijn hand had in de
slachterij.
Bovendien had hij wonden aan zijn
hand, toen hij werd gearresteerd. Ten
aanzien van het bloed, merkte hij ver
der op, dat het bloed op de pet volgens
hem veertien dagen vóór het drama
daarop is gekomen bij een vechtpartij
met De Bie (het slachtoffer).
Deze had daarbij een bloedneus opge-
loopen. Het was echter maar een stoei
partij. De bloedneus.
Pres.: „Dit is dus de onwaarschijnlij
ke bloedneus. Er is door den deskundige
juist verklaard dat het spatten waren
en een bloedneus heeft geen spatten
maar druppels."
Verdachte: „En toch bestaat het niet
anders."
De president vroeg daarna aan den
verdachte, waarom hij toch bij Ceelen
zoo in elkaar zat met de pet zoo diep in
de oogen, alsof hij maar liever niet ge
kend wilde worden.
Verdachte beweerde daarop, dat hij
altijd zoo zat. De wachtmeester der
marechaussée de heer De Gier zeide, dat
de verdachte bij de arrestatie zeer ze
nuwachtig deed.
De volgende getuige is mej. W. Hen
driks, huisvrouw van Va/i der Wielen.
Deze was op den avond van 8 Augustus
te 10 uur reeds naar bed gegaan. Ze had
slechts even licht gesluimerd toen de
verdachte, die bij haar inwoont, was
binnengekomen.
Het O. M. vroeg aan de getuige, of
bet niet anders gegaan was en of P. de
Bie niet den volgenden dag tegen haar
bad gezegd: „U moet zeggen, ik ben gis
teravond om half elf thuisgekomen."
Na eenig gepraat blijkt dat het zoo
ongeveer wel is toegegaan.
De verdediger protesteerde er tegen,
dat hier twee politiewachtmeesters
steeds maar interumpeeren, de president
antwoordde dat hij de leiding heeft.
Get. Hendriks stelde dan nog eens
vast dat hij niet kan zeggen hoe laat de
verdachte thuis is gekomen. Hij wist
niet of dat precies half elf was.
Get. A. v. d. Putten, thans gedetineerd,
was bevriend met P. de Bie, maar niet
met Gerrit, het s'achtoffer.
Verdachte roept: „Nee, het was net
andersom.
Getuige zeide, dat Pieter de Bie hem
toch zelf verteld heeft den moord te
hebben gepleegd. De verdachte had hem
omstandig verteld hoe het gegaan was.
Hij verklaart immers dat hij Gerrit
van achteren had aangevallen en in den
hals had gestoken en gesneden. Hoeveel
keer hij in totaal wel had gestoken, kon
hij niet meer zeggen. Ik kende me zelf
niet meer, had de verdachte nog duide
lijk tegen dezen getuige gezegd. Ver
dachte had verder nog tegen getuige ge
zegd, dat hij Gerrits rijwiel in het water
had gesmeten.
Pres. vroeg nu aan den getuige: „Is
dat nu allemaal waar?", waarop get.
antwoordde: „Ja, wel zeker, edelacht
bare."
„Getuige liegt
Get. J. W. van Heesch, 20 jaar en ook
fabrieksarbeider te Oss, heeft voor de
politie een en ander verklaard, maar hij
beweerde nu dat alles te hebben gelogen,
hij had moeten liegen, ze hadden hem
nl. mishandeld, ze smeten hem in een
hok en hadden hem geschopt.
De pres.: „Dan zou ik maar eens een
klacht tegen de politie indienen.
Getuige vertelde dan, dat hij in den
avond van 8 Aug. verdachte en Gerrit
niet heeft gezien. Er blijkt dat de get.
vroeger had vertelt dien avond Pieter
de Bie te hebben gezien. Deze was voor
hem weggekropen achter een boom.
Volgende get. A. van der Putten,
kwam verklaren dat Van Heesch hem
had gezegd dat hij Gerrit en Piet had
ontmoet. De getuige Van Heesch bleek
tegen den wachtmeester te hebben ver
teld, dat hij zijn verklaringen voor de
rechtbank eventueel met gesloten deu
ren wilde afleggen, want hij was bang
dat verdachte zich andere zou wreken.
