Is hengelen een wreede sport?
LAATST
I C H T E N.
E BER
derde blad.
Nogmaals een pro en een contra.
Men zal elkaar nimmer overtuigen.
jylej. j- Fr. Gehrels te Bergen schrijft ons:
wilde autobusdiensten.
Het vraagstuk der Joodsche
vluchtelingen.
(ONGECORRIGEERD).
een snoek, die reeds aan den haak had ge
beten, zich los wist te rukken, en kort daar
na door denzelfden of een anderen henge
laar werd gevangen, met de eerste haak in
den bek. De hoornhuid van den visschen-
bek is iets anders dan het zachte velletje
van dames, en kan byna als een soort har
nas, wat hardheid betreft, beschouwd wor
den. In dit verband staat de visch dus
niet by sommige dames ten achter.
Mej. G. zegt: „evenmin heb ik iemand van
sadisme beschuldigd, doch het begrip „ge-
voellooze list" in het geding gebracht".
Degene die wèl goed lezen kan, heeft in
het stukje van mej. G. toch zeker de zin
snede: „maar het hengelen, dat op kwelling
van een lager wezen is gegrondvest", niet
gemist. En ook thans weer schrijft mej. G.:
„de waarheid is, dat de hengelaar op
treedt als kwelgeest en overweldiger van
het redelooze dier; en dat het hengelen ze
kerlijk op kwelling is gegrond, enz."
U ziet, hier wordt eenvoudig beweerd,
wat de „waarheid" is; daar valt echter nog
wel het een en ander over te zeggen, maar....
zie mijn algemeene beschouwing.
Het betoog: „dat de hengelsport door ge
brek aan beweging drankgebruik, resp. mis
bruik, in de hand zou werken", is reeds zoo
tallooze malen weerlegd, dat ik hieraan niet
veel woorden wil wijden. In myn eerste ant
woord heb ik daarop reeds gewezen. Dat er
onder de menschen die óók, behalve andere
dingen, aan hengelsport doen, personen zijn
die alcohol gebruiken, zal niemand tegen
spreken. Op zichzelf is daar ook niets tegen.
Alleen heeft het hengelen daar niets mede
te maken. Diezelfde personen zullen ook een
glaasje nemen, wanneer zy door lang wach
ten op een trein, of onder dergelijke omstan
digheden, koud zyn geworden. Misbruik van
alcohol kan kwalijk op rekening' van een
sport gesteld worden; dat is een kwestie van
persoonlijk karakter. Er zijn nu eenmaal
zwakke naturen, maar terwille van de on
gunstige voorbeelden van enkelen, kan men
toch niet allen veroordeelen, of het ge
bruik verbieden.
U ziet, hoe we hier op het terrein van al
coholgebruik geraakt zyn; toch heusch niet
doordat ik dat onderwerp, dat niets
met hengelen te maken heeft, er
bij gehaald heb. Dit naar aanleiding van
mej. G.'s bewering, dat ik er allerlei zaken
bijhaal, enz.
Mej. G. zegt: „het eenige juiste in Karba's
betoog is, zijn conclusie, dat ik een over
tuigd vegetariër ben enz." en zij laat daar
op volgen: „het verwijt van huichelarij
kaatst dus als een gebroken pijl op mijn
harnas af".
Van goed lezen gesproken: ik noodig de
lezers uit, nog eens te lezen wat inderdaad
in mijn antwoord stond, n.1.: „ik moet be
ginnen met aan te nemen, dat mej. G. een
overtuigd vegetariër is. Zou dit niet het
geval zijn, dan enz." Er staat dus dui
delijk, dat het verdere slechts slaat op het
geval, dat mej. G. niet vegetariër zou zijn.
Er is dus geen sprake van een „pijl op het
harnas van mej. G. gericht"; maar het eeni
ge, wat zij in mijn betoog juist vond, heeft
zij verkeerd gelezen.
Waar mej. G. in haar eerste schrijven
zeide: „want het is een kosmische wet, enz."
noodzaakte zij mij in mijn antwoord ook
daar even op in te gaan. En vanzelfsprekend
moest ik toen wijzen op de grondslagen van
de Westersche wereldbeschouwing.
Mej. G. zegt naar aanleiding daarvan: „de
theologie leert ons, dat men bijbelteksten
nooit op zichzelf moet beoordeelen, maar tot
een juist begrip daarvan dikwijls verschei
den hoofdstukken daarvoor of daarna heeft
op te slaan".
Inderdaad, en ik heb dat alleen daarom
niet gedaan, omdat er dan een boekdeel te
vullen zoude zijn met aanhalingen, want
naar aanleiding van elke aanhaling kan
men weer andere toevoegen. Maar waar
mej. G. mij verwijt, dat ik niet gezien heb,
dat de woorden: „en uwe vrees en uwe ver
schrikking enz." niet gesproken zijn tot den
geestelijken mensch, maar tot den natuur
lijken mensch, wil ik er op wijzen, dat wij
niet alleen geestelijke, maar ook, en wel
eerst, „natuurlijke" menschen zijn. Dat de
aangehaalde woorden niet slechts voor di
menschen van toen golden, dus niet in den
verleden tijd zijn bedoeld, maar dat ook
later nog de dieren den mensch wel degelijk
tot voedsel zyn bestemd, blijkt wel uit het
N.-Testament, Joh. 21 56 en 1213, waar
men lezen kan over de vischvangst, die zóó
groot was, dat de visschers "het net niet kon
3 1
den trekken vanwege de menigte der vis-
schen", welke visschen, zooals uit Joh. ii
13 blijkt, ook aan de aanwezigen tot voed
sel werden uitgereikt.
