De beruchte moordzaak van P. de Bie. LISTERINE TANDPASTA Tegen verdachte levenslang geëischt. Sensationeele rechtszitting. U koopt tandpasta - Waarom dan niet de Beste Ds. van Duyl, de N.S.B.-propagandist, voor de rechtbank. ALKMAARSCHE COURANT van DINSDAG 18 DECEMBER 1934 Rechtszaken twee getuigen gearresteerd. Groote Tube slechts 60 cent Een maand gevangenisstraf geëischt. Ir. Mr. y. Leeuwen bepleit vrijspraak. Begin Augustus van het vorig jaar is onder Berghem bij Oss het verminkte lijk van een jongeman, Gerrit de Bie, ge vonden. De nasporingen in deze zaak hieven aanvankelijk zonder resultaat en het zag €r naar uit, dat deze moord on opgehelderd zou blijven. Intusschen is het onderzoek voortgezet en, nadat meer dan een jaar verloopen was, kon de jus titie een 19-jarigen arbeider uit Oss, p. W. de Bie, neef van het slachtoffer, die thans uit anderen hoofde gedetineerd was, in arrest doen stellen. Hem is ten laste gelegd, „dat hij op 8 Augustus 1933 te Berghem althans te Oss, opzettelijk na in kalm overleg en rijp beraad daartoe het plan te hebben gevormd G. J. de Bie van het leven heeft beroofd, door opzettelijk met dat doel met een mes met kracht en geweld G. de Bie eenige slagen, steken en sneden in hals, borst en rug toe te brengen, ten gevolge waarvan dwe dusdanige ver wondingen bekwam, dat hij tengevolge daarvan is overleden." Subsidiair wordt ten laste gelegd resp. doodslag en mishandeling den dood ten gevolge hebbend. De gedoode had 67 snij- en steekwon den en was doodgebloed. Gisteren, Maandagochtend, is de be handeling van deze strafzaak in een buitengewone zitting van de Bossche Rechtbank begonnen. Er waren ruim veertig getuigen gedagvaard. Er bestond van de zijde van de advo caten en in het publiek voor deze zaak veel belangstelling. Verdachte zeide bij zijn verhoor on schuldig te zijn. De getuigenverklarin gen zijn valsch. Hij weet van niets. President: „Hoe kun je dat nu zeggen, er is nog geen enkele getuige gehoord?" Dr. Mettrop, arts te 's-Hertogenbosch, werd als medisch-deskundige gehoord. In den nacht van 9 op 10 Augustus 1933 had dr. Mettrop de schouwing verricht met dr. Nieuwenhuis. Geen enkele der steken was op zichzelf doodelijk. De meeste waren van weinig beteekenis, maar tezamen hebben ze zwaar bloed verlies ten gevolg gehad. President (tot deskundige): „Hebt u in uw praktijk een dergelijke verwon ding ooit eerder gezien?" Dr. Mttorop: „Neen". De verdediger, mr. Schippereyn vraagt of, indien de halswond de eerste is ge weest, het mogelijk zou zijn geweest, dat het slachtoffer nog geroepen heeft. De officier vroeg of de groote verwon ding aan den hals van links naar rechts is geweest, of bestond de mogelijkheid dat het twee verwondingen waren De deskundige kon niet uitmaken, waar de snede is begonnen. Daarna is dr. W. F. Hesselink uit Arnhem gehoord als scheikundige-des- kundige. Hij had eenige kleedingstukken onderzocht o.m. een pet, die verdachte herkende als zijn eigendom. Hij droeg die pet in den regel, zei verdachte. Rechter mr. Sassen: „Hoeveel petten had je?" Verdachte: „Drie of vier". Mr. Sassen: „Was dit dan je Zondag- eche pet?" Verdachte: „Nee, geen Zondagsche, do droeg ik in de week." Pres.: „Had je die pet dan op den be- wusten avond op!" Verdachte: „Ja, dat zal wel, want die had ik in den regel op." Dr. Hesselink deelde vervolgens me de, dat hij sporen van bloed heeft gevon den op de pet. De verdachte