De positie der Joden in Duitschland. De feesten van vandaag. Vier weken gevangenisstraf voor een uitnoodiging. RASSENSCHANDE. Rubriek 35. Rammen .geboren 1936. Ie pr. Gebrs. Hogetoorn; 2e pr. P. Mar- rees Dz.; 3e pr. A. de Haan; eerv. verm. A. Mulder. Rubriek 36. Vier Ooien, geboren 1935 of vroeger. Ie pr. Gebrs. Hogetoorn; 2e pr. K. Breg man; 3e pr. P. Jonges Dz. Rubriek 37. Vier Ooien, geboren 1936. Ie pr. Gebrs. Hogetoorn; 2e pr. K. Bregman; 3e pr. J. de Jonge. Rubriek 38. Ooi met haar in 1937 gebo ren Lammeren*, waarvan minstens één Ramlam. Ie pr. en 3e pr. J. de Jonge; 2e pr. Gebrs. Hogetoorn; eerv. verm. P. Houtman. Rubriek 39. Drietallen Ramlammeren, geboren 1987 van één vader. Ie en 2e pr. Gebrs. Hogetoorn; 3e pr. P. Houtman; eerv. verm. J. de Jonge. Rubriek 40. Vier Ooilammeren, geboren 1937 van één vader. Ie pr. K. Bregman; 2e pr. Gebrs. Hoge toorn; 3e pr- p- Houtman*; eerv. verm. P. Waal. Afd. Ongeregistreerde Schapen. Rubriek 41. Rammen, geb. in 1935 of vroeger: le pr. J. van Twisk Az. Rubriek 42. Rammen, geboren in 1936. le pr. P. van Beers; 2e pr. K. Laan; 3e pr. P. Knip Gz.; eerv. verm. J. Slooten. Rubriek 43. Vier Ooien, geboren 1935 of vroeger. le pr. D. Köhne; 2e pr. Joh. Scheringa Dz. Rubriek 44. Vier Ooien, geboren 1936. le pr. IJ. Met; 2e pr. K. Laan*; 3e pr. J. van Twisk; eerv. verm. wed. J. Pronk. Rubriek 45. Ramlammeren, drietallen, le pr. L. Knip; 2e pr. R. Kwadijk; 3e pr. Joh. Scheringa Dz. Rubriek 46. Vier Ooilammeren, geb. '37. le pr. P. Beets; 2e pr. C. Spaans; 3e pr. P. Jonges Dz.; eerv. verm. Gebrs. Bier. Rubriek 47. Zes vette Schapen, Ooien, niet afgewisseld. le pr. J. van Twisk Az. Rubriek 4?. Zes vette Schapen, Weeren, niet afgewisseld. le pr. A Wed. J. Pronk; le pr. M. Stolp Jbz.; 2e pr. J. Kwadijk Cz.; 3e pr. Jb. de Wit; eerv. verm. J. van Twisk Az. Rubriek 49. Vette Lammeren*, le pr. Jac. Klaver; 2e pr. C. Spaans. TER OPLUISTERING. Afd. Paarden (warmbloed). Rubriek 52. Veulen, le pr. D. Haremaker; 2e pr. C. A. Ko ning; 3e pr. P. van Twisk; eerv. verm. Jn. Kooy. Rubriek 53. Eén-jarige Paarden, le pr. A. J. W. Heeman. Rubriek 54. Twee-jarige Paarden, le pr. K. Bijvoet. Rubriek 55. Drie-jar. en oudere paarden, le pr. Jb. Brommersma; 2e pr. Jb. Kooy; 3e pr. C. A. Koning; eerv. verm. S. Schil der. Afd. Paarden (koudbloed). Rubriek 57. Veulens. le pr. Joh. Köhne. Rubriek 58. Eén-jarige Paarden*. le pr. Joh. Köhne. Rubriek 59. Twee-jarige Paarden. le pr. V. Otjes; 2e pr. P. Langereis. Rub. 60. Drie-jarige en oudere Paarden. le en 2e pr. Joh. Köhne. Afdeeling Varkens. Rubriek 61. Drachtige gereg. Zeugen, le pr. A. Focker. Rubriek 62. Geregistreerde Zeugen met biggen. le pr. S. Schilder; 2e pr. W. Wz. Scher mer. Rubriek 63. Oudere gereg. Beeren. le pr. J. Klaver; 2e pr. A. de Haan. Rubriek 64. Geregistreerde Beeren (6 tot 12 maanden). le pr. J. Klaver; 2e pr. G. Tromp. Rubriek 65. Drietallen jonge geregis treerde Fokvarkens. le pr. en eerv. verm. F. Blaauw; 2e pr. W. Schermer; 3e pr. J. Klaver. Rubriek 66. Ongeregistreerde Zeugen met biggen. le pr. A. Doets; 2e pr. K. de Jong. Rubriek 67. Drietallen jonge ongeregis treerde Fokvarkens. Eerv. verm. K. Laan. Vrijdagmiddag (per tel.1) Ontvangst van de prinsen Liet het zich vanmorgen vroeg aanzien dat het vandaag een prachtige nazomersche dag zou worden, tegen den tijd, dat de «roote historische-allegorische optocht zou vertrekken, kwamen dreigende wolken over den feestvierenden polder gedreven. De zon ging schuil achter zware wolken banken en nog vóór het sein tot vertrek was gegeven, scheen de gemeente door een wolk breuk te worden