Eén van de wachtmeesters verklaar
de, dat Van Heesch volkomen vast is
geweest in zijn getuigenissen. Van
Heesch was ook uit zichzelf in de kazer
ne gekomen. Het O. M. verzocht hiervan
proces-verbaal op te maken.
De getuige tot den president: „Als ze
u maar eens een keer zoo te pakken
hadden gehad op het politiebureau, wat
zou u dan wel hebben gedaan?" (Algem.
hilariteit).
Get.: „Ik kan er getuigen voor opzoe
ken dat we werden mishandeld."
Verdacht van meineed.
Daarna volgde getuige M. H. v. Heesch,
landbouwer te Oss, die een paar dagen
later met Van der Putten over de moord
had gesproken. Daarbij was toen, zooals
hij vroeger heeft verklaard, gezegd:
„Onze Jan heeft Gerrit en Piet samen
gezien". Nu blijkt de getuige dit te wil
len ontkennen. De oudste Van der Putten
blijt er bij, dat de geftuige Van Heesch
dit wel degelijk tegen hem heeft gezegd.
Getuige Van Heesch roept hierop:
„Maar ik sta hier niet te liegen!"
De pres.: „Nu, maar als de getuige
zoo'n toon aanslaat, dan weten wij het
achter de groene tafel wel."
Het O. M. verzoekt ook ten aanzien
van dezen getuige onmiddellijke inhech
tenisneming, verdacht van meineed.
Verdediger mr. Schipperheyn protes
teerde tegen dezen gang van zaken. Het
gaat toch maar niet aan de menschen
op te sluiten op grond darrvan dat ze
hun verklaringen niet doen zooals de
officier ze wenscht.
Pres.: „Wie verdedigt u nu eigenlijk,
den verdachte of de getuigen?"
De rechtbank ging in raadskamer.
Nadat de zitting was heropend, werd
ook de getuige Van Heesch, verdacht
van meineed, gevankelijk weggevoerd.
De volgende getuige was de echtgenoo-
te van L. Boeyen, te Nijmegen.
Uit haar verklaringen viel op te ma
ken, dat zij in den bewusten nacht te
ongeveer half twaalf een gil had ge
hoord. Ze kon toen niet verder gaan van
den schrik, want het gegil kwam uit de
richting van de plaats, waar later het
lijk van G. de Bie totaal verminkt werd
gevonden.
De echtgenoot van deze getuige
Boeyen heeft in denzelfden nacht P. de
B. nog gezien, en deze zei hem, dat hij
aan het kaarten was geweest. Getuige
verklaarde dat er verder was gezegd, ge
hoord te hebben dat ze Gerrit hadden
doodgemaakt. „Zeg het nooit," had P.
de Bie er bij verteld, „dat je mij hier ge
zien hebt. Want anders maak ik het niet
lang meer."
De verdachte riep, dat de getuige over
al bekend is als „de gekke Boeyen".
Deze Boeyen liegt er maar op los en ver
zint maar wat. Hij heeft Boeyen dien
avond heelemaal nergens gezien.
Getuige (heftig tot verdachte): „Ik sta
hier niet te liegen."
Helderziende.
De vader van het slachtoffer, genaamd
Petrus de Bie, kwam nu als getuige
voor. Hij was naar Tilburg gegaan,
waar hij een onderhoud had met een
helderziende, die hem verklaarde, dat
de fiets van den vermoorden jongen er
gens in het water moest liggen. Getuige
is toen overal gaan dreggen en had
tenslotte succes. Deze getuige wist ook
te vertellen, dat zijn zoon het had be
grepen op de vrouw van Ceelen en hij
had zijn jongen daarvoor herhaaldelijk
gewaarschuwd, maar deze luisterde niet.
Getuige had ook aan verdachte gevraagd
of hij Gerrit nog gezien had. Deze ant
woordde toen, dat hij des avonds te half
acht was weggegaan, maar verdachte
had hem daarbij niet aangekeken.
