ONDRAGELIJKE BRANDWONDEN KLOOSTERBALSEM HET BEZOEK VAN DEN KERSTENGEL. GEEN KERSTBOOM EN TOCH KERSTFEEST. DE VELLEN HINGEN ERBU AKKER'S •aiemeei ra» inzam „Geen goud zoo goed" DE LOFTROMPET. „Eten we nou geen gans, Pa?" vroeg een achtjarig jongetje, dat de gans in zijn armen had genomen. „Neen, vent". Het jongetje barstte in een onbedaar lijke huilbui uit en snikte, dat vader en moeder voor zijn part naar Amsterdam konden gaan, maar dat hij thuis wou blü ven om die gans „Daar heb je 'tnou al", zei de moeder verwijtend. „Neem nou die gans, Frits, en geef 'm direct weg." „Maar aan wie, in 's hemelsnaam?" „Wacht", zei mevrouw, daar belt Jobse met de melk. Geef 'm maar aan Jobse, die hebben negen kinderen en dan hebben die stakkerds op Kerstdag ook eens een extra'tje." Toen deed meneer zelf de deur open. „Wil je een Kerstgans, melkboer?" „Wat zeit U, meneer?" „Ik vraag of je een Kerstgans wil heb ben". „Nou, alsjeblieft, meneer", zei de melk boer met wijd open oogen van verbazing. „Meneer", zei Marietje tegen den avond, „daar is de melkboer en ie vraagt of U voor de Kerstdagen niet een vette gans van hem wil koopen." „Een gans?", vroeg meneer Wouters verbaasd", zei je een gans, Marietje?" „Ja meneer, net zoo'n vies beest als U er vanmorgen een had, maar deze is nog grooter". Meneer Wouters slofte in zijn huisjasje naar de voordeur en de melkboer hield de gans in de hoogte. „Een prachtbeest, meneer, een lekker boutje voor de Kerstdagen". „Nou", zei de oude heer, die den heelen dag aan ganzen gedacht had en er een onbedaarlijken trek in had gekregen. „Wat moet dat beest kosten, Jobse?" „Zes en een halve gulden", berekende de melkboer. „Dat's te veel", zei meneer Wouters 'k Kocht er gisteren nog een voor een ken nis voor vjjf en een half'. „Maar niet zoo'n beste als deze", verze kerde de melkboer. „Nog veel grooter", zei meneer Wou ters. „Is ie versch melkboer?" ,,'kHeb 'm pas geslacht, meneer. Een uur geleden zat ie nog in z'n hok." „Is ie vet?" „Als modder", zei de melkboer. „Voor zes gulden", zei meneer Wouters. „Vooruit dan maar", zei de melkboer, „omdat U zoo'n beste klant bent". Meneer Wouters nam in de donkere gang het beest over en bracht 'tnaar de keuken. „Een brief, meneer." Meneer Wouters nestelde zich in zijn stoel, stopte een nieuwen pijp, haalde zijn zakmesje te voorschijn en sneed voorzich tig den brief open. Beste vriend, Wat heb je ons verrast met die prachtige Kerstgans. Duizend maal dank, maar werkelijk 't is te veeL Zooals je natuurlijk niet wist, ben ik vegetariër, maar dat doet er in dit geval niets toe, want mijn vrouw en Lous zijn dol op gans, zoodat het cadeau met groote waardeering in ontvangst is genomen. Het beest is zoo juist gebraden en we hebben een paar logé's, die met genoegen zullen meehelpen om je cadeau tot zijn recht te laten komen. Nogmaals onzen hartelijken dank. Ik hoop dat je ons spoedig weer eens zult komen bezoeken. Je toegenegen JANSEN. Met het wèl-doende gevoel anderen ge lukkig te hebben gemaakt, slofte de oude heer naar de keuken en knipte het licht aan. Over een stoel lag de pas gekochte gans, de kop hing naar beneden en de snavel wees naar den grond. Hoe toevallig, dat hij nu zelf ook een gans had. Hij keek er naar en hij glimlachte, maar naarmate hij langer keek trok de lach weg, zijn mond zakte open en zijn oogen werden rond van verbazing. Hij tilde