geteisterd. De regen viel in stroomen en de leider van den optocht besloot nog enkele oogenblikken voor deze meedoogenlooze buien te schuilen. Daar door werd de officieele ontvangst op het raadhuis in Midden-Beemster ruim een half uur uitgesteld en geschiedde zij eerst tegen twaalf uur. Inmiddels leek de geheele Beemster-be volking wel naar het centrum te zijn ge trokken. Het was er een geweldige drukte en slechts met moeite wa^ de ongeduldig wachtende menigte in bedwang te houden. Het historische gedeelte van den optocht stelde voor de bezoeken van Z.D.H. Prins Maurits en Frederik Hendrik aan den Beemster op 4 Juli 1612. Naast het histori sche gedeelte, dat het leeuwendeel vormde van den uit niet minder dan 53 praalwagens bestaanden stoet, was een ruime plaats in geruimd voor verschillende vereenigingen uit den Beemster, die, ieder naar haar aard, een symbolische voorstelling gaven. De re clame was daarbij niet vergeten en vele firma's en zuivelfabrieken hadden deze unieke gelegenheid aangegrepen om de aan dacht der duizendkoppige menigte op hun producten te vestigen. Over het algemeen was de optocht goed voorbereid en vooral aan de praalwagens was groote zorg besteed. Met veel artistie- ken smaak was teruggegrepen in het ver leden. De costumes waren prachtig, al miste men natuurlijk de zonnige kleuren en het geglinster van goud- en zilverbedekking, welke een enkele zonnestraal te voorschijn kan brengen. De zon was weg en bleef weg en de weergoden leken wel wraak te nemen over het water, dat den polder eeuwen ge leden is ontnomen. Deze onwelkome wraakneming had tot gevolg, dat velden en wegen weldra blank stonden. De vele jongens en meisjes, die in luch tige costuumpjes aan den stoet deelnamen, waren in minder dan geen tijd drijfnat en de geheele stoet maakte bij aankomst te Midden-Beemster een verregenden en mis- troostigen indruk. De prinsen naar het raadhuis. De prinsen Maurits en Frederik Hendrik, die zich met groot gevolg op het kruispunt in de gemeente van den stoet hadden afge scheiden, trokken naar het raadhuis, waar zij officieel door burgemeester Kikkert werden ontvangen. Het was een plechtig moment toen de tien herauten het sein ga ven, dat de prinsen arriveerden en nadat deze van hun paarden waren gestegen, schreden zij statig naar voren. De burgemeester wees er in zijn toespraak op, dat er aan de voorbereiding van dezen optocht zeer veel werk was geweest en bracht dank aan allen, die er toe hadden medegewerkt om op deze symbolische wijze den intocht der prinsen aan het nageslacht te vertoonen. Hij achtte het een voorrecht op dezen historischen bodem de prinsen te mogen welkom heeten en gaf daarna in het kort een uiteenzetting van wat voor 325 jaar in den polder geschied is. DE VERGADERING VAN BOERINNEN OP HEDENMIDDAG. Door dr. F. E. Posthuma werd op uit- noodiging van den Nederlandschen Bond van Boerinnen en andere Plattelandsvrou wen, afdeeling Beemster, heden de vol gende rede gehouden; De plaats van den boer in de samenleving, ook in crisistijd. In een inleiding wees spreker er op dat een boerenstand ontstond toen na langen tijd van ^werven en trekken zich een stand van personen ontwikkelde, die bij den grond behoorden, waarop zij leefden. De boeren zorgen nog heden voor de voeding van de andere meijschen, en alle boeren in de wereld tezamen ook voor de kleeding en voor vele deelen van onze woning. Als producent verschaft de boer ons het brood, het vleesch, plantaardig- en dier lijk vet, de groenten, de boter, de koffie, de thee, de melk, de suiker het bier, den wijn en dergelijke dranken. Niet