Verdachte interrumpeerde en riep
tot den getuige, dat hij heelemaal niet
bang voor hem was, waarop beiden
elkaar begonnen uit te schelden.
Na de pauze werd als getuige ge
hoord F. Ceelen, arbeider te Oss.
De president legde er den nadruk op,
dat getuige's verklaringen van groot be
lang zullen zijn. Gerrit de Bie en ver
dachte kwamen veel bij getuige aan
huis, eerst Gerrit en later Piet.
De president vroeg of de jongens kwa
men alleen voor den man of ook voor de
vrouw. „Daar weet ik niets van", zegt
getuige.
De president achtte het vermoeden
gewettigd, dat ze ook voor zijn vrouw
kwamen.
Getuige: „Daar heb ik nooit wat van
gemerkt."
De president: „Wie denk je dat de
moord heeft gepleegd?"
Getuige: „Dat kan ik niet zeggen."
Hij deelt verder mee, dat Piet den vol
genden dag er nog was geweest, doch er
was niets gesproken.
President: „Is de wachtmeester
's middags na den moord niet bij je ge
weest."
Getuige: „Dat weet ik niet."
President: „Dus je wist niet dat Piet
was gearresteerd?"
Getuige: „O ja."
President: „Hoe zag hij er uit?"
Getuige: „Gewoon".
President: „Had hij geen schrammen
in zijn gezicht?"
„Ja, dat had getuige wel gezien."
„Zat Piet niet suf te kijken?" vroeg de
president.
„Nee, dat had getuige niet gemerkt, en
hij heeft niet gehoord of er bij de arres
tatie wat gezegd werd.
„Toen de wachtmeester Piet meenam,
wat dacht je toen wel?" vroeg de presi
dent.
„Daar heb ik heelemaal geen gedach
ten over," antwoordde getuige.
Je verzwijgt alles.
„Denk je dat iemand in de zaal je ge
looft, je verzwijgt alles," zegt de pre
sident.
„Ik verzwijg niets," aldus de getuige.
Op een vraag van mr. Sassen zei ge
tuige, dat Piet en Gerrit buiten hebben
gereden.
De president: „Eigenaardig dat je dat
wel weet."
Requisitoir.
Nadat nog verschillende getuigen ge
hoord zijn, neemt de officier van justi
tie, mr. Dubois, requisitoir.
Allereerst beschrijft hij het beestach
tige karakter en het gruwelijke van de
misdaad. Na een woord van deernis,
brengt spr. hulde aan den opperwacht
meester en de wachtmeesters De Gier
en Curfs en dr. Hesselink.
Alles wijst op de schuld van verdach
te. Zijn gefingeerd gebrek aan interesse
wijst juist op schuld aan het misdrijf.
Spr.'s overtuiging wordt steeds hechter
als hij met het onderzoek bezig is. Een
bekentenis ontbreekt. Dus begeeft spr.
zich op het terrein der aanwijzingen.
Spr. hecht veel waarde aan de schram
men, weinig aan het uur van thuis
komen waarvoor geen getuigen zijn.
Een aanwijzing is het wasschen der
kleederen. De verklaringen v. d. Putten.
Is het te verwonderen, vraagt spr. dat
deze verd. gedreven door jalouzie het
helsche plan maakte den concurrent uit
den weg te ruimen.
Het was bekend dat verd. altijd met
de handen in de zakken liep. Hij werd
meegelokt op het smalle pad, zgn. voor
een kippendiefstal.
Verdachte heeft nadien nog meege
daan aan vijf roofovervallen, brand
stichting en andere misdrijven.
De officier requireerde
tenslottte levenslange ge
vangenisstraf.
Door den president gevraagd of hij
nog wat te zeggen had, antwoordde ver
dachte: neen, ik ben onschuldig.
President: Weet je dan wie het wel ge
daan heeft?
Verdachte: Dat kan ik niet zeggen.
De verdediging.
Vervolgens komt de verdediger mr.
Schippereyn aan het woord.