de gans op en zag om de pooten een papiertje en een koordje en op dat koordje een lak- stempeltje met zijn eigen initialen. Met knikkende knieën liep hij naar de hiuskamer en liet zich in een stoel vallen en hij zat nog voor zich uit te staren toen Marietje van een boodschap thuis kwam en het licht aanknipte. Hij leek moe en verdrietig, maar de Kerststemming maakte zich langzaam weer van hem meester. „Laten we vriendelijk denken", zei hij, „over alle menschen en onze naasten als ons zelf liefhebben. Vrede zij in deze da gen op aarde en in menschen een wel behagen". Drie Kerstdagen aten ze samen gans, met appelmoes en gestoofde peertjes. TJ. Teruggekeerd van een weidsche vlucht langs de bestarde hemelen, bedacht Noëli, de Kerstengel, dat de oude aarde al zoo veel jaren zonder het bezoek van een en gel was gebleven. „Wellicht", dacht Noëli, „ia de menach der aarde daarom zoo wereldsch en mate rialistisch geworden. Want het zijn de wonderen, die het geloof versterken". Reeds was Noëli gereed om zijn blanke wieken uit te spreiden en neer te dalen, toe- hem inviel, dat hij, zoo hij in deze, zijn ware gestalte afdaalde, zeker een gunstig onthaal zou vinden en niet zou kunnen onderscheiden wie wèl en wie niet zijn bezoek waard zouden zijn. Daarom besloot hij zich te vermommen. „Zie", peinsde hij, „de geheele menschenwereld is een vermomming. Alles wat de mensch aanschouwt, bezit een andere innerlijk heid, die het uiterlijk schijnt aan te dui den. En ieder mensch nadert in zooverre den hemel, als hij in staat is schijn van wezen te onderscheiden, ook bij zichzelf. Helaas, er zijn ook veel menschen, die van zichzelf alleen den schijn zien en dat is wel het ergste vermomd voor zichzelf door het leven te gaan. Want het sterven is een waarheid, maar wee voor wien het de eerste waarheid in zijn leven is." Daarom kleedde Noëli zich, nadat hij op de aarde was gedaald, naar menschen aard. Dat ging niet zonder bezwaar, want de heerlijke blanke wieken moesten teza men gevouwen worden en gaven den in druk onder Noëli's kleederen, alsof de engel een bultenaar was. Zijn eerste bezoek gold een voornaam huis, waar een groot Kerstfeest gevierd werd. Er stond een overdadig versierde boom met electrische gloeilampen ver licht, en op de tafels rondom lagen voor de gasten kostbare geschenken. Toen de gebulte vreemdeling binnenkwam, meende men in hem een bekend dichter te her kennen en de gastheer, die met hem in gesprek raakte, zeide: „Neen, gezongen of zoo wordt er niet. Ik heb zooveel kennis sen van verschillenden aard, dat ik allen aanstoot wil vermijden. Als het maar ge zellig wordt, dat is de hoofdzaak". Met verwondering hoorde Noëli hoe de dames en heeren in zeer elegante klee ding over literatuur en muziek en tooneel keuvelden, dat er tusschen de ongehuw den zeer vrije gesprekken werden ge V- erd, maar van eenige wijding was geen sprake. En toen Noëli bedroefd dit feest verliet, hoorde hij, hoe een paar dames die meenden, dat haar stem niet zoover doordrong, schampere opmerkingen over zijn „lichaamsgebrek" maakten. Noëli begaf zich nu naar de woning van een groot koopman, die eigenaar van wa renhuizen was. De koopman vierde het Kerstfeest temidden van zyn familie, zijn directeuren, handelsvrienden en chefs. Juist was de koopman in gesprek met ee-i handelsvriend. „Ja", zei hij, „ik ben niet als jij en neem ook