het eind product, doch de grondstoffen. Voor onze kleeding is de boer ook groot-producent van de grondstof. Voor onze woning en haar aankleeding even eens. Als producent ondervindt de boer in crisistijd veel moeilijkheden, doordat zijn producten niet zooveel opbrengen dat de kostprijs wordt goedgemaakt. De regeering heeft getracht door correcties den kostprijs te doen benaderen; dat dit niet in alle op zichten gelukt is, wordt mede veroorzaakt doordat de lasten en loonen ook invloed op de prijzen hebben. Er wordt geregeerd met een crisisfonds en niet met economische begrippen. Spreker was nog steeds van meening dat er een oogenblik zal komen, waarop alles anders geregeld zal worden en dan zal het juist zijn als men den boer verantwoorde lijk laat voor eigen bedrijf; dus slechts steun door maatregelen voor het land bouwbedrijf in zijn geheel, waarbij hét uitoefenen van ieder afzonderlijk boeren bedrijf vrij zou blijven. Met cijfers toonde spreker duidelijk aan dat het belang om den grond te exploitee- ren voor het melkveehoudersbedrijf veel grooter is dan het belang van die exploi tatie voor het akkerbouwbedrijf. Wij weten allen, dat de export van onze zuivelproducten veel minder mogelijk is dan vroeger, maar we hebben ons heel weinig van het verbruik in het binnenland aangetrokken. Onze boter en het dierlijk vet dat wij voortbrengen, is tezamen nog niet in staat de behoefte van ons volk aan vet te dekken. Het komt nu maar op een goede organi satie van het binnenlandsch verbruik aan om onze binnenlandsche vetproductie hier te lande rendabel te maken. Spreker zeide: ook ik weet wel dat de wereld veel beter en veel gelukki ger zal zijn als de monetaire moeilijk heden opgelost zijn en als de handels belemmeringen bij de verschillende landen zijn verdwenen. Maar we zijn zoover nog niet en het lijkt er niet op dat wij spoedig zoover zullen komen. Onze export ging zoo gemakkelijk en zoo goed; was dit ook de oorzaak dat wij ons van ons verbruik in eigen land te wei nig aantrokken? Velen meenen dat begonnen zou moeten worden met vermindering van productie. Het standpunt van dr. Posthuma is hier tegenover: laat de boer als producent zijn gang gaan! Wij hebben achter alle landbouwpro ductie Gods wil te zien en den overvloed dankbaar te aanvaarden. Wie op het standpunt staat dat wij niet een crisis doormaken in den ge wonen zin van het woord, een crisis zooals er vroeger ook vele zijn ge weest, doch dat de maatschappij, om niet te zeggen het geheele wereldbe stel, in zijn structuur gewijzigd wordt, moet zich hierop ook durven in te schieten. Doen wij dat niet, doch wennen wij de boeren aan de bestaande maatre gelen, dan krijgen we een maatschap pij, die de overgroote meerderheid van het Nederlandsche volk niet wil. Eerste voorwaarde voor betere toestan den op landbouwgebied is: de boer moet als producent weder vrij zijn! Het moet weder worden als tijdens de regeering van koning Salomo, toen niet zooveel verdiend werd, doch ieder in vre de kon neerzitten onder zijn eigen wijn stok en zijn eigen vijgeboom. De boer als consument. Spreker wees op het verband dat er bestaat tusschen den boer als consument en de welvaart in de maatschappij. Als het thans onzen handeldrij venden middenstand niet goed gaat en hy daar over met recht klaagt, dan is dit eerst en vooral onmiddellijk gevolg van het feit dat het den boer niet goed gaat. Dr. Posthuma wees dan op de wanver houding tusschen de prijzen van de land bouwproducten en de loonen van onze stedelijke arbeiders, met name in de zoo genaamde beschutte bedrijven. Voor een