antwoordde hierop, dat hij bloed aan zijn hand had in de slachterij. Bovendien had hij wonden aan zijn hand, toen hij werd gearresteerd. Ten aanzien van het bloed, merkte hij ver der op, dat het bloed op de pet volgens hem veertien dagen vóór het drama daarop is gekomen bij een vechtpartij met De Bie (het slachtoffer). Deze had daarbij een bloedneus opge- loopen. Het was echter maar een stoei partij. De bloedneus. Pres.: „Dit is dus de onwaarschijnlij ke bloedneus. Er is door den deskundige juist verklaard dat het spatten waren en een bloedneus heeft geen spatten maar druppels." Verdachte: „En toch bestaat het niet anders." De president vroeg daarna aan den verdachte, waarom hij toch bij Ceelen zoo in elkaar zat met de pet zoo diep in de oogen, alsof hij maar liever niet ge kend wilde worden. Verdachte beweerde daarop, dat hij altijd zoo zat. De wachtmeester der marechaussée de heer De Gier zeide, dat de verdachte bij de arrestatie zeer ze nuwachtig deed. De volgende getuige is mej. W. Hen driks, huisvrouw van Va/i der Wielen. Deze was op den avond van 8 Augustus te 10 uur reeds naar bed gegaan. Ze had slechts even licht gesluimerd toen de verdachte, die bij haar inwoont, was binnengekomen. Het O. M. vroeg aan de getuige, of bet niet anders gegaan was en of P. de Bie niet den volgenden dag tegen haar bad gezegd: „U moet zeggen, ik ben gis teravond om half elf thuisgekomen." Na eenig gepraat blijkt dat het zoo ongeveer wel is toegegaan. De verdediger protesteerde er tegen, dat hier twee politiewachtmeesters steeds maar interumpeeren, de president antwoordde dat hij de leiding heeft. Get. Hendriks stelde dan nog eens vast dat hij niet kan zeggen hoe laat de verdachte thuis is gekomen. Hij wist niet of dat precies half elf was. Get. A. v. d. Putten, thans gedetineerd, was bevriend met P. de Bie, maar niet met Gerrit, het s'achtoffer. Verdachte roept: „Nee, het was net andersom. Getuige zeide, dat Pieter de Bie hem toch zelf verteld heeft den moord te hebben gepleegd. De verdachte had hem omstandig verteld hoe het gegaan was. Hij verklaart immers dat hij Gerrit van achteren had aangevallen en in den hals had gestoken en gesneden. Hoeveel keer hij in totaal wel had gestoken, kon hij niet meer zeggen. Ik kende me zelf niet meer, had de verdachte nog duide lijk tegen dezen getuige gezegd. Ver dachte had verder nog tegen getuige ge zegd, dat hij Gerrits rijwiel in het water had gesmeten. Pres. vroeg nu aan den getuige: „Is dat nu allemaal waar?", waarop get. antwoordde: „Ja, wel zeker, edelacht bare." „Getuige liegt Get. J. W. van Heesch, 20 jaar en ook fabrieksarbeider te Oss, heeft voor de politie een en ander verklaard, maar hij beweerde nu dat alles te hebben gelogen, hij had moeten liegen, ze hadden hem nl. mishandeld, ze smeten hem in een hok en hadden hem geschopt. De pres.: „Dan zou ik maar eens een klacht tegen de politie indienen. Getuige vertelde dan, dat hij in den avond van 8 Aug. verdachte en Gerrit niet heeft gezien. Er blijkt dat de get. vroeger had vertelt dien avond Pieter de Bie te hebben gezien. Deze was voor hem weggekropen achter een boom. Volgende get. A. van der Putten, kwam verklaren dat Van Heesch hem had gezegd dat hij Gerrit en Piet had ontmoet. De getuige Van Heesch bleek tegen den wachtmeester te hebben ver teld, dat hij zijn verklaringen voor de rechtbank eventueel met gesloten deu ren wilde afleggen, want hij was bang dat