vrijheid, blijheid. Maar toch zeg ik, als zulke feesten niet bestonden, moes ten ze uitgevonden worden. Want ze brengen het geld aan het rouleeren en ieder verdient er zoo wat aan. Ik zie met plezier, dat de belangstelling in die fees ten toeneemt. Dit jaar is de ontvangst wier 10 pCt. meer dan het vorige jaar geweest". Opnieuw ging Noëli bedroefd weg en hij hoorde de gastvrouw vragen: „Wie was dat mismaakte kereltje?" Noëli vermomde zich nu als een scha mei gekleed man en belde aan een huis, waar hij achter het neergelaten valgordijn voor het venster de schaduw van een Kerstboom zag. Het dienstmeisje opende hem en vroeg wat hij wenschte. „Ik ben een arm man zonder tehuis en zonder vrienden. Mag ik vanavond uw feest meevieren?" iiet meisje keek hem aan en iets dat var. hem scheen uit te stralen bewoog haar om naar binnen te gaan en de zon derlinge vraag mee te deelen. Dadelijk loorde hij de*kijfachtige stem eener vrouw en de dienstbode berispend, kwam de vrouw zelve naar voren en zeide: „Man, hoe kom je er toe? Wij kennen je niet". „Ik ben toch ook een mensch als gü en dus uw broeder „D;e praatjes kennen we niet. We ge ve.. niet zonder onderzoek aan de deur." Toen Noëli met gebogen hoofd weg ginj, hoorde hij, hoe de vrouw des huizes een ongevoelige opmerking over zijn lichaamsgebrek maakte. Zij heeft wellicht veel slechtere onder vindingen met bedelaars opgedaan", dacht Noëli. Maar toch, hoe heerlijk zou het geweest zijn, als zij zich voor hedenavond eens niets anders had willen herinneren, dan d:t alle menschen als broeders en zusters zijn geboren". Hij stond voor een groote brug over een breed water, met koene, stalen bogen en een zuiver berekend netwerk van staven gebouwd. Een lange trein snelde er over heen. Noëli oogde het gevaarte na en dacht: „Zie, hoe vernuftig zijn zij geworden, de menschen. Maar wat geven hun die heerlijke gewrochten van het verstand, daar zij door al dat knappe rekenen, koel van hart zijn geworden en tijd meenen te winnen, terwijl zij toch de eeuwigheid verliezen. Want alle menschelijke bereke ning is foutief, waarbij het hart niet aan de winnende partij is. Zij zouden minder op den vooruitgang pochen en zoo'n brug wat bescheidener beschouwen, indien zij eens naar den regenboog opkeken en die hemelsche brug met de hunne verge leken". Op dit oogenblik klonk een ratelen en rommelen, 'n geweld als van een donder slag en daarna 'n hartverscheurend gillen. Da trein was aan het einde van de brug ontspoord en Noëli nader komend, zag de gruwelijke gebeurtenis van een spoorweg ongeluk van zeer nabij. Nu had hij gele genheid de menschen in hun ware ge daante te beschouwen. De gewonden kermden en riepen om hulp en dezelfde soort menschen, die waarschijnlijk straks hardvochtig en vol principes waren ge weest, gaven nu, zelf in benauwenis, uiting aan het natuurlijke gevoel in den mensch, dat de andere mensch zijn broe der of zuster is. Want nu zij van den an der hulp verwachtten, zie, nu aarzelden zij niet, de naastenliefde als een men- schenrecht in te roepen. Maar Noëli zag ook veel daden van liefde, hulp en zelf opoffering, toen de doktoren en de pleeg zusters kwamen, die in den haast geroe pen waren. En dit verzoende hem met veel afschuwelijks, dat hij ook zag. Want al was er één man, die, zelf ongedeerd ge- aleven, gebruik maakte van de verwar ring om een paar reizigers van