JAAR IN JAAR UIT
HOLLAN D's STEDENSCHOON
IN PRAAT EN PRENT.
UIT HET PARLEMENTAIRE LEVEN.
ALKMAARSCHE COURANT van ZATERDAG 15 JUN11935
TEKST EN TEEKENINGEN VAN LEO ZELDENRUST.
III.
amsterdamsch antiek
Mr. F. A. VAN HALL
Amsterdam is een stad om in te zwerven.
Van Oost naar West, van Zuid naar Noord,
telkens zal ons oog getroffen worden door
schoonheid in bouwkunst.
Hier een gebouw, dat door oudheid gedach
ten aan lang vervlogen dagen doet herleven,
daar een, dat door de moderne sfeer, die er van
uitgaat, de sombere, veelal gedrukte stemming
van den tegenwoordigen tijd verraadt.
Or- het eerste te ondergaan moet men vrij
wel in het centrum blijven. Daar stonden de
resten uit de eerste dagen van Amsterdam.
„Stonden" ja, want veel is er niet meer, dat
aan die dagen herinnert. En toch is Amsterdam
niet oud. Wanneer de stad ontstaan is, is een
nog vrij duistere zaak. Waarschijnlijk in het
midden der 12e eeuw.
Toen stichtten eenige mannen ongeveer op
de plaats van de tegenwoordige Vijgendam
een visschersbuurt. Op zoowat dezelfde plaats
legde Gijsbrecht III in 1240 een dam in den
Amstel.
Door dezen dam ontstond als het ware een
haventje, dat den bloei van de jeugdige stad
ten zeerste bevorderde. De Amstel vormde de
scheiding tusschen de „Oude"- en de „Nieuwe
Zijde",
Vrij zeker was de rechterzijde de Oude Zij
de; daar waar thans nog de Oude Kerk staat.
De oudste straat, die tegelijk als dijk dienst
deed, was de Warmoesstraat.
Later werd deze zijde uitgebreid met de
buurt van de Dam en misschien ook met het
begin van de Nes. Eerst jaren daarna werd de
andere zijde der rivier, de zoogenaamde Nieu
we Zijde, onderhanden genomen, de plaats van
de markt en de Nieuwe kerk, wellicht ook de
Kalverstraat. Zooals gezegd, de Oude kerk
stond op de Oude Zijde. Haar naam was
St.-Nicolaaskerk. Met den bouw werd begon
nen in het jaar 1306. Voor dien lijd stond ech
ter op dezelfde plaats alreeds een houten
kapel, de Sl.-Olofskapel.
Al was de Oude kerk een gewijd gebouw, in
oude dagen werd zij ook wel voor ander? doel
einden gebezigd. Zij was namelijk tevens vrij
plaats voor allerhande soort misdadigers, die
bang om met den rechter in aanraking te ko
men, de kerk tol woonplaats kozen, wijl de
schout hen daar niet mocht vervolgen.
Doch niet alleen misdadigers maakten een
ruim gebruik van de gastvrijheid der kerkvoog
den. Andere lieden als turfdragers en consorten
ontzagen zich niet den omweg om de kerk te
vermijden en namen eenvoudig hun weg dwars
door deze tempel.
En alsof ook dit nog niet voldoende was, hin
gen de vrouwen er hun goed te drogen, de
kramers ventten er met koopwaar en de jon
gens gebruikten haar als speelplaats. Dit veel
zijdig bouwwerk, dat aldus misbruikt werd, gaf
dientengevolge werk aan een zeer nuttig per
soon, die den titel droeg van „hontslager" en
die er voor moest zorgen, dat er honden noch
katten de kerk met een bezoek vereerden en
dat voornoemde misstanden uit den weg ge
ruimd werdenl Hoewel deze betrekking niet
bepaald amusant of licht genoemd kon worden,
kreeg de gelukkige, die haar vervulde toch een
vrij kleine vergoeding hiervoor.
Zijn salaris bedroeg plus minus vier gulden
per drie maanden. Voor die tijden een behoor
lijk loon.
Het inwendige van deze kerk was in het be
gin der 16e eeuw versierd met tal van kunst
werken. Zij telde niet minder dan veertig
altaren.