verdachte zich andere zou wreken. Eén van de wachtmeesters verklaar de, dat Van Heesch volkomen vast is geweest in zijn getuigenissen. Van Heesch was ook uit zichzelf in de kazer ne gekomen. Het O. M. verzocht hiervan proces-verbaal op te maken. De getuige tot den president: „Als ze u maar eens een keer zoo te pakken hadden gehad op het politiebureau, wat zou u dan wel hebben gedaan?" (Algem. hilariteit). Get.: „Ik kan er getuigen voor opzoe ken dat we werden mishandeld." Verdacht van meineed. Daarna volgde getuige M. H. v. Heesch, landbouwer te Oss, die een paar dagen later met Van der Putten over de moord had gesproken. Daarbij was toen, zooals hij vroeger heeft verklaard, gezegd: „Onze Jan heeft Gerrit en Piet samen gezien". Nu blijkt de getuige dit te wil len ontkennen. De oudste Van der Putten blijt er bij, dat de geftuige Van Heesch dit wel degelijk tegen hem heeft gezegd. Getuige Van Heesch roept hierop: „Maar ik sta hier niet te liegen!" De pres.: „Nu, maar als de getuige zoo'n toon aanslaat, dan weten wij het achter de groene tafel wel." Het O. M. verzoekt ook ten aanzien van dezen getuige onmiddellijke inhech tenisneming, verdacht van meineed. Verdediger mr. Schipperheyn protes teerde tegen dezen gang van zaken. Het gaat toch maar niet aan de menschen op te sluiten op grond darrvan dat ze hun verklaringen niet doen zooals de officier ze wenscht. Pres.: „Wie verdedigt u nu eigenlijk, den verdachte of de getuigen?" De rechtbank ging in raadskamer. Nadat de zitting was heropend, werd ook de getuige Van Heesch, verdacht van meineed, gevankelijk weggevoerd. De volgende getuige was de echtgenoo- te van L. Boeyen, te Nijmegen. Uit haar verklaringen viel op te ma ken, dat zij in den bewusten nacht te ongeveer half twaalf een gil had ge hoord. Ze kon toen niet verder gaan van den schrik, want het gegil kwam uit de richting van de plaats, waar later het lijk van G. de Bie totaal verminkt werd gevonden. De echtgenoot van deze getuige Boeyen heeft in denzelfden nacht P. de B. nog gezien, en deze zei hem, dat hij aan het kaarten was geweest. Getuige verklaarde dat er verder was gezegd, ge hoord te hebben dat ze Gerrit hadden doodgemaakt. „Zeg het nooit," had P. de Bie er bij verteld, „dat je mij hier ge zien hebt. Want anders maak ik het niet lang meer." De verdachte riep, dat de getuige over al bekend is als „de gekke Boeyen". Deze Boeyen liegt er maar op los en ver zint maar wat. Hij heeft Boeyen dien avond heelemaal nergens gezien. Getuige (heftig tot verdachte): „Ik sta hier niet te liegen." Helderziende. De vader van het slachtoffer, genaamd Petrus de Bie, kwam nu als getuige voor. Hij was naar Tilburg gegaan, waar hij een onderhoud had met een helderziende, die hem verklaarde, dat de fiets van den vermoorden jongen er gens in het water moest liggen. Getuige is toen overal gaan dreggen en had tenslotte succes. Deze getuige wist ook te vertellen, dat zijn zoon het had be grepen op de vrouw van Ceelen en hij had zijn jongen daarvoor herhaaldelijk gewaarschuwd, maar deze luisterde niet. Getuige had ook aan verdachte gevraagd of hij Gerrit nog gezien had. Deze ant woordde toen, dat hij des avonds te half acht was weggegaan, maar verdachte had hem daarbij niet aangekeken. Verdachte interrumpeerde en riep tot den getuige, dat hij heelemaal niet bang voor hem was, waarop beiden elkaar begonnen uit te schelden. Na de pauze werd als getuige ge hoord