porte- cuilles en kostbaarheden te berooven, roorde hij ook een moeder, die, gewond en tusschen twee beschotten geklemd, riep: „Redt eerst mijn kind. éérst mijn kind „Ziet", dacht Noëli, „alleen liefde en opoffering kunnen het hulpelooze kind in deze wereld helpen groot te worden. Als de menschen zich dat maar altoos willen herinneren, zou er meer vrede op aarde en meer welbehagen in menschen zijn". Een pleegzustertje vooral onderscheidde zich door haar liefderijke zorg. ZÜ scheen wel reuzenkrachten te hebben, zoo onver moeid was zij bij het helpen der slacht offers. Eerst heel laat, toen de gewonden allen verzorgd waren, liep zij huiswaarts. Noëli volgde haar en toen zij voor een kleine woning stil stond, zeide hij tot haar: „Wilt gij ook mij niet verplegen?" „Zijt gy dan ook verwond?" vroeg zij „Ja ik ben verwond." „Kom dan binnen". Hij volgde haar en kwam in een kleine kamer. Er was geen kerstboom, maar aan de lamp hing een tak hulst met roode bessen. „Waar is uw wonde?" vroeg zij. „Vriendin", antwoordde hij, „ik ben een arme mismaakte verworpeling onder de menschen. Want ik ben mismaakt. En daar ik geen fraaie leden heb, ben ik on der de menschen verstooten. Het zijn vooral de jonge dochters, die mij min achten. Toch heb ik een menschenhart, dat hongert naar liefde. Gij ziet, ik ben arm en schamel en toch, toen ik u straks aanschouwde bij uw heerlijk werk van opoffering en hulpvaardigheid, werd ik diep ontroerd en ik dacht, die jonkvrouw zou mijn groote wonde wellicht ook kun nen genezen." „Ik ben geen geneesheer", zeide zij, mild lachend. „Maar ik heb veel zieken van uwe soort gezien en wellicht is er ook voor u genezing. Want de chirurgen zijn heden zeer knap. Ik ben hier alleen, want ook ik ben eenzaam, vreemdeling. Maar wie iemand heeft, die hem bemint, hij mag niet klagen. Want blijft er voor hem niet de heele menschheid over, die hij kan be minnen? En zoo heb ik, liefde trachtend te geven, troost ervoor gevonden, dat mij geen liefde werd geschonken". Noëli sloot vriendschap met het meisje en bleef lang met haar praten. Zij vierden dien nacht samen het Kerstfeest, sprekend met elkaar over de waarachtige dingen des levens. Toen ging Jfoëli heen, haar belovend weder tot haar te keeren. Dit deed hij, vele dagen daarna, en toen hij haar vertrouwen gewonnen had, vertelde zij hem, dat zij eens een onwaar dige had liefgehad, die haar had bedrogen en dat van dien tyd haar eenzaamheid dagteekende. Ook had zij met den profes- so. gesproken, die hem van zijn lichaams gebrek zou trachten te genezen. „Zoudt gij mij lief kunnen hebben met mijn wanstaltigen rug??" vroeg Noëli haar. Zij bloosde en antwoordde: „Ik bemin uw zachten blik, en uw scjtoone ziel. Voor mij zijt gij niet mismaakt" „Zuster", zei nu Noëli, „ik kan u nu mijn rug toonen. Dan kuntjgij nu zien, of de professor mij helpen kan". Hij legde zijn kleeren af en de verpleeg ster, gewoon zieken te behandelen, keek rustig en onderzoekend toe, ook toen hij zijn hemd langs de schouders liet glijden. Toen, terwijl zij een gekromden rugge- graat had verwacht te zien, ontstelde zij hevig Want zie, in stede van dat gebrek, zag zij de twee groote, blanke vleugels van den engel zich ontplooien. „Vrees niet", zei Noëli. „Ik ben de Kerst- engel Zeg geen, wat gij nu gezien hebt Maar volbreng uw leven in dienende liefde, zooals gij daedt tot heden. Want dit