koopkracht-theorie voor Nederland als ge heel zou men eens moeten nagaan, hoeveel koopkracht er wel zou ontstaan als alle boeren voor hun producten redelijke prij zen zouden krijgen zonder de hulp van het corrigeeren van die prijzen! Behalve verbruiker in* engeren zin, is de boer ook consument voor zijn bedrijf. Bij alles wat hij daarvoor noodig heeft mocht de boer zich gelukkig prijzen toen hij nog beschikte over een gaven gulden. Hoewel men steeds beloofd heeft dat de gulden gaaf zou blijven, heeft men op een zeker oogenblik de belofte niet meer kun nen houden en daardoor staat de boer er slecht voor. De boer heeft als consument groot be lang bij het verlagen der loonen en vaste lasten. De boer als econoom. Onder de boerenbevolking zijn heel wat economen. De boer vestigt zijn meening niet onbe raden en doet de dingen wel overwogen en precies op tijd. Dr. Posthuma schetste den boer als den waarlijk wetenschappelijken mensch, die weten wil dat hij maar weinig weet. -| Ordening is het brengen* van orde daar, waar deze niet bestaat. Spreker wees er dan op dat er zeker geen stand in de maatschappij is, die sinds jaren en jaren zooveel orde in* zijn bedrijfs omstandigheden gebracht heeft als de boerenstand. Spreker gaf dan een overzicht van de veelheid van het vereenigingsleven op landbouwgebied, doch toonde duidelijk aan dat men bij deze wijze van samenwer king uitsluitend het oog had op het parti culiere belang van den boer en niet op de belangen van den stand als één geheel. Het gevolg hiervan is, dat bij de voorbe reiding van regeeringsmaatregelen niet de vertegenwoordiging van* den geheelen boe renstand kan medespreken en bij de uit voering niet de geheele boerenstand ge organiseerd optreedt, maar een leger van ambtenaren met de daaraan verbonden groote kosten. De boer als staatsburger. Dr. Posthuma vestigde dan in* het kort de aandacht op het feit dat de boer zich slechts heel weinig positief ten doel stelde om zich in 's lands vertegenwoordiging door zijn standgenooten te doen vertegen woordigen. Gevolg hiervan is dat men bij het nemen van maatregelen het boerenbelang zeker niet uit het oog verliest, doch verder komt men ook niet. Spreker drong nogmaals aan op het doelbewust bevorderen van het hoofdpro duct van den Nederlandschen cultuur* grond: de zuivel. Voor den boer als staatsburger komt dit hierop neder: eerst de boter en dan de margarine, omdat het belang van groot- Nederland dat eischt. De boer als belastingbetaler. Spreker zette uiteen dat de boer naar dezelfde grondslagen belasting betaalt als ieder ander Nederlander en hij heeft er dus ook belang bij dat de belastingpennin gen zuinig worden gebruikt. Wij moeten met name bij het overheids* beheer in al zijn vormen ons kunnen en kennen gratis ter beschikking stellen. Zoolang de maatschappij is ingericht als zij thans is, is het noodzakelijk dat ieder zich zooveel mogelijk inspant voor eigen bestaan, ook al om zijn mede-burgers niet tot last te zijn. Maar laat men daarnaast het dienen of het deel uitmaken van* de overheid niet beschouwen als het hebben van een baantje. De boer als mensch. Spreker begon met er op te wijzen dat niet alle boeren brave menschen zijn en dat de verwording in de geheele maat* schappij ook den boer treft. Na uiteengezet te hebben dat toch ook de boer den geweldigen vooruitgang op technisch, economisch en hygiënisch ge bied medegemaakt heeft en hy door het wereldgebeuren* op allerlei gebied veel er varing heeft opgedaan, pleitte spreker voor het meer doelbewust zorg besteden aan den mensch zelf. Spreker memoreerde dat hij ingevolge