De thans nog aanwezige ramen van ge
brandschilderd glas waren ontworpen door Pie-
ter Artszen, bijgenaamd „Lange Pier", wiens
graf men daar nog vindt met het eenvoudig
grafschrift:
„De komstige schilder Lange Pier
met bey zijn zoonen leggen hier".
Een van de schoonste kunstwerken was een
schilderij met den Calvarieberg, omstreeks
1532 geschilderd door Soorcl. Het was een drie
luik, waarvan het middenpaneel Christus aan
het Kruis tusschen de moordenaars voorstelde.
De zijdeuren gaven aan den binnenkant de Op
standing van Christus weer en de H. Veronica,
De beide zijdstukken worden aan Heemskerck
toegeschreven, terwijl de buitenzijden Adam en
Eva voorstelden.
Kerkmeesters verklaarden in 1533, dat de
deuren en een nieuw orgel 2430 Carolus gul
dens moesten kosten: Onder de graven van be
roemde Nederlanders in deze kerk treffen wij
aan die van Jacob van Heemskerk, Abraham
van der Hulst, van Galen en Joost van den
Vondel.
Het volgend treurig geval deed zich voor in
het jaar 1568, dus in Alva's tijd.
Toen dan woonde er in Amsterdam een
jongedochter, die zich niet ontzag in de Oude
kerk met haar slof naar het Lieve-Vrouwe-
beeldje te werpen.
Deze domheid was voor haar het begin van
het einde. Op den 22sten Juni 1568 voor den
Bloedraad gedaagd, werd zij veroordeeld om
in een ton gesmoord te worden.
Haar dienstmaagd werd niet minder vriende
lijk bejegend. Zij kreeg dezelfde straf, omdat
zij aanschouwster van dit vergrijp was ge
weest.
Ja men was in den „goeden, ouden tijd" ook
niet altijd even gemakkelijk, en dit moge ons
een troost zijn voor de minder prettige erva
ringen van het heden.
(Wordt vervolgd).
Nadruk verboden.
Copyright IPO-PRESS.
XLVII.
Onder de merkwaardige figuren, die
onze Nederlandsche parlementare histo
rie heeft voortgebracht, behoort de
conservatieve staatsman Mr. Floris
Adriaan van Hall.
Van Ha'.l had reeds een deel van zijn
staatkundige loopbaan achter den rug,
toen, door Thorbecke's scheppenden ar
beid, in 1848 onze huidL e parlementaire
staatsvorm werd ingevoerd. Reeds in
1842 toch trad hij (van Hall) op als
Minister van Justitie.
Hij was de zoon van Mr. M. C. van
Hall, rechtsgeleerde van groote be
kwaamheid, die zich ook als literator
onderscheidde en evenzeer in de politiek
een, zij het bescheiden, rol heeft ge
speeld. Zoo deed zich het in onze parle
mentaire geschiedenis toch wel merk
waardige feit voor, dat, terwijl de vader
zitting had in de Eerste Kamer (1842—
1848), de zoon gedurende eenige jaren
optrad als Minister, dus zijn ontwerpen
ook aan vader s oordeel onderwerpen
moest. In 1831 (toen hij 40 jaar oud was),
had Floris Adriaan, die vrij veel aan
journalistiek deed, een „Memorie" ge
richt tot Koning Willem I, waarin hij
aandrong op allerlei veranderingen in
de staats-inrichting. „Ons tegenwoordig
stelsel van verkiezingen" zoo schreef
hi| daarin „geeft een veel te aanzien
lijk overwicht aan de aristrocratie, wel-
k op den duur voor de koninklijke
macht hoogst gevaarlijk is. En elders in
deze Memorie komt deze Multatuliaan-
sche uitlating voor:
„Het grootste ongeluk der Koningen
is, dat niemand het waagt, hun de
waarheid te doen kennen, dat zij om-
rirgd zijn van lieden, wier belang mede
brengt, dat zij bedrogen worden."
Men vindt een breedvoeriger citaat uit
dit stuk in het aardige boekje: „Mr. F. A.
va;i Hall als Minister. Mededeelingen
en Herinneringen door Mr. J. G. Gleich-
man". Men weet wie Gleichman was: de
latere Minister van Financiën en voor
zitter der Tweede Kamer, een figuur
van groot gezag en talent. Over de ver
houding tusschen beide mannen moge
hier de volgende karakteristieke mede
deelingen worden overgenomen. Gleich
man werd in 1860 commies aan Van
Hall's departement, toen deze Minister
van Financiën was. Gleichman was libe
raal. Van Hall conservatief, en de strijd
tusschen beide richtingen werd toen met
bijzondere felheid gevoerd. Maar Van
Hall had den jongen ambtenaar gezegd,
dat deze, tegenover den Minister, gerust
voor zijn gevoelens mocht uitkomen.