Hij merkt op dat het slachtoffer werd
afgemaakt op een wijze die geen be
schrijving duit. Zoo iets kan alleen door
een krankzinnige gedaan zijn. Als de
officier meent dat deze verd. de dader
is, verwonderd het dat niet reeds bij het
vooronderzoek een onderzoek naar zijn
geestvermogens werd ingesteld.
Dat zou zoo vreemd niet zijn. Er ko
men gevallen in de familie voor. PI.
staat op het standpunt dat verd. de da
der niet is. Hij wijst op het gevaar, een
motief als bewijs aan te voeren. Dat
leidt tot gevaarlijke conclusies. PI. wil
niets afdoen aan de energie der beide
wachtmeesters. Hij heeft respect voor
hun moed en volharding. Maar er zijn
z.i. fouten gemaakt. Z.i. zijn verbalisan
ten uitgegaan van de gedachte, dat verd.
het misdrijf pleegde. Zij gaan daarbij
verder uit van de veronderstelling: er
was een verhouding van beide neven
met een vrouw, dus heeft verd. het ge
daan. Dat is verkeerd. Men verwaar
loost dan zoo snel belangrijke dingen.
Er werd b.v. niets gemeld in het dossier
van iemand, die aan de woning luister
de. Als dat verd. was geweest zou het
wel gemeld zijn.
Als de burgemeester zoo voorzichtig is
in zijn verklaring, moeten de rechters
zich dan niet ernstig afvragen: wat is
er van aan?
PI. gaat de getuigenverklaringen na.
Hoe meer getuigen, hoe minder bewijs.
PI. zou gaarne zien dat de dader veroor
deel# werd, maar deze verd. zou hij toch
niet in de gevangenis durven helpen.
Men blijft voor een moeilijkheid; dr.
Ploos yan Amstel heeft er in een werk
op gewezen, dat men er met de belang
rijke materie van het bloedonderzoek
nog niet is. Er zou geen wettig bewijs in
gevonden kunnen worden.
Als hier de doodstraf nog bestond zou
dit misdrijf er mee gestraft moeten
worden. Heeft de rechtbank dien moed
niet, dan zal ze dezen verdachte niet
mogen veroordeelen.
Repliek.
De officier verklaart dat er voor on
derzoek der geestvermogens geen aan
leiding is. Het verwijt dat een verkeerd
systeem werd gevolgd wijst spr. af. Spr.
ziet niet in waarom de verklaring v. d.
Putten in twijfel getrokken moet wor
den.
Na in raadkamer te zijrugeweest ge
lastte de rechtbank de onmiddellijke ge
vangenneming van den verdachte. Deze
eisch is gewettigd door gevaar voor ont
vluchting.
Verdachte zegt nogmaals onschuldig
te zijn. Ze liegen allemaal en op valsche
verklaringen wordt hij veroordeeld.
Uitspraak 31 December,
10.000.000 afhunen over de
geheele wereld
H.34 IS S
Voor de Alkaarsche rechtbank had zich
heden wegens overtreding van art. 137a van
het Wetboek van Strafrecht, waarbij straf
baar wordt gesteld, hij, die zich opzettelijk
in beleedigende vorm uitlaat over het open
baar gezag of een openbare instelling, ds.
van Duyl uit Hilversum te verantwoorden.
Aan ds. van Duyl werd n.1. ten laste ge
legd, dat hij te Alkmaar op of omstreeks 26
September 1934 in het openbaar immers in
een door den kring Alkmaar van de N.S.B
uitgeschreven openbare vergadering, gehou
den in een voor het publiek toegankelijke
zaal van het Gulden Vlies, welke zaal toen
gevuld was met een talrijk publiek, monde
ling en opzettelijk in beleedigenden vorm zich
heeft uitgelaten over het Nederlandsch open
baar gezag, althans over de Nederlandsche
regeering, zijnde een openbaar lichaam,
althans een openbare instelling, zulks door
opzettelijk op een door iemand uit het publiek
tot hem gerichte vraag, mondeling en duide
lijk hoorbaar voor het publiek, in nader te
omschrijven en beleedigenden vorm te ant
woorden: „Ik zeg, en ik riskeer misschien een
veroordeeling, dat gij, Nederlandsche Regee
ring, door het verbod der N.S.B. het recht
hebt vertrapt en de grondwet verkracht, Gij
Nederlandsche regeering pleegt landverraad
door uw beste burgers en dat zijn de N.S.