F. Ceelen, arbeider te Oss. De president legde er den nadruk op, dat getuige's verklaringen van groot be lang zullen zijn. Gerrit de Bie en ver dachte kwamen veel bij getuige aan huis, eerst Gerrit en later Piet. De president vroeg of de jongens kwa men alleen voor den man of ook voor de vrouw. „Daar weet ik niets van", zegt getuige. De president achtte het vermoeden gewettigd, dat ze ook voor zijn vrouw kwamen. Getuige: „Daar heb ik nooit wat van gemerkt." De president: „Wie denk je dat de moord heeft gepleegd?" Getuige: „Dat kan ik niet zeggen." Hij deelt verder mee, dat Piet den vol genden dag er nog was geweest, doch er was niets gesproken. President: „Is de wachtmeester 's middags na den moord niet bij je ge weest." Getuige: „Dat weet ik niet." President: „Dus je wist niet dat Piet was gearresteerd?" Getuige: „O ja." President: „Hoe zag hij er uit?" Getuige: „Gewoon". President: „Had hij geen schrammen in zijn gezicht?" „Ja, dat had getuige wel gezien." „Zat Piet niet suf te kijken?" vroeg de president. „Nee, dat had getuige niet gemerkt, en hij heeft niet gehoord of er bij de arres tatie wat gezegd werd. „Toen de wachtmeester Piet meenam, wat dacht je toen wel?" vroeg de presi dent. „Daar heb ik heelemaal geen gedach ten over," antwoordde getuige. Je verzwijgt alles. „Denk je dat iemand in de zaal je ge looft, je verzwijgt alles," zegt de pre sident. „Ik verzwijg niets," aldus de getuige. Op een vraag van mr. Sassen zei ge tuige, dat Piet en Gerrit buiten hebben gereden. De president: „Eigenaardig dat je dat wel weet." Requisitoir. Nadat nog verschillende getuigen ge hoord zijn, neemt de officier van justi tie, mr. Dubois, requisitoir. Allereerst beschrijft hij het beestach tige karakter en het gruwelijke van de misdaad. Na een woord van deernis, brengt spr. hulde aan den opperwacht meester en de wachtmeesters De Gier en Curfs en dr. Hesselink. Alles wijst op de schuld van verdach te. Zijn gefingeerd gebrek aan interesse wijst juist op schuld aan het misdrijf. Spr.'s overtuiging wordt steeds hechter als hij met het onderzoek bezig is. Een bekentenis ontbreekt. Dus begeeft spr. zich op het terrein der aanwijzingen. Spr. hecht veel waarde aan de schram men, weinig aan het uur van thuis komen waarvoor geen getuigen zijn. Een aanwijzing is het wasschen der kleederen. De verklaringen v. d. Putten. Is het te verwonderen, vraagt spr. dat deze verd. gedreven door jalouzie het helsche plan maakte den concurrent uit den weg te ruimen. Het was bekend dat verd. altijd met de handen in de zakken liep. Hij werd meegelokt op het smalle pad, zgn. voor een kippendiefstal. Verdachte heeft nadien nog meege daan aan vijf roofovervallen, brand stichting en andere misdrijven. De officier requireerde tenslottte levenslange ge vangenisstraf. Door den president gevraagd of hij nog wat te zeggen had, antwoordde ver dachte: neen, ik ben onschuldig. President: Weet je dan wie het wel ge daan heeft? Verdachte: Dat kan ik niet zeggen. De verdediging. Vervolgens komt de verdediger mr. Schippereyn aan het woord. Hij merkt op dat het slachtoffer werd afgemaakt op een wijze die geen be schrijving duit. Zoo iets kan alleen door een krankzinnige gedaan zijn. Als de officier meent dat deze verd. de dader is, verwonderd het dat niet reeds bij het vooronderzoek een onderzoek naar zijn geestvermogens werd ingesteld. Dat zou zoo vreemd niet zijn. Er ko men gevallen in de