HOLLAND's STEDENSCHOON
IN PRAAT EN PRENT.
UIT HET PARLEMENTAIRE LEVEN.
UtazLs dxejüeuMte HONIG'5 KALFSSOEP
JjiQ£<zoiideH Stukken
UW*
fauilletw
E ONBUIGZAMEN
TEKST EN TEEKENINGEN VAN LEO ZELDENRUST.
OUD-LEIDEN
MINISTER VAN STAAT.
Philips' 220, 215, 274, 230>4;
Unilever 74. 73 3/4, 107 J4. 101)4;
v. Gelder Papier 38, 36, 52, 50;
Alg. Exploratie 135 135, 190, 167;
Redjang Lebong 171, 145, 228, 192;
Kon. Petroleum 132132, 216, 212;
Amsterd. Rubber 89, 89)4, 116)4, 1063/4;
Bandar Rubber 117, 96, 128)4, 106;
Oost-Java Rubb. 117, 96, 128 >4, 106;
Serbadjadi 59, 46, 72, 00)4;
Ned. Scheepvaart Unie 29)4, 12)4, 23,
21 1/4;
Vorstenlanden 12, 12)4, 23, 21 /4;
Handelsver. „A'dam" 148, 149, 235, 232 K;
Javasche Cultuur 74, 74, 127, 125;
Deli Batavia Mij. 146, 126)4, 182)4, 182)4;
Deli Mij. 128, 119, 201 3/4, 201 3/4;
Senembah 126, 126)4. 206, 206.
O, Leyden wel bebouwt van gragten,
wallen, straten.
En bruggen wel versien langhs soo-
veei watergaten.
ORLER S.
In die dagen was de stad versierd door
tal van stadspoorten, waarvan er thans
nog twee bewaard zijn gebleven, een aan
de Morschweg en een aan de tegenover
gestelde zijde der stad, namelijk aan het
einde der Haarlemmerstraat.
Wellicht de mooist onder hen was de
Blauwpoort, zoo genoemd naar de blauwe
kleur der steen, waaruit ze was opgetrok
ken. Deze poort heette ook Haarlemsche-
en Rijnsburgerpoort. De meest typische
van haar namen is echter die van „duitjes
poort" naar het inkomen dat zij trok van
iedere ton turf die er door ging. In 1735
was zij echter zoo bouwvallig, zij bestond
toen ruim honderd jaar, dat zij moest
worden afgebroken. Dat deze poort een
kunstwerk was blijkt uit de woorden van
van Mieris:
„In gevolg van het voornemen is in het
jaar 1632 de Rijnsburgerpoort, het groot-
ste kunstwerk der Bouwkunde, dat te
Leyden gevonden wordt naar Dorische
bouworde voltrokken en alles scheelhoeks
zoo wonderlijk samengevoegd, dat de
kundigste bouwmeesters over hetzelve
verbaasd staan."
Wat de nu nog intact zijnde Morsch-
poort betreft, aanvankelijk een houten
poort, werd deze in December 1667 door
een steenen vervangen, volgens teekening
van Willem van der Helm.
In twee jaar was zij voltooid en
„opdat ze met geen verachtlijken naam
zoude genoemd worden, heeft men er
met groote letters aan den buitenkant
doen voorstellen Morschpoort 1669.
Een sieraad van Leiden vormen ook de
grachten, waaronier het beroemde Kapen-
burg en zijn verlengde, de Steenschuur.
Hoevelen van onze Indische landgenooten
hebben hier niet ontelbare voetstappen
liggen uit den tijd, toen zy als student de
universiteit, waar Leiden terecht irots op
is, bezochten.
Het Rapenburg, de Leidsche gracht bij
uitnemendheid, waaraan het Oudheid
kundig Museum tevens gelegen is met
zijn kostbaren inhoud aan Prae-Histori-
sche, Grieksche, Romeinsche en Egypti
sche kunst en het niet minder belangrijke
deel van 's Rijks Ethnografisch museum.
De gracht waaraan ook de Hotrus Bo
tanicus een plaats gevonden heeft, de
gracht waar eertijds de Leidsche patri
ciërs woonden, wier herinnering nu nog
voortleeft in tal van prachtige huizen, die
te vergelijken zijn met de woonhuizen op
de Amsterdamsche grachten en die ge
tuigen van de grootheid van het voorge-
slacht.