het overleg met de secretaresse der afdee ling Beemster van den Ned. Bond van boerinnen en andere plattelandsvrouwen gesproken heeft over de plaats van den boer in de samenleving, doch hij meende ook nog aandacht te moeten schenken speciaal aan de plaats van de boerin. Als producent© neemt de boerin een bij zondere plaats in, daar er werkzaamheden zijn die zij alleen maar doet; met name op elke kleine boerderij is zij steeds een vol ledige werkkracht. Ook als consumente telt de boerin door haar oordeel en inzicht mede, daar spreker zich niet kan* voorstellen dat in een goed geordend gezin veel zal worden aange kocht dat niet door man en vrouw tezamen is besproken. Bovendien is zij consument leidster voor de consumptie van het gezin. Dat dc boerin in het vereenigingsleven nuttig werk doet, behoefde spr. niet in het licht te stellen, daar hij sprak voor een bond van plattelandsvrouwen. Z. i. is het slechte dan juist in de samenleving afc boerin haar plaats in hoofdzaak zoekt m haar gezin. Spreker meende dat de vrouw als staats burgeres op het oogenblik te veel rechten heeft en hij heeft nooit iets gevoeld voor het uitstrooien van het kiesrecht aan alle vrouwen. Ook kan hij geen bewondering hebben voor het plaatsen van een vrouw op de candidatenlijsten, omdat dit meestal niet gegrond is op den grooten eerbied, hetzij voor haar capaciteiten, hetzij voor haar als mensch. Tenslotte behandelde sprekende boerin als mensch. Hij droeg de overtuiging met zich mede dat, als de maatschappij beter zal worden, dit in hooge mate bevorderd kan worden door de vrouw. In dien gedach ten gang staat de boerin op één lijn met elke gehuwde vrouw. Maar waar het leven ten plattelande ons altijd weer toont hoe zich voor onze oogen de groote macht van Gods wereld ontrolt en onze wereld niet beter zal worden, als wij onze gebondenheid niet beter leeren kennen en Gods almacht niet beter leeren verstaan, neemt de boerin hier een zeer speciale plaats in. (Langdurig applaus.)' (Van onzen Berlijnschen correspondent). II. (Slot.) Berlijn, 9 September. Het Derde Rijk neemt kort en bondig ge zegd tegenover de Joden het standpunt in, dat deze een minderwaardig ras vormen en dat het Duitsche volk zich aan Joodsche in vloeden op elk gebied onttrekken moet. Het staat den Joden wel toe, in Duitschland ver der te leven en bepaalde beroepen uit te oefenen, maar het streeft naar een „geeste lijk ghetto", organiseert het Joodsche cultu- reele leven door een onder partij toezicht staande „Kulturbund", waarin Joodsche kunstenaars uitsluitend voor Joden hun pres taties ten beste geven, en streeft voorts met kracht naar een toekomstige volkomen schei ding tusschen Jood en niet-Jood, zoo moge lijk ook op commercieel gebied. Een schei ding, die reeds ingeluid is door de volledige uitschakeling van Joodsche medeburgers uit alle ambtelijke betrekkingen en uit de pers. uit de noodige. andere werkkringen en, wat de ingeschreven leden der N.S.D.A.P. betreft, ook, op straffe van uitsluiting dier leden, uit den persoonlijken omgang. Het ware zeker belangwekkend, hier sta tistische gegevens te brengen, die de uitwer king der anti-semitische beweging in Duitschland in het algemeen en van de „Wetten van Neurenberg" in het bijzonder nader toelichten. Intusschen stuit men daar bij altijd weer op het bezwaar, dat deze sta tistieken zich alleen plegen uit te strekken tot die Joden, die lid van een Joodsche re- ligieuse gemeente gebleven zijn. Wanneer de volkstelling van 1925 dan ook aangeeft, dat in Duitschland 546.379 Joden woonden (0.9 pCt. der bevolking) dan zijn daarmee