familie voor. PI. staat op het standpunt dat verd. de da der niet is. Hij wijst op het gevaar, een motief als bewijs aan te voeren. Dat leidt tot gevaarlijke conclusies. PI. wil niets afdoen aan de energie der beide wachtmeesters. Hij heeft respect voor hun moed en volharding. Maar er zijn z.i. fouten gemaakt. Z.i. zijn verbalisan ten uitgegaan van de gedachte, dat verd. het misdrijf pleegde. Zij gaan daarbij verder uit van de veronderstelling: er was een verhouding van beide neven met een vrouw, dus heeft verd. het ge daan. Dat is verkeerd. Men verwaar loost dan zoo snel belangrijke dingen. Er werd b.v. niets gemeld in het dossier van iemand, die aan de woning luister de. Als dat verd. was geweest zou het wel gemeld zijn. Als de burgemeester zoo voorzichtig is in zijn verklaring, moeten de rechters zich dan niet ernstig afvragen: wat is er van aan? PI. gaat de getuigenverklaringen na. Hoe meer getuigen, hoe minder bewijs. PI. zou gaarne zien dat de dader veroor deel# werd, maar deze verd. zou hij toch niet in de gevangenis durven helpen. Men blijft voor een moeilijkheid; dr. Ploos yan Amstel heeft er in een werk op gewezen, dat men er met de belang rijke materie van het bloedonderzoek nog niet is. Er zou geen wettig bewijs in gevonden kunnen worden. Als hier de doodstraf nog bestond zou dit misdrijf er mee gestraft moeten worden. Heeft de rechtbank dien moed niet, dan zal ze dezen verdachte niet mogen veroordeelen. Repliek. De officier verklaart dat er voor on derzoek der geestvermogens geen aan leiding is. Het verwijt dat een verkeerd systeem werd gevolgd wijst spr. af. Spr. ziet niet in waarom de verklaring v. d. Putten in twijfel getrokken moet wor den. Na in raadkamer te zijrugeweest ge lastte de rechtbank de onmiddellijke ge vangenneming van den verdachte. Deze eisch is gewettigd door gevaar voor ont vluchting. Verdachte zegt nogmaals onschuldig te zijn. Ze liegen allemaal en op valsche verklaringen wordt hij veroordeeld. Uitspraak 31 December, 10.000.000 afhunen over de geheele wereld H.34 IS S Voor de Alkaarsche rechtbank had zich heden wegens overtreding van art. 137a van het Wetboek van Strafrecht, waarbij straf baar wordt gesteld, hij, die zich opzettelijk in beleedigende vorm uitlaat over het open baar gezag of een openbare instelling, ds. van Duyl uit Hilversum te verantwoorden. Aan ds. van Duyl werd n.1. ten laste ge legd, dat hij te Alkmaar op of omstreeks 26 September 1934 in het openbaar immers in een door den kring Alkmaar van de N.S.B uitgeschreven openbare vergadering, gehou den in een voor het publiek toegankelijke zaal van het Gulden Vlies, welke zaal toen gevuld was met een talrijk publiek, monde ling en opzettelijk in beleedigenden vorm zich heeft uitgelaten over het Nederlandsch open baar gezag, althans over de Nederlandsche regeering, zijnde een openbaar lichaam, althans een openbare instelling, zulks door opzettelijk op een door iemand uit het publiek tot hem gerichte vraag, mondeling en duide lijk hoorbaar voor het publiek, in nader te omschrijven en beleedigenden vorm te ant woorden: „Ik zeg, en ik riskeer misschien een veroordeeling, dat gij, Nederlandsche Regee ring, door het verbod der N.S.B. het recht hebt vertrapt en de grondwet verkracht, Gij Nederlandsche regeering pleegt landverraad door uw beste burgers en dat zijn de N.S. B.