Ja, Leiden is ondanks zijn betrekkelijk
kleine oppervlakte groot, groot door zijn
geschiedenis, groot door zijn leerschool
van vele beroemde geleerden, door zijn
kunstenaars waaronder het een Rem-
brandt en Jan Steen mocht tellen. Een
onzer dichters zei terecht:
Aenloklijk Leyden! school van weten-
schap en kunsten
Waerd voorwerp van geluk en
's Hemels rijke gunsten.
(Nadruk verboden).
(Wordt vervolgd).
LXXIII.
Ja, dit is toch vrijwel de hoogste onder
scheiding, die een Nederlander verwerven
kan: de benoeming tot Minister van Staat.
Er zijn staatslieden aan te wijzen, die
de hoogste vaderlandsche ridderorden
hadden verworven en die daarboven, als
opper-onderscheiding op hun ouden dag
benoemd werden tot Minister van Staat!
Op het oogenblik hebben wij zes van der
gelijke ministers, de heeren Mr. Dra
H. A. van Karnebeek, Jhr. Mr. Ch. J. M.
Ruys de Beerenbrouck, Mr. D. Fock, dr.
H. Colijn, Jhr. Mr. D. J. de Geer en Mr.
P. J. M. Aalberse. Het is een publiek ge
heim (waarover aardige staaltjes mee te
deelen zouden zijn) dat de hooge onder
scheiding over het algemeen zeer wordt
begeerd. En zij is in latere jaren trouwens
nu en dan heel wat spoediger bereikt dan
vroeger. Want vroeger gold zij als de be
kroning van een staatsmans-loopbaan:
aan het eind daarvan stond een benoe
ming tot Minister van Staat, voor enkele
uitverkorenen. Maar onze huidige commis
saris in Zuid-Holland, de heer Van Karne
beek, was al Ministef van Staat op zijn
53e en de heer Ruys de Beerenbrouck op
zijn 54e jaar. En zoo zijn ze dan gelijk
we hier boven zagen met „zyn zessen".
Maar nu is dit het eigenaardige en
daarop willen wij hier nu eens wat uit
voeriger de aandacht vestigen dat de
benoeming door de Kroon tot Minister
van Staat op geen enkele wettelijke be
paling of op geen enkele uitdrukkelijk
toegekende bevoegdheid steunt ja, dat de
titel Minister van Staat nergens in onze
wetgeving zelfs maar wordt genoemd!
Dit is werkelijk een zeer bijzonder ge
val Want laat ons eens even zien naar
enkele andere belangrijke onderscheidin
gen. Noemen wij eerst de ridderorden. Art.
66 in onze Grondwet zegt: „Ridderorden
worden door eene wet, op het voorstel des
Konings, ingesteld". Hier worden dus de
ridderorden niet alleen genoemd, zelfs
wordt de regeling ervan bij afzonderlijke
wetten bevolen. Een andere onderschei
ding, een titel betreffend, is die van staats
raad in buitengewonen dienst, dus buiten
gewoon lid van den Raad van State. Zij is
uitdrukkelijk geregeld in de Wet op den
Raad van State, artikel 4 e. v. Een derde
voorbeeld: het verheffen in den adel
stand. Art. 65 der Grondwet zegt: „De
Koning verleent adeldom". Maar van de
hooge onderscheiding, die de benoeming
tot Minister van Staat vormt, wordt ner
gens gerept, de titel wordt nergens ge
noemd en onze handboeken over het
staatsrecht zwijgen er (dus) evenzeer
over.