En nu nemen we het volgende over
uit het aardige boekje van Gleichman
„Een paar maanden na mijne benoe-
mng wenschte Van Hall van mijne hand
een paar artikelen ten gunste van het
Kabinet te hebben, die geplaatst zouden
worden in de „Amsterdamsche Cou
rant". Nadrukkelijk verzocht ik, van lie
taak verschoond te blijven. De Minister
berustteIn den loop van den zomer
kwam ik voor een heeter vuur te staan.
Van de Commissie van Rapporteurs over
de Spoorwegwet maakte de heer Thor-
becke deel uit. Als zoodanig stipte hij
eigenhandig in margine van het ont-
wêrp-Voorloopig Verslag verscheiden
wijzigingen aan, die voor het meeren-
deel door die Commissie werden goed
gekeurd en aangebracht. Zoo althans
had men den Minister verhaald, en nu
wenschte hij te weten, welke wijzigingen
i at waren. Hij had door een inferieur
ambtenaar inzage van het concept-Ver
slag gekregen, en mij werd opgedragen
die wijzigingen na te gaan en te re«u-
meeren. Ik meende mij van de opdracht
niev te mogen kwijten. Een ontwerp-ver-
slag met al hetgeen daartoe behoort
zo veroorloofde ik mij, den Minister
zoo bescheiden mogelijk op te merken
mocht de Kamer niet verlaten; het was
be temd voor de leden van de Commis
sie van Rapporteurs alben; en a Ier-
minst had een lid van de Regeering
daarvan kennis te nemen Ditmaal was
de Minister ernstig verstoord. H'j zeide
genoeg te hebben van mijn consciëntie
bezwaren en met mij niet meer te kun-
ren werken. Ik verliet het gebouw van
het Ministerie, na den Secretaris-Gene
raal Van 'loytema op de hoogte ge
bracht te hebben van hetgeen gebeurd
was. Deze was evenals ik van meening,
dat hét met mijne werkzaamheid bij het
Departement ten einde liep. Gedurende
zes of acht dagen was -k thuis gebleven,
toen ik een uitnoodiging kreeg van den
heer Hoytema om bij hem op het Depar
tement te komen. Zwijgend overhandig
de hij mij eene voordracht aan den
Koning, waarbij Van Hall in de meest
waardeerende termen mijne bevordering
tot Referendaris aanbeval. Dat was
een van de aangenaamste oogenblikken
in mijn leven. Zooveel grootmoedigheid
had ik niet durven verwachten. Over de
aanleiding tot dit een en ander werd
tusschen Van Hall en mij nooit een
woord meer gesproken. Hij bleef mij zijn
vo' komen vertrouwen schenken en be
noemde mij tot mede-executeur van zijn
testament. „Gij hebt mij bij mijn leven
nooit gevleid, en zult het na mijn dood,
hoop ik, ook niet doen," zoo zeide Van
Hall tot mij, toen er sprake was van het
geen er met zijne na te laten papieren
zou geschieden."
Tot zoover Gleichman.
Dit citaat bewijst, welke aardige din
gen er voor den dag komen, zoodra de
coulissen van het staatstooneel maar
even, even worden verwijderd.
Van Hall is herhaaldelijk Minister
geweest, en zijn veelzijdigheid demon-
si! eerde zich duidelijk in de verschil
lende portefeuilles, die hij aanvaardde.
Eerst had hij Justitie (1842—1843); daar
na, in hetzelfde kabinet, Financiën
(18431844); vervolgenss, als Minister
president, Buitenlandsche aken (1853
1856), en eindelijk, wederom als pre
mier, opnieuw Financiën (18601862).