B.-ers uit uw dienst te weren", althans woor
den van een dergelijke strekking, gezegd in
een dergelijken beleedigenden vorm.
De rechtbank was als volgt samengesteld:
mr. Ledeboer, president; mr. Ubbens en mr.
Krabbe, rechters; mr. v. d. Feen de Lille,
O.M., terwijl de verdachte werd verdedigd
door ir. mr. van Leeuwen.
Als getuigen werden gehoord de inspec
teur Stienstra en de rechercheur van politie
van der Burg.
Ondanks de regen stroomde de publieke
tribune, na opening van de deuren, onmid
dellijk vol met voor het grootste gedeelte be
langstellende N.S.B.-ers, met gezichten
waarop te lezen stond, dat het er wel anders
zou toe gaan, wanneer de door hen voorge
stane orde macht was.
Om half elf werd met de behandeling van
de zaak een aanvang gemaakt en trad ds v.
Duyl in ietwat militaire houding, correct de
vragen van den president over zijn persoon
beantwoordende, de rechtszaal binnen.
Op een vraag van den president zeide
verdachte, dat hij tegenover den inspec
teur gezegd heeft de ten laste gelegde woor
den te hebben gesproken, doch het is echter
ook mogelijk, dat hij niet over de regeering,
doch over de crisisorganisatie heeft gespro
ken.
Op een vraag van den president zeide ds.
van Duyl geen oogenblik de bedoeling te heb
ben gehad om te beleedigen. Hij erkende, dat
het een krasse uitdrukking is, doch de zaak
was hem te ernstig en te hoog om daar voor
beleedigingen noodig te hebben. Mijn redevoe
ringen, aldus spr., kenmerken zich door af
wezigheid van beleedigingen. De uitdrukking
is gebruikt uit verontwaardiging over het
verbod.
De president: Maar u zult toch moe
ten toegeven, dat de vorm beleedigend is.
En uw woorden „ik riskeer misschien een
veroordeeling" wijzen er op, dat u zich belee
diging bewust was.
Verdachte: Ik heb toen meer gedacht
aan het opruiïngsartikel en niet aan 137a,
dat ik zelfs niet kende.
Als getuige werd hierna gehoord inspec
teur S t i e n s t r a, die persisteerde bij zijn
proces-verbaal.
Met goedvinden van den verdachte en den
verdediger werd afgezien van het hooren van
de andere getuigen, zoodat al heel gauw het
woord was aan den officier van justitie voor
zijn
Requisitoir.
De officier van Justitie, mr. van der
Feen de Lille, wees erop, dat het de
eerste keer was, dat de rechtbank had te
oordeelen over art. 1^7a van het Wetboek
van Strafrecht. Spr. oordeelde het niet ge
makkelijk, omdat over dit artikel nog geen
jurisprudentie bestaat. Alles hangt hier in
de lucht. Een verdachte zal zich op het
standpunt stellen, dat de feiten niet vallen
onder dit artikel. Het gaat hier over een
formeele aantasting van het gezag. Dikwijls
is het moeilijk uit te maken wat een formeele
en wat een materieele beleediging is. De mi
nister heeft er op gewezen, dat met een uit
lating in beleedigenden vorm volstrekt niet
iedere beleediging van het openbaar gezag
getroffen zal worden. Dit kunnen alleen die
zijn, welke geschieden door middel van een
onteerende kwalificatie. Zakelijk zal men dus
ook in de toekomst de regeering kunnen be.
critiseeren. De regeering heeft echter in den
Iaatsten tijd ervaren, dat de critiek in een
dusdanigen vorm werd gegoten, dat men
daarbij de behoorlijkheidsperken te buiten
ging. Vandaar dit wetsartikel. De regeering
wil, dat men met de critiek in een toelaatbaar
behoorlijk keurslijf blijft. De minister heeft
in voorbeelden nog gezegd, wat volgens hem
een formeele beleediging is en wat een mate
rieele kan zijn. Ook heeft hij zelfs gesproken
van een combinatie van deze twee. We bevin.
den ons dus hier op een glibberig terrein.