Wanneer men de Grondwetten naslaat,
die sinds 1798 in ons vaderland geldend
zijn geweest, ziet men dat het ambt van
Minister in den loop der jaren onder ver
schillende namen is aangeduid. Nu eens
heetten zij „Agent", en moesten „agt
Agenten" worden benoemd (1798); dan
„secretaris van Staat" (1801); vervolgens
Minister, Secretaris v an Staat (1806);
eindelijk „Ministers, hoofden der ministe-
rieele Departementen (sinds 1814). Maar
bij het speuren naar deze titels zal men
eenmaal stuiten op de uitdrukking „Mi
nister van Staat". Dat is in de Constituti-
oneele Wetten van 1806?. „Het Generaal
Bestuur des Konings is onder het onmid
dellijk toevoorzigt van Ministers van
Staat". Maar het is absoluut zeker, dat
hiermede bedoeld werden actieve, in
functie zijnde, bezoldigde ministers (zon
der, natuurlijk, de ministerieele verant
woordelijkheid, die eerst van 1848 da
teert). Zoo zal men dus nergens in onze
wetgeving den titel „Minister van Staat
vinden als aanduiding van de onder
scheiding, die er thans mede wordt be -
doeld. Alle onderscheidingen worden ge
noemd en geregeld: alleen deze hoogste
niet.
„Inderdaad, dat is zoo", zei ons oud
minister Mr. J. B. Kan, wien we eens
vroegen of het werkelijk juist is, dat het
toekennen van deze onderscheiding, waar
aan hij zelf eenige malen heeft medege
werkt, op geen enkele wettelijke bepaling
of bevoegdheid steunt. „De onderschei
ding wordt nergens genoemd of geregeld
en de titel komt inderdaad in onze wet
geving niet voor. Men zou alleen uit de
wijze, waarop de gewone ministers
worden aangeduid, kunnen afleiden, dat
er ook nog andere ministers bestaan.
Immers, de Grondwet spreekt geregeld
van ministers, hoofden der ministerieele
Departementen. Hieruit kan men wellicht
de gevolgtrekking maken, dat zij het be
staan vermoedt van ministers, die niet
aan het hoofd van een Departement zijn,
dus b.v. van Ministers van Staat". Aldus
de heer Kan. Het is hier in deze opvat
ting dus een kwestie van vrij subtiele
wetsinterpretatie; in ieder geval staat
het onomstootelijk vast, dat we te doen
hebben met een zeer hóóge, d.w.z. min of
meer in de lucht zwevende onderschei
ding.
Hoe is zy ontstaan? Mogen wij nu ook
eens gaan vermoeden? Vóór 1848 (dus
vóór het bestaan der ministerieele ver
antwoordelijkheid) had de Koning zich
het recht voorbehouden om zich, voor be
paalde aangelegenheden, deskundige per-
scnen als raadsman te kiezen, die dan voor
korten tijd naast de ministers zitting kre
gen in den ministerraad. Een eigenaardig
instituut dus. De Ministerraad zelf is in
gesteld in 1823: voor het eerst kwam hij
(zie Buys, de Grondwet, I, p. 364) op 19
September 1823 bijeen. Welnu, er is reden
om te vermoeden, dat de aldus gekozen
buitengewone ministers (zooals men te
genwoordig nog buitengewone staatsraden
heeft) Minister van Staat werden ge
noemd. Toen in 1848 de ministerieele ver
antwoordelijkheid tot stand kwam, konden
dergelijke buitengewone ministers niet
meer tot den ministerraad worden toege
laten en zoo is vermoedelijk de titel zui
ver als onderscheiding blijven bestaan.
Met dit vermoeden klopt het feit, dat in
buitengewone omstandigheden b.v. bij
kabinetscrises de Ministers van Staat
door de Kroon worden gehoord.
Met dit al echter blijft het een unicum,
dat deze zeer hooge onderscheiding vol
komen los staat van geheel onze wetge
ving. Het is trouwéns zuiver een staat
kundige onderscheiding: buiten het ter
rein der Staatkunde wordt zij nimmer
verleend. De oorsprong van de benoeming
moet zeer vermoedelijk gezocht worden
in het jaar 1815. Toen werden Gijsbert en
Karei van Hogendorp en de Zuid-Neder
lander De Thiemis de Lombise tot Mi
nister van Staat* benoemd. Zij zijn de
eersten geweest.