Bovendien nam hij herhaaldelijk een
andere portefeuille tijdelijk waar. En op
w. iken post hij ook stond, hij toonde
zich een man, „een kerel", zooals men
de. tijds zei. Gleichman, die zijn fouten
volstrekt niet ontkent, schrijft:
„Evenwel, ondanks de kleine zwak
heden, was en bleef hij een staatsman
van goeden huize. Hij durfde: eene lof
spraak van niet geringe beteekenis in
dagen van verslapping. Hij durfde, waar
het pas gaf, tegen het geëerbiedigde
Hoofd van Staat, tegen de Vertegen
woordiging, tegen het volk. Hij durfde:
vrienden zoowel als tegenstanders wa
ren zich daarvan wel bewust, en ten
slotte leeft hij in de herinnering van
tijdgenooten en nakomelingen, straks in
de volkstraditie, voort als de man, die
in den meest verwarden boedel licht en
orde wist te brengen."
Dit is toch wel een typisch vleiend oor
deel. Wie onze parlementaire historie
van die bewogen dagen grondig bestm
deert, komt dan ook spoedig tot de con
clusie, dat Van Hall herhaaldelijk de
toevlucht was tot wien de Koning zich
wendde, om regeerings-moeilijkheden op
te lossen. Als het groote feit uit zijn le
ven zal zeer zeker bekend blijven e ge
dwongen leening van 127 millioen gul
den, waartoe op zijn voorstel van 1844
besloten werd bij het dreigende „staats
bankroet", en die uitnemend slaagde.
Van Hall was toen waarnemend minis
ter van Financiën, maar na het ge
lukken der leening aanvaardde hij de
benoeming definitief.
Wat de leening betreft, vermei it
Gleichman nog een aardig incident,
waarin Willem II een rol speelde. Van
Hall zelf heeft dit, in zijn nagelaten pa
pieren. als volgt beschreven:
„Nadat de laatste dag van de deelne-
n mg in de vrijwillige leening was ver
streken, ontbrak er nog ongeveer
3.000.000.—. Ik vertrok dien avond
naar Amsterdam (het was op een Vrij
dag, 29 Maart) en ontving daar spoedig
door den invloed mijner vrienden, onder
wie vooral niet mag vergeten worden de
heer A. van der Hoop, ofschoon met
hevige podagrapijnen te bed liggende, de
verzekering der volteekening, waartoe
500.000.— of 600.000.van Rotter-
dcmsche correspondenten der Amster-
A msche makelaars behooren Des Za-
teidagsavonds mijn verslag aan Zijne
Majesteit gebracht hebbende, had deze
buiten weten van mij den anderen mor
gen (Zondag 31 Maart) aan Ds. Huyde-
coper laten verzoeken, in zijn gebed
dank te zeggen voor den goeden aflopp.
Deze deed zulks, en als vuur ging de
tijding door 's Hage en door het land,
dat de leening volteekend was. Deze te
vroege ruchtbaarheid bracht teweeg, dat
de Rotter,lamsche toegezegde deelne
ming geheel ontviel. Des Maandagsmor
gens moest ik zulks rapporteeren; doch
Z. M. herstelde edelmoedig de fout door
ze'f nog voor 500.000.in te schrijven."
De Koning zelf was door het gelukken
der leening zoo „diepgeroerd en over
gelukkig", dat hij onmiddellijk eigen
handig een proclamatie ontwierp, die in
de Staatscourant verscheen
Dit gold Willem II. Doch in de
financieele politiek van minister van
Hall heeft ook Willem I zij het na zijn
aftreden een rol gespeeld. Toen in
1842 de financieele toestand zorgwek
kend was en een groote achterstand
moest worden ingehaald, vatte van Hall
het plan op, aan den Graaf van Nassau
(den vroegeren Koning Willem I) te vra
gen, een bedrag van 12.000.000.aan
de schatkist voor te schieten. Te-dien-
einde richtte hij een breedvoerig schrij
ven tot dien vorst. En hij had succes.
De vroegere Koning van Nederland aan
vaardde het voorstel.
„Toen ik" zoo zegt van Hall in zijn
nagelaten papieren „hem de door den
Koning (Willem II) onderteekende acte
overgaf, bedankte ik den Vorst voor het
geen door hem ten behoeve van het
Vaderland was gedaan; wat was zijn
edel antwoord? „Neen, gij moet mij niet
bedanken. Ik bedank U, dat gij mij in
do gelegenheid hebt gesteld om de Hol
landers te toonen, hoe lief ik hen heb."