De verd. is zoo loyaal geweest om te zeggen:
„Ik heb mij wel in dien geest uitgelaten en
de uitlating is bevestigd door den eersten
verbalisant. De verd. zeide: Ik heb wel die
woorden gebezigd, maar ik heb niet bedoeld
de regeering of het openbaar gezag te belee
digen. Ik heb alleen krasse uitdrukkingen
geuit om mijn verontwaardiging te kennen te
geven. Medisch gesproken was dus zijn ver
ontwaardiging accuut geworden, waardoor
op een gestelde vraag het beleedigende ant
woord kwam. De rechter zal nu uit de feiten
moeten vaststellen of hier sprake is van be
leediging. Verd. heeft wel gevoeld, dat hij
iets zou zeggen, waarmee hij in conflict kon
komen, maar zeide: „Ik dacht meer aan het
opruiïngsartikel". Spr. is van oordeel, dat
men van iemand als ds. van Duyl, die in
openbare vergaderingen optreedt, mag ver
wachten, dat hij de wet kent. En ds van
Duyl sprak van het hoogste gezag, dat wij
in de staat kennen als van rechtsvertrappers
en van grondwetverkrachters. Spr. is over
tuigd, dat dit niet meer is behoorlijke critiek,
maar een critiek die onder dit artikel valt.
Had hij gezegd: Nederlandsche regeering,
ik ben overtuigd, dat gij het recht niet goed
handhaaft en handelt in strijd met de grond
wet, dan was dit naar sprekers meening cri
tiek geweest, die toelaatbaar was. Maar ver
trappen van recht en verkrachten van de
grondwet? Kan men iets ergers zeggen? Bo
vendien volgde daarop: Gij Nederlandsche
regeering, pleegt landverraad.
Wat daarop volgde, als: U sluit uw beste
burgers, en dat zijn de N.S.B.-ers uit, oor
deelde spr. klaroengeschal waarmee men de
menschen wil paaien die tot de partij behoo-
ren. Spr. verbaasde er zich over, dat men dit
uit den mond van een predikant heeft moeten
hooren, die toch de ware Christenen als de
beste burgers behoort te zien. Spr. was dan
ook van oordeel, dat art. 137a hier van toe
passing is. Komende tot de strafmaat, be
toogde hij, dat waar men te doen heeft met
een fatsoenlijk man met een blanco strafre
gister, een flinke geldboete voor de hand
lag. Spr. had echter geen zekerheid en ook
niet de overtuiging dat een boete door verd.
zou worden betaald en niet uit de kas der
vereeniging. Met een boete streeft hij dus
zijn doel voorbij en om deze redenen stelde
hij geen geldboete voor, maar vorderde in
verband met de ernst van het feit een gevan
genisstraf van één maand.
Op een vraag van den president of de ver
dachte iets te zijner verdediging had aan te
voeren zeide ds. van Duyl dat hij zijn ver
dediging wenschte over te laten aan zijn ver
dediger.
De verdediging.
Mr. van Leeuwen ving zijn pleidooi aan
met de verklaring, dat hij het met den offi
cier eens was, dat het in deze zaak een tas
ten en zoeken is. Pleiter was van oordeel,
dat er in de zaak meer moeilijkheden zitten
als door den officier naar voren zijn ge
bracht. In de eerste plaats is de grootste
moeilijkheid of de ten laste gelegde feiten be
wezen zijn. De tweede moeilijkheid is, of hier
beleediging aanwezig is, en de derde is of
hier de opzet van beleedigen aanwezig is.
Pleiter heeft hierover den verdachte vragen
gesteld, doch deze heeft steeds ontkend dat
de opzet tot beleedigen aanwezig was. De
opzet van het feit moet bewezen worden en
het is niet voldoende om zich op het stand
punt te stellen, dat de woorden op zichzelf