Doch dat vroeger de onderscheiding wat
anderp beteekende dan tegenwoordig,
blijkt wel uit het feit. dat, naar de heer
J. C. Bet in zijn werkje over de Departe
menten van Algemeen Bestuur meedeelt,
er destijds ook bezoldigde Ministers van
Staat zijn geweest. Waaruit men ziet, dat
in die dagen de onderscheiding meer
actieve functie was dan tegenwoordig. Dit
alles bewijst, dat de huidige onderschei
ding wel een merkwaardig karakter
draagt: dat zij van aard is veranderd; dat
de aanduiding in de wet (Koninklijk Be
sluit) is vervallen; dat er geen bezoldi
ging meer aan verbonden is doch dat
zij, zuiver dan ook als onderscheiding, als
eere-ambt is blijven bestaan. Alleen zou
de vraag gesteld kunnen worden, waarom
de verheffing tot deze onderscheiding be
perkt blijft tot politici. Doch de beant
woording van deze vraag zou ons ln dit
verband te ver voeren.
D. HANS.
HET HANDELSREGISTER.
Mijnheer de Redacteur!
Aan allen, ingeschrevenen in 't Handels
register te Alkmaar, wenscht ondergetee-
kende 't volgende onder hunne aandacht te
brengen, opdat elk in dezen tijd van
malaise er zijn gevolgtrekkingen uit hale.
In de maand Mei 1935 heeft de minister
van Economische Zaken aan alle Kamers
van Koophandel dus ook Alkmaar
onderstaand schrijven gezonden:
„Ik heb de eer onder uw aandacht te
brengen, dat personen, wier belastbaar in
komen voor de laatste verloopen 3 jaren
minder dan 2000 bedroeg, evenals trouwens
kleine handelslieden, die in 't geheel niet
aangeslagen zijn, naar mijn meening niet
voor inschrijving in het Handelsregister in
aanmerking komen. Personen, die indertijd
terecht zijn ingeschreven, en nadien in ge
melde omstandigheden komen te verkeeren,
behooren dan ook m.i. uit 't Handelsregister
te verdwijnen; voor zoover zulks evenwel
technisch onuitvoerbaar is, of om redenen
van practischen aard handhaving der in
schrijving de voorkeur verdient, acht ik het
niét gewenscht op voldoening der jaarljjk-
sche bijdrage te insisteeren. Veeleer ver
dient het m.i. aanbeveling bij zoodanige
personen (na inzage van hun aanslagbiljet
ten) verder niet op betaling aan te dringen.
Zij die in 't geheel niet meer in de inkom
stenbelasting zijn aangeslagen, komen aan
stonds voor deze faciliteit in aanmerking.
Z(j, die nog wel aangeslagen zyn, daaren
tegen eerst, indien zy 3 opeenvolgende
malen naar een bedrag van minder dan
2000 zyn aangeslagen".
Met dank aan de Redactie van dit blad
voor de plaatsing van bovenstaand, en ver
wachtende. dat nu menige rijksdaalder be
spaard zal blijven, en niet noodeloos naar
de Oudegracht zal verhuizen,
verblyve met achting,
F. STAP Jz.
Alkmaar, Laat 120.
DE MONTESSORI SCHOOL.
Geachte Redactie!
Mag ik U om eenige plaatsruimte verzoe
ken in verband met onjuistheden in het U
toegezonden stuk „Over de beteekenis van
de Fröbelschool" van 23-12-'35. Nooit heeft
dr. Montessori in het algemeen iets gezegd
tegen fantasie of poëzie, vrij teekenen of
bouwen. Integendeel, zeer juist heeft lij
onderscheiden en omschreven, wat zy hier
van ziet als zin-loos en zin-voL Fantasie en
poëzie worden dan ook in de Montessori
school volstrekt niet geweerd, integendeel.
Dit is zoowel wat het teekenen betreft als
het kleuren, vrij loopen, bewegen op mu
ziek bij het streeploopen, het werken met
de bellen, kleurspoeltjes, gekleurde torens
en blokken. Niet te vergeten het spontaan
leggen van de eerste woorden en zinnetjes
met de losse letters.
En dan de omgeving met planten, bloe
men en platen, die te meer worden opge
merkt. omdat het kind ze zelf verzorgt.
En is de fantasie by de Fröbelopgaven
niet in de eerste plaats meestal die van de
volwassenen, bijv. waar de onderwijzeres
zegt: „nu zullen wy een stalletje bouwen,
zet er maar een schaapje in?"