Diepgeroerd verliet ik den Vorst, dien
ik helaas! nimmer zou wederzien."
In het boekje van mr. Gleichman over
Van Hall komen verschillende aardige
mededeelingen voor, waarop ik nog even
de aandacht wil vestigen. Ik doe dat i n
willekeurige volgorde.
Zooal6 men weet, had Van Hall zich
reeds bij zijn eerste optreden als Minis
ter tot taak gesteld, de financieele situa
tie op te knappen. Maar welken weg zou
hij daartoe kiezen? Nu was er in 1843
een lid der Tweede Kamer, luisterend
naar den naam Van Dam van Isselt, die
„een middel om 's lands financiën te
redden" had uitgevonden. Hij wilde het
den Koning mededeelen, maar deze ver
wees hem naar Minister Van Hall. Van
Dam ging Van Hall opzoeken, maar trof
hem niet thuis. Kort daarop ontving de
Minister een brief van den heer Van
Dam, dat als volgt begon:
„Amice. Ingevolge uw verlangen ben
ik met klokslag van acht uur ten uwent
geweest, en een kwartier over achten
ben ik weder vertrokken. Gij zult het
mij wel ten goede houden, dat ik niet
langer heb gewacht; de kamer was zon
der vuur en ik werd koud."
Het beroemde middo! hield Van Dam
voor zich, maar toen kort daarop de be
grooting van Minister Van Hall aan de
orde kwam, werd zijn aangenomen met
algemeene stemmen, op één na: Van
Dam van Isselt stemde tegen. Vermoede
lijk dacht hij nog aan de koude kamer-
Bood hier een afgevaardigde zich aan
om 's lands financiën te redden, kort te
voren had de president der Tweede Ka-
m^r, de heer Gevers van Endegeest, die
tegen een financieele wet van Van Hall
had gestemd, aan den Koning bericht
„bereid te wezen om, zoo de Koning geen
Minister van Financiën kon vinden,
zich ter dispositie van Z. M. te stellen."
De Koning ging er niet op in.
Nu ik het over den Koning heb (Wil
lem II) wil ik melding maken van een
typisch incident, dat zich voordeed in die
dagen, toen Van Hall Minister van Fi
nanciën was. Er bestond ernstig mee-
ningsverschil tuschen den Koning en het
Kabinet (speciaal Van Hall), over een
vergoeding, door eerstgenoemde aan het
Rijk verschuldigd in verband met de op
brengst der domeinen. Men kon niet tot
overeenstemming komen. Van Hall oor
deelde, dat 's Konings standpunt door
de Staten-Generaal zeer ongunstig zou
worden ontvangen, maar de Koning zelf
bleef er op aandringen, zijn meening
aan het Parlement kenbaar te maken.
Gebeurde dit niet, dan: zou hij het zélf
doen. Toen Van Hall de discussie voort
zette, gaf de Koning aan zijn mededee-
ling gevolg en richtte zich persoonlijk
tot den heer Luyben, voorzitter der
Tweede Kamer in een uitvoerig schrij
ven. De brief van den Koning! De voor
zitter, op zijn achtersten zolder, riep de
Centrale Sectie bijeen, en deze op haar
beurt ontbood den premier, Van Hall,
die weigerde inlichtingen te gever zon
der 's Konings verlof.
„De slotsom was" zoo schreef Van
Hall later in zijne herinneringen „de
slotsom was, dat de brief van den Ko
ning als niet geschreven werd be
schouwd. Ik nam dien zonder spreken
van de tafel en stak hem in den zak, ge
lijk mij zulks nog gisteren (28 Februari
1857) door een ooggetuige (den heer
Van Rappord) werd herinnerd. Het ge
heim, door de leden der Centrale Afdee-
ling beloofd, is op eene wonderbaarlijke
wijze bewaard gebleven."
De Koning bood een voldoende finan
cieele regeling aan en Gleichman merkt
op, dat Van Ha l in deze zaak getoond
had te beschikken over „staatsmansbe-
leid, in den rechten zin van het woord
Het is werkelijk bijzonder belangwek
kend, kennis te nemen van de vele fei
ten, die de persoonlijke verhouding tus
schen Van Hall en het Hoofd van Staat
illustreerden. De Koning presideerde in
die dagen geregeld den Kabinets-raad en
ook de Prinsen van Oranje woonden