slechts de „confessioneele Joden" en niet de „geassimileerde" bedoeld. Algemeen neemt men aan, dat in den loop van de eerste drie jaren van het nationaal- socialistisch bewind ongeveer 10 pCt. of plm. 60.000 Joden Duitschland verlieten, en dat pas na de Neurenberger Wetgeving de emi gratie veel sterker geworden is. Aan den an deren kant echter wordt van de zijde der Duitsche overheid in den laatsten tijd weer een opvallende terugkeer van Joodsche Duit sche gezinnen gemeld. Wat in het bijzonder Berlijn met zijn ster ke Joodsche kolonie betreft, geven de statis tieken over het jaar 1936 aan, dat van de „confessioneele Joden" er 12.094 uit de hoofd stad vertrokken (in hoofdzaak naar het bui tenland) doch 7127 zich in Berlijn vestigden. Van deze 7127 kwam ongeveer 1/4 deel uit het buitenland, en van deze behoorden de meesten tot de categorie, die zich bij de po litie als „op reis" hadden gemeld. Wat de emigratie der Berlijnsche Joden betreft: de meesten verhuisden naar Engeland (573), slechts 30 gingen naar Sovjet-Rusland, 523 naar de Ver. Staten, 517 naar Brazilië, 194 naar Argentinië en 157 naar Paraguay. De overigen naar Mexico, Cuba, Chili, Peru, Uruguay, Columbia, Venezuela en Guatama- la. Naar andere Duitsche steden vertrokken in 1936 uit Berlijn slechts 2395 Joden of nog geen 20 pCt. Waar wij in ons vorig artikel opvattingen en maatregelen van Duitsche „arische" zijde hebben weergegeven, willen wy hier ook een kyk op de ontwikkeling der dingen door Duitsche Joodsche bril vermelden. Een zeer obejetief oordeelende Duitsche Jood stelde ons daartoe de volgende beschouwingen ter beschikking: „Ter beoordeeling van de situatie der Jo den in Duitschland is het noodig, de perio des van 1933 tot 1935, d.w.z. tot de Wetge ving van Neurenberg, die reeds zuiver uiter lijk als afsluiting van een periode te zien is, en die daarna te vergelijken. „Trad tot de afkondiging der Wetten van Neurenberg by de Joden nog een strekking op den voorgrond, in Duitschldnd te blijver, en zoo mogelyk de sociale en economische posities te verdedigen, zoo veranderde de stemming in het najaar van 1935 onder den invloed van de duidelijke en ondubbelzin nige bepalingen van Neurenberg volkomen. Het emigratieprobleem trad op den voor grond bij alle Joodsche gemeenten en orga nisaties. De vermindering van het totaal der Joodsche inwoners in Duitschland 1935 en daarmee van het percentage ten opzichte van de totale bevolking zijn daar het bewijs van. „Structureel en sociaal kwam sedert het najaar 1935 'n principieele verandering naar voren, wat eerst uit een geleidelijke, dan echter uit een zeer versnelde uitsluiting der Joden uit alle cultureele beroepen zichtbaar werd. Uit de kunstwereld, de wetenschap, de pers, het tooneel, de film, kortom uit alle geestelijke werkkringen werd het Joodsche element niet slechts theoretisch, maar wel degelijk practisch uitgeschakeld en wel om 't even of het ging om oud-soldaten, deelne mers aan den wereldoorlog, die tot nu toe door de wet beschermd waren, of om ande ren. Heden, in het jaar 1937, kan geconsta teerd worden, dat geen Joden meer aan het cultureele leven in Duitschland deelnemen. Weliswaar oefenen heden Joden nog vrije beroepen uit als advocaten, artsen, „Patent- anwalte" enz. (notarissen kunnen ze niet meer zijn), maar hun verdienste is ten zeer ste afgenomen door de omstandigheid (art sen met buspatiënten!) dat onder den druk der officieuse propaganda het publiek met den dag angstiger wordt om de hulp van Joodsche artsen, advocaten, enz. in te roe pen. Dat deel der Duitsche Joden, dat een cultureel