Scheppende fantasie berust op de werke
lijkheid. Zeer zeker zou dr. Montessori
graag een kind de haven van IJmuiden
laten bouwen. Zij zegt in haar boek „De
Methode Montessori" (bl. 102) „maar bet
liefst bouwen ze (de vijfjarigen) een muur
- - -
D
40)
naar het Engelsch
van J. S. FLETCHER
door mr.
H. J. H.
„Omdat ik mevrouw Bickerdyke van
middag ontmoet heb", antwoordde Benia.
„Ik heb een heel gesprek met haar ge
had! Zij en haar man zijn woedend. Het
schijnt dat Margaret heel gewoontjes van
huis is gegaan en alleen gezegd heeft, dat
ze niet aan den lunch kwam... dat was
gisterenmorgen... en 's middags om drie
uur kwam er een telegram, dat ze met
Louis was getrouwd. Mevrouw Bickerdyke
zei, dat haar man zoo razend was, dat hij
regelrecht naar zijn brandkast liep, zijn
testament er uit haalde, het in stukken
scheurde en in het vuur gooide. Hij moet
gezegd hebben, dat Margaret nooit meer in
huis mocht komen en dat ze geen cent van
hem zien zou".
„Dat dacht ik wel!" zei Oliver, die blijk
baar genoot van het verhaal. „Dat is nou
net iets voor hem! Maar Joe Bickerdyke
zal mettertijd nog wel tot andere gedach
ten komen!"
„En jij, Oliver?" vroeg Benia. Ze kwam
hem dien avond zoo bijzonder ernstig voor
en ze keek hem aan met een hem tot dan
toe onbekende uitdrukking in haar oogen.
„Het is nu eenmaal gebeurden er i3
niets meer aan te veranderen. Ben jy van
plan Louis John op dezelfde manier te be
handelen, als Bickerdyke het zyn dochter
doet?"
„Je weet er nog niets van hoe de Bic-
kerdyke's hun dochter zullen behandelen",
riep Oliver norsch uit. „Wacht maar eens.
Is haar moeder ook zoo nijdig tegen
haar?"
„Je weet toch ook wel, hoe mevrouw
Bickerdyke is?" zei Benia. „Ze heeft im
mers geen eigen meening tegenover Jo-
seph? Wat hij zegt, zegt zij ook!"
„Nou, enfin..." zei Oliver. „Bemoei je
nu maar niet met Louis en mij. Ik geloof,
dat we elkaar beter begrijpen dan menig
een denkt. In elk geval heeft de jongen
geld genoeg omhanden... en hij zal bin
nenkort heel wat rijker zijn dan Joe Bic
kerdyke ooit was of worden zaldaar!
Voorloopig heb ik in deze zaak niets te
zeggen of voor te stellen. Anders soms nog
wat nieuws, Benia?"
Hij schoof zijn bord van zich af, haalde
een sigaar te voorschijn en keek, toen hij
zijn lucifer neergooide, zyn zuster, die met
haar ringen zat te spelen, zonder hem aan
te zien, oplettend aan. „Je ziet er zoo ge
drukt uit, kind! Er scheelt toch niets aan,
wel? Kom er mee voor den dagje moet
zulke dingen nooit opzouten!"
Benia sloeg de oogen op en schudde het
hoofd.
„Er zijn in je afwezigheid een paar treu
rige dingen gebeurd, Oliver", antwoordde
ze. „Ik dacht eigenlyk, dat je ze wel ge
hoord zoudt hebben, toen je van het sta
tion hierheen kwam gewoonlijk is er
wel de een of ander, die er graag mee te
koop loopt!"
„Ik heb heelemaal niets gehoord!" zei
Oliver. ,,'t Is't is toch niets over
dien jongen van Lionel Arthur?" vroeg hij
opeens bezorgd. „Zooiets toch niet, wel?"
„Nee., nee!" zei Benia. „Neen... niet
zoo na. Maarer zijn heel wat menschen,
die nu al schande over je spreken".
Olivers gezicht betrok en hij keek som
ber voor zich op tafel.