zal u maken gelijk aan mij en u de blanke vleu gelen aan de schouders hechten, waarmede de mensch opstijgt tot daar, waar de smart is voldragen en de eeuwige vreugde neerscht En zij zag hem de vleugels wijd uitsprei den en zich verheffen naar de hooge hemelen. Maai voortaan was het haar alsof een blanke schijn haar lichtend omgaf en in dit tijdelijke had zij het zalige, rustgevende gevoel van het eeuwige verworven. „Hoe vind je 'm, Ans?" vroeg Frits, ter wijl hij een mooie vijfpuntige ster omhoog hield, die hij met z'n figuurzaag gemaakt en nu pas met een stukje schuurpapier glad geschuurd had. „Echt mooi", prees het zusje. Frits boorde nu met een heel fijn instru mentje een gaatje in één van de punten. Daar moest straks een zilverdraadje door, waarmee de ster in den Kerstboom gehan gen kon worden. Maar 't prettigste werkje kwam nog: Frits ging de ster verzilveren. Alles stond al klaar op een krant: het fleschje met zilververf en een kwastje. O, wat werd die ster nu echt. Niet alleen Frits was verrukt over het resultaat maar ook moeder, Ans en Lex bewonderden het De twee laatsten wilden, dat ze ook al zoo ver waren om te kunnen gaan verven. Maar ze moesten elk op hun beurt de zaag ge bruiken. 't Was Kerstvacantie en erg naar weer: al maar regen en wind, volstrekt geen Kerst- misweer. De kinderen waren genoodzaakt in huis te blijven en nu had moeder bedacht: zelf van triplex allerlei aardige versieringen voor den Kerstboom te maken. Want met den schoonmaak had de werkster de doos met de Kerstboomversierselen uit haar handen laten vallen en waren er allerlei dingen stuk gegaan. Moeders plan was met gejuich begroet. En al den heelen dag waren de kinderen bezig. Lex teekende al les, dat kon hij goed; maar hü zaagde en schilderde ook. Bij Ans wou 't zagen maar niet lukken. Dit mocht schuren en verven. Een zilveren Kerstklok was al klaar. Ans was bezig aan een staartster en nu was Lex aan 't werk om een Kerstmannetje te teeke nen, dat een kaars in z'n hand droeg. „Wanneer komt de boom, mams?" vroeg Ans. „O, kind, dat heeft nog wel even den tijd. De jongens moeten Woensdag maar eens op de Kerstboomenmarkt wat zien te krijgen". „Ik ga ook mee", riep Ans. „Dat mag", zei Frits, „maar dan moet je ook nelpen dragen" „Hè, laat mij nu eens wat verzilveren", drong het zusje aan. Maar er was nog niets zóóver, dat het den kwast noodig had „Ik bedenk daar wat", zei moeder, „weten jullie nog, dat we van den zomer die twee reusachtige sparappels hebben meegebracht uit Putten? Die kan Ans schilderen", „O, schitterend!" riep het meisje blij, zocht de denneappels op en begon. lederen dag groeide de voorraad. En 's avonds repeteerden ze met moeder de Kerstversjes. Lex speelde erbij op z'n viool, Frits op z'n blokfluit En zoo kwam de Woensdag, dat de boom gehaald zou wor den. Maar juist vóór ze weggingen, werd er een telegram afgegeven. Zenuwachtig scheurde moeder het open. „En?" vroeg Lex. „Opa is erg ziek. We moeten er heen". „Allemaal naar Breda? Fijn", zei Frits, die alléén aan de reis dacht en niet aan den zieken grootvader. Zijn opmerking bezorgde hem dan ook vermaningen en terechtwijzin gen van moeder. Ans en Lex. De Kerstboom werd dien dag niet gehaald. Er moest een bericht naar vaders kantoor en vader ver trok zoo gauw mogelijk naar Breda. En Don derdags zond vader een brief, dat moeder ook moest komen en er