-ers uit uw dienst te weren", althans woor den van een dergelijke strekking, gezegd in een dergelijken beleedigenden vorm. De rechtbank was als volgt samengesteld: mr. Ledeboer, president; mr. Ubbens en mr. Krabbe, rechters; mr. v. d. Feen de Lille, O.M., terwijl de verdachte werd verdedigd door ir. mr. van Leeuwen. Als getuigen werden gehoord de inspec teur Stienstra en de rechercheur van politie van der Burg. Ondanks de regen stroomde de publieke tribune, na opening van de deuren, onmid dellijk vol met voor het grootste gedeelte be langstellende N.S.B.-ers, met gezichten waarop te lezen stond, dat het er wel anders zou toe gaan, wanneer de door hen voorge stane orde macht was. Om half elf werd met de behandeling van de zaak een aanvang gemaakt en trad ds v. Duyl in ietwat militaire houding, correct de vragen van den president over zijn persoon beantwoordende, de rechtszaal binnen. Op een vraag van den president zeide verdachte, dat hij tegenover den inspec teur gezegd heeft de ten laste gelegde woor den te hebben gesproken, doch het is echter ook mogelijk, dat hij niet over de regeering, doch over de crisisorganisatie heeft gespro ken. Op een vraag van den president zeide ds. van Duyl geen oogenblik de bedoeling te heb ben gehad om te beleedigen. Hij erkende, dat het een krasse uitdrukking is, doch de zaak was hem te ernstig en te hoog om daar voor beleedigingen noodig te hebben. Mijn redevoe ringen, aldus spr., kenmerken zich door af wezigheid van beleedigingen. De uitdrukking is gebruikt uit verontwaardiging over het verbod. De president: Maar u zult toch moe ten toegeven, dat de vorm beleedigend is. En uw woorden „ik riskeer misschien een veroordeeling" wijzen er op, dat u zich belee diging bewust was. Verdachte: Ik heb toen meer gedacht aan het opruiïngsartikel en niet aan 137a, dat ik zelfs niet kende. Als getuige werd hierna gehoord inspec teur S t i e n s t r a, die persisteerde bij zijn proces-verbaal. Met goedvinden van den verdachte en den verdediger werd afgezien van het hooren van de andere getuigen, zoodat al heel gauw het woord was aan den officier van justitie voor zijn Requisitoir. De officier van Justitie, mr. van der Feen de Lille, wees erop, dat het de eerste keer was, dat de rechtbank had te oordeelen over art. 1^7a van het Wetboek van Strafrecht. Spr. oordeelde het niet ge makkelijk, omdat over dit artikel nog geen jurisprudentie bestaat. Alles hangt hier in de lucht. Een verdachte zal zich op het standpunt stellen, dat de feiten niet vallen onder dit artikel. Het gaat hier over een formeele aantasting van het gezag. Dikwijls is het moeilijk uit te maken wat een formeele en wat een materieele beleediging is. De mi nister heeft er op gewezen, dat met een uit lating in beleedigenden vorm volstrekt niet iedere beleediging van het openbaar gezag getroffen zal worden. Dit kunnen alleen die zijn, welke geschieden door middel van een onteerende kwalificatie. Zakelijk zal men dus ook in de toekomst de regeering kunnen be. critiseeren. De regeering heeft echter in den Iaatsten tijd ervaren, dat de critiek in een dusdanigen vorm werd gegoten, dat men daarbij de behoorlijkheidsperken te buiten ging. Vandaar dit wetsartikel. De regeering wil, dat men met de critiek in een toelaatbaar behoorlijk keurslijf blijft. De minister heeft in voorbeelden nog gezegd, wat volgens hem een formeele beleediging is en wat een mate rieele kan zijn. Ook heeft hij zelfs gesproken van een combinatie van deze twee. We bevin. den ons