„Wat dan? Waar gaat het over?" gromde
hij.
Benia keek het venster uit. Al brandde
de lamp, de blinden waren nog niet geslo
ten en tegen de vale avondlucht staken de
omtrekken der heuvels nog scherp af. Be
nia gaf een knikje in die richting.
„Die Matthew Scarpeje weet wel!"
zei ze.
„Wat is er met dien vent?"
Benia draaide haar ringen om en om.
„Die is dood!" antwoordde ze.
„Dood?" riep Oliver uit. „Werkelijk?"
„Ja verdronken Zondagavond", zei
Benia.
Een vreemde stilte viel in het vertrek.
Benia bleef met haar ringen spelen.
Oliver, met de handen om den rand der
tafel geklemd, zat haar aan te staren.
Voor zijn oogen zweefde het beeld van den
verdronken man.
„Groote goedheid... dat is vreemd!"
mompelde hij onwillekeurig.
Benia zei niets en Oliver schoof zyn
stoel achteruit en stond van tafel op. Hij
ging naar het buffet, waarop een karaf
met whiskey stond en schonk zich een
sterk glas in.
„Hoe kwam dat?" vroeg hij eindelijk.
„Waar is het gebeurd? Wanneer pre
cies?"
„Dat zei ik toch Zondagavond. Ik
vond 't zoo vreeselijk, dat ik aan niets an
ders heb kunnen denken. Hij schijnt al een
week de grootste ruzie met zijn moeder
te hebben gehad over het verkoopen van
dat land aan jouen aan den drank te
zijn geslagen. Hij kon het in huis, schijnt
het, niet langer uithouden. Hij zat maar te
drinken in die herberg te Ry vedale
en ze zeggen, dat hij flesschen vol drank
meenam, de hei open dat hij den hee-
len Zondag door niets anders gedaan heeft
dan drinkenen Zondagavond, toen ze
uit het dorp naar huis kwam, vond Miriam
zelf hem aan den oever van de rivier
voorovergevallenmet zijn hoofd in het
water denkelijk kon hij niet meer over
eind komen
„Haar eigen schuld!" bromde Oliver.
„Wat deed ze hem het leven onmogelijk te
maken met haar venijnige tong?"
„Ja... ja... maar de menschen geven
jou de schuld. Ze zeggan, dat het zoovel-
met hem gekomen Is, omdat jij dat stuk
land van hem hebt gekocht. Het is maar
het beste, dat je er op voorbereid bert.
Oliver... er worden harde dingen over je
gezegd".
Oliver begon te lachen en zijn zuster
schrok, zoo vreemd als die lach klonk.
„Denk je soms, dat ik er wat om geef,
wat de menschen zeggen?" snauwde hij.
„Ik niet! Ik heb dat land eerlyk van Scar
pe gekocht en goed betaald, meer dan hjj
er ooit op een veiling voor gekregen zou
hebben of van wien dan ook! Hij wist
heel goed wat hU deed en hij deed 't vrij
willig. Wat heb ik dan verder te maken
met hem of met die oude heks van een
moeder? Laten de menschen schande spre
ken over degenen, die het verdienen!"
„Ja, maar je weet zelf toch ook wel,
hoe de menschen zyn?" bemerkte Benia
bedaard. „Ik bereid je er alleen maar op
voor! Ze praten er op de heele heide
over en in Halfirth ook. En er is nog
wat. Dat je de Hoylands Uit hun woning
gezet hebt!"
„Verdraaid, wie heeft ze er uit ge
zet?? Ik heb hem drie maanden tijd ge
geven ze hadden zes maanden kunnen
krijgen, als ze dat gewild hadden. Wat be
doel je daar eigenlijk mee?"
i.Abe Hoyland heeft overal rondverteld>
dat ze weg moesten. Hjj heeft tegen ieder
een verteld wat er tusschen jullie voorge
vallen was. En hij zei, dat hij niet wilde
al wachten, tot hij er uit gezet werd., dat
hij wel gaan zou. En hij begon verleden
week te verhuizen... alles ten minste weg
te sleepenen toen het zoover kwam, 's
zijn oude vader gestorven".
(Wordt vervolgd)-