op rekenen om een paar dagen te blijven. Voor de kinderen vroeg moeder belet bij oud-tante Metje. Deze wilde de kinderen met genoegen een paar dagen hebben. Moeder vertelde het aan haar drietal. „Bah, hoe komt u daar nu toe?!" verweet Lex, „tante Metje is je reinste proza, en haar huis is haar afgod". „Rommel baat ze" voegde Ans er aan toe. „Ik ook", vergoelijkte moeder. „Geen bloemen, omdat de blaadjes afval len, geen hond om de haren op 't karpet, geen kanarie om de dopjes van de zaden, die uit de kool vliegen", noemde Frits op. „Dat wordt dus geen Kerstboom", zei Lex een beetje kwaad. „We kunnen best Kerstfeest vieren zon der boom", merkte moeder zacht op. „Dacht u, dat tante Metje er iets aan zou doen?" vroeg Frits schamper. „Niet tante Metje, maar jullie moeten maken, dat 't bij haar een vroolyk Kerst feest wordt", meende moeder. „Vroolijk? En dat als Opa ziek is?" op perde Ans. „Nu, mooi dan", verbeterde moeder. Ze wees op alle Kerstdingen, uitgestald op het buffet en zei: „dat alles nemen jullie mee" Ans en Frits trokken met hun bagage naar tante Metje's huis. Lex bracht moeder naar den trein. Allen hadden de groeten meegegeven aan den zieke en hem beter schap gewenscht. Gewoon als de kinderen waren om thuts moeder te helpen, boden ze ook aan tan ie hun hulp aan. De jongens brachten den vuilnisbak buiten, haalden kolen, deden boodschappen en Ans hielp afdrogen en stof afnemen, 's Middags vóór Kerstmis vroegen ze aan tante, of ze net als thuis den Kerst avond mochten vieren. „Hoe wilden jullie dat dan doen?" infor meerde de gastvrouw. Lex haalde de Kerstsieraden voor den dag en vroeg verlof om die in de huiskamer op te hangen. Tante vond ze erg mooi, voor al het Kerstmannetje, dat rood en wit ge schilderd was en den zilveren Kerstengel met z'n bazuin. Voor alles werd een Dlaatsie AiBf V nrr<iLl«!.a Dank zij KLOOSTERBALSEM komt zijn kand waar goad ia orda Gebeurd» door kokend heete oltetn mtjn rechter hand we» geheel en tl wond. Ik we» ten einde raad en huilde pan de ondragelüke pijnen. Mtjn man heelt mijn hand dadelijk verbonden met Kloosterbalaem, welke we altUd voor one kleintje tn hult hebben. O kunt er zich peen oooretelllng van maken hoe dat Ineen» heerlijk verzachtte. Ik geef O de heilige verzekering, dat Ik zelf verstomd sta over het wonder. Binnen 14 dagen was mjjn hand weer gewoon.' jfor. a. Fr. te Onovertroffen b{j brand-en snjjwonden Ook ongeëvenaard als wrljfmlddel bfj Rheumatlek, spit en pijnlijke spieren Schroefdoos 85 et Potten: S2H et en f 1.04 orgel, waarop nooit iemand speelde. Toen bracht de post een brief van vadf en moeder: Opa's toestand was iets bete: maar de zieke wilde graag, dat vader el moeder nog bleven. Hè, dat was een pre: tig bericht. Nu kon het nog een blij Kerst feest worden! Na de avondboterham las Lex uit hur Kerstboek een mooi Kerstverhaal voor. Zi drieën kenden het wel van vorige jarer maar tante zou het mooi vinden. En dat deed ze ook. Een poosje waren allen stil Toen nam Lex z'n viool en zongen ze Kerstversies. Tante herinnerde zich op eens verschillende ervan en zong mee. „Hé", zei ze ten slotte, „zóó heb ik in geer) jaren Kerstfeest gevierd. En nu ga ik eer, kopje chocola maken.." en dan gaan we een spelletje doen" bedacht Ans. „Mensch, erger je niet". Frit« had dat meegenomen en ze legden bet na 't nuttigen van de cacao aan tante uit Deze had evenveel pret ais de kinderen, wanner ze een van de medespelers van z'n plaat; kon gooien. De Kerstdagen verliepen prettig, in onder linge hulp, een wandelingetje, voorlezen, zingen en spelletjes. „Ik heb den KerA£>oom niet gemist" moest Ans aan het emd van den twteden dag erkennen. „Ik ook niet", zei Lex, „maar, tante hel volgend jaar Kerstmis, als er weer een boom is, kqrot u bij ons, dan zult u eens zien...