dus hier op een glibberig terrein. De verd. is zoo loyaal geweest om te zeggen: „Ik heb mij wel in dien geest uitgelaten en de uitlating is bevestigd door den eersten verbalisant. De verd. zeide: Ik heb wel die woorden gebezigd, maar ik heb niet bedoeld de regeering of het openbaar gezag te belee digen. Ik heb alleen krasse uitdrukkingen geuit om mijn verontwaardiging te kennen te geven. Medisch gesproken was dus zijn ver ontwaardiging accuut geworden, waardoor op een gestelde vraag het beleedigende ant woord kwam. De rechter zal nu uit de feiten moeten vaststellen of hier sprake is van be leediging. Verd. heeft wel gevoeld, dat hij iets zou zeggen, waarmee hij in conflict kon komen, maar zeide: „Ik dacht meer aan het opruiïngsartikel". Spr. is van oordeel, dat men van iemand als ds. van Duyl, die in openbare vergaderingen optreedt, mag ver wachten, dat hij de wet kent. En ds van Duyl sprak van het hoogste gezag, dat wij in de staat kennen als van rechtsvertrappers en van grondwetverkrachters. Spr. is over tuigd, dat dit niet meer is behoorlijke critiek, maar een critiek die onder dit artikel valt. Had hij gezegd: Nederlandsche regeering, ik ben overtuigd, dat gij het recht niet goed handhaaft en handelt in strijd met de grond wet, dan was dit naar sprekers meening cri tiek geweest, die toelaatbaar was. Maar ver trappen van recht en verkrachten van de grondwet? Kan men iets ergers zeggen? Bo vendien volgde daarop: Gij Nederlandsche regeering, pleegt landverraad. Wat daarop volgde, als: U sluit uw beste burgers, en dat zijn de N.S.B.-ers uit, oor deelde spr. klaroengeschal waarmee men de menschen wil paaien die tot de partij behoo- ren. Spr. verbaasde er zich over, dat men dit uit den mond van een predikant heeft moeten hooren, die toch de ware Christenen als de beste burgers behoort te zien. Spr. was dan ook van oordeel, dat art. 137a hier van toe passing is. Komende tot de strafmaat, be toogde hij, dat waar men te doen heeft met een fatsoenlijk man met een blanco strafre gister, een flinke geldboete voor de hand lag. Spr. had echter geen zekerheid en ook niet de overtuiging dat een boete door verd. zou worden betaald en niet uit de kas der vereeniging. Met een boete streeft hij dus zijn doel voorbij en om deze redenen stelde hij geen geldboete voor, maar vorderde in verband met de ernst van het feit een gevan genisstraf van één maand. Op een vraag van den president of de ver dachte iets te zijner verdediging had aan te voeren zeide ds. van Duyl dat hij zijn ver dediging wenschte over te laten aan zijn ver dediger. De verdediging. Mr. van Leeuwen ving zijn pleidooi aan met de verklaring, dat hij het met den offi cier eens was, dat het in deze zaak een tas ten en zoeken is. Pleiter was van oordeel, dat er in de zaak meer moeilijkheden zitten als door den officier naar voren zijn ge bracht. In de eerste plaats is de grootste moeilijkheid of de ten laste gelegde feiten be wezen zijn. De tweede moeilijkheid is, of hier beleediging aanwezig is, en de derde is of hier de opzet van beleedigen aanwezig is. Pleiter heeft hierover den verdachte vragen gesteld, doch deze heeft steeds ontkend dat de opzet tot beleedigen aanwezig was. De opzet van het feit moet bewezen worden en het is niet voldoende om zich op het stand punt te stellen, dat de woorden op zichzelf

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Alkmaarsche Courant | 1934 | | pagina 7