beroep uitoefende en niet kon of wilde emigreeren, zag zich in vele gevallen genoodzaakt, een ander beroep te kiezen, en wel ging het in hoofdzaak over naar den handel en het handwerk. Het ligt voor de hand, dat vooral het koopmansbedrijf de na- deelen van dezen toestroom van Joden on dervinden moest. Dat bleek vooral het ge val in de branche der handelsreizigers. In de conjunctuur jaren 1935 en ten deele ook nog 1936, waren alle economische beroepen ook onder de Joden nog eenigszins winstge vend. Daarna echter maakte zich het ontbre ken van grondstoffen en deviezen ook voor alle Joodsche zaken zeer enkele groote firma's uitgezonderd zeer onaangenaam merkbaar. Heden moet men constateeren, dat bij het toebedeelen van deviezen en grondstoffen de regeeringsinstanties aan niet-Joodsche zaken de voorkeur geven, en wel volkomen onafhankelijk van de vraag, of Joodsche firma's al dan niet bijzondere be- teekenis voor den export hebben. Daar komt nog bij, dat het voor Joodsche zaken met den dag moeilijker wordt, hun afnemers te behouden, wat in het bijzonder in de pro vincie het geval is. In den laatsten tijd mo gen in vele kleinere steden „arische" han delsreizigers in dienst van Joodsche firma's de winkels, waar zij hun bestellingen willen plaatsen, niet meer betreden, en Joodsche handelsreizigers voor .arische" firma's heb ben in 't geheel geen succes meer. In andere branches, b.v. in den lompenhandel, zijn de Joden bijna over de geheele linie uitgesloten door maatregelen der beroepsgroepen, die hun practisch de uitoefenng van hun bedrijf onmogelijk maken. Lompen inzamelaars mo gen bijv. niet aan Joodsche firma's verkoo- pen, willen ze niet gevaar loopen, dat hun de beroepsvergunningskaart ontnomen wordt. Een uitzondering maakt, voor zoover het zaken doen niet door gebrek aari devie zen en grondstoffen belemmerd wordt, de confectie-branche, waarin de Joden tot he den hun domineerende positie wisten te be houden. Maar ook hier zijn plannen in voor bereiding om de anti-semitische wetten en voorschriften van kracht te doen worden. Tesamen vattend kan gezegd worden, dat de sociale positie der Joden in Duitschland zeer veel slechter geworden is. Dat merken de ondersteuningskassen der Joodsche ge meenten, die thans tallooze rasgenooten in het leven moeten houden, die tot 1938 nog genoeg verdienden en hun belastingen be taalden". Deze stem uit het Duitsch-Joodsche cultu reele kamp is wel zeer nuchter en zakelijk, alleen wijzend op uiterlijke verschijnselen met blijkbaar opzettelijke vermijding van alle bitterheid. Maar aangenomen mag wor den, dat deze schrijver kolommen zou kun nen vullen met persoonlijke ervaringen en verhalen over het lot van vele rasgenooten, die niet tot de groep met het „dikke vel" be- hooren en in den loop dezer jaren lichame lijk zoowel als geestelijk te gronde gegaan zijn. Het ware daarnaast onjuist te constatee ren, dat men van niet-Joodsche Duitsche zijde zich daarvan niet bewust is en dat niet vele Duitschers (en wellicht ook wel „offi cieele") in hun binnenkamer het leed dee len, dat over zoovele onschuldigen wordt ge bracht. Leest men regelmatig de anti-semi tische lectuur n Duitschland, dan valt altijd weer op, hoe de fanatici te keer gaan tegen de „nicht so knapp"-talrijke „volksgenoo- ten", die blijk geven, van dit principieels anti-semitisme nog altijd niets te -loeten hebben. En overtalrjjk is in alle kringen het aantal van hen, die vooral de „Stümar"- actie als een zware belasting yopr hetOuit-

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Alkmaarsche Courant | 1937 | | pagina 11