*1 De,bel ging over. Lex liep naar de yoor- deurj Eerst door *t raampje kijken", waarschuw de tante. Vader en moeder!" juichte Lex. Allen holden naar de gang. Wat 'n blijdschap! „Hoe is 't met Opa?" klonk 't door elkaar. „Buiten gevaar. En, tante Metje". zei va der, die de oude dame de hand toestak, hebben ze zich nogal schappelijk gedra gen?" Geen klagen gehad, en., ze hebben mat een Kerstfeest bezorgd, zooals ik in lang niet gekend heb". Moeder knikte tevreden van den een naar den ander. „En 't volgend jaar komt tante bij om", verklapte Ans Met veel bedankjes vertrok 't troepje. „Opa beter, u alleoet weer thuis, 't wu toch een goed Kerstfeest', zei Frita. Zonder boom en zonder sneeuw", voeg de Lex er aan toe en atak z'n arm door dien van moeder. J. H. BRINKGREVE—ENTROP. (Nadruk verboden). Na de klacht de lof. Er wordt door velen gearbeid voor het be houd van de schoonheid van Nederland. Een maand geleden heb ik in deze kolommen een klaagzang aangeheven. En daarvoor was waarlijk alle reden: ik ben dan ook niet van plan er een woord van terug te nemen. Een klaagzang over de schrikbarend toegenomen en nog steeds toenemende ontluistering van ons land, gezocht: dé Kerstklok* onder aan de lamp' I Mn ^ltanie over de aantasting en vermin de Kerstengel bij de tusschendeuren, de op a"erlei wÜ*e van de onvolprezen sterren en 't Kerstmannetje tegen den wand schoonheid van Nederland, de zilveren sparappels aan het buffet, 't Zag I nu de loftrompet ga steken wil er feestelijk uit. Tante zelf had er echt ple zier in, toen Ans en Frits binnen kwamen met een bosje beshulst, gekocht van hun zakgeld, kreeg dat een plaats midden op het volstrekt niet zeggen, dat het met dit alles toch bij nader inzien nog wel wat meevalt. Het valt niet mee: het ls waarlijk erg genoeg. Wie een jaar of wat op som mige van de mooiste plekken van ons land niet geweest is en er nu terugkomt, dien slaat op vele plaatsen de schrik om het hart en die neemt zich dikwijls voor om geen voet meer te zetten daar waar eena rüke schatten van oorst>ronkel{jk natuur schoon van heide en veen, van dulnj en meer. van moeras en bosschage hem wachtten en waar nu dat alles plaats heeft gemaakt voor een cultuurbndsehnp van vooralsnog zeer weinig aantrekkclilkhelfl. waaruit wel iets groeien kan op den duur, maar dat toch nooit zal kunnen op wegen tegen dat wat verdwenen is. Toh is er in onze dagen ook reden om een lofzang te laten hooren. Wn gaan toch vooruit. Er wordt niet meer z#> klakkeloos afgebroken en vernietigd al* voorheen. Een streven als dat van de Ver- eemging tot Behoud van Natuurmonumen ten vindt steeds meer svmnnth1». al het ledenta nog voor aanzianlijke uit" n?™nV, &ar en al ^hoort, meer dan Eiunn he ieder die voor een k J buit*nlandsche reis tientallen Lf?*" *ulden« ovar heeft, minsten* Per Jaar U spendeer*® behoud van ons oorspronkelijk natuuf

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Alkmaarsche Courant | 1936 | | pagina 14