Wat het verwijt betreft, dat ik by de
aanhaling van Genesis IV: 2—3 niet dade
lijk daarop heb laten volgen Genesis lv: i,
waar staat:
„doch het vleesch met zyn ziel, dat is zyn
bloed, zult gij niet eten",
het antwoord daarop zal ieder lezer zelf wel
reeds gegeven hebben. Het is overbekend,
dat de Israëlietische wijze van slachten
eischt, dat het geslachte vee leeg moet bloe
den. Deze voor het Oosten als hygiënische
maatregel bedoelde bepaling doet hier niets
ter zake.
Iets anders is, dat mej. G. zegt, „dat de
door mij aangehaalde plaats uit Genesis zijn
oorsprong vindt in Genesis 1 29, waar den
mensch het zaadzaaiend kruid en de boom
vrucht levend voedsel als spijs wordt
gegeven". Letterlijk staat in Genesis I: 29
en 30:
„Zie, ik heb Ulieden al het zaadzaaiende
kruid gegeven, dat op de gansche aarde
is, en alle geboomte, in hetwelk zaad
zaaiende boomvrucht is; het zij u tot
spijze.
Maar aan al het gedierte der aarde en aan
al het gevogelte des hemels en aan al
het kruipende gedierte op de aarde, waar
in een levende ziel is, heb ik al het groene
kruid tot spijze gegeven",
terwijl in Genesis IX: 3 staat:
„Al wat zich roert, dat levend is, zij u tot
spijze; ik heb het u al gegeven, gelijk het
groene kruid".
De toevoeging „levend voedsel" is van
mej. G. Dus mej. G. gebruikt toch ook le
vend voedsel, zij het van plantaardig ka
rakter, en, zooals zy zegt, zy eet ze rauw of
zoo weinig verhit mogelijk.
In dit verband wil ik er op wijzen, dat er
menschen zijn, die meenen, dat boomen en
planten een ziel hebben, en ook gevoel.
Waar mej. G. hier spreekt over zaadzaaiend
kruid en boomvrucht als „levend" voedsel,
mag hier dus de gevoels-vraag ook niet bui
ten beschouwing gelaten worden. En dan is
het de vraag, of een gebakken of gekookte
visch te eten niet minder wreed en hard
vochtig is, dan smakelijk te kauwen op een
tusschen de tanden kermende, levende bal
schijngehakt.
De titel „ethisch vegetabilist" is mij niet
bekend, maar ik vrees, dat door het eten
van dergelijke spijzen op een dergelijke
wijze toebereid, men zich schuldig maakt
aan ethisch-vegetabilistisch-kannibalisme.
Men ziet, uit hetgeen ik schreef kan men
toch heusch geen veroordeeling van het
vleescheten distilleeren, zooals mej. G. doet;
integendeel, ik heb juist aangetoond, dat het
vleescheten by een der allereerste ordon
nantiën reeds voorgeschreven werd.
Van goed lezen gesproken.
Wanneer mej. G. verwijst naar Prediker
III: 1821, daar vraag ik ieder, die zich de
moeite wil geven dien tekst te lezen, in ge-
moede: wat heeft dit nu met ons onder
werp te maken? Buitendien, Salomo was
wel een groot wijsgeer, maar niet de auteur
van de woorden in Genesis. Mej. G. stelt
hier de woorden van een „mensch" gelijk
met, of zelfs boven die welke den Schep
per zelf worden toegeschreven.
Trouwens, wanneer mej. G. meent heden
ten dage de gedachten van een, zij het ook
grooten, Joodschen wijsgeer als richtsnoer
voor ons handelen en denken te moeten aan
prijzen, dan zou ik hebben kunnen volstaan
met haar naar een andere uitspraak van Sa
lomo te verwijzen, ens wel in Spreuken
XXVI: 4; maar beleefdheidshalve heb ik
zulks niet willen doen. Bovendien raadt Sa
lomo in vers 5 van hetzelfde hoofdstuk het
tegendeel aan, zoodat hij mij de keus liet.
En ik heb de minst onbeleefde maar ge
kozen.
KARBA.
(Wij kunnen niet verlangen, dat Karba,
die zoo welwillend is geweest tweemaal
zijn tijd en moeite aan de beantwoording
van een ingezonden stuk te geven, zich
daarvoor nog langer beschikbaar zal stellen.
Na de publicatie van de beide uitvoerige
beschouwingen en de niet minder uitvoerige
beantwoording daarvan, meenen wij met
dank aan mej. Gehrels en aan Karba dit
hengeldebat thans te kunnen sluiten.
Red. Alkm. Crt.)
Allereerst wil ik U dank zeggen voor uw
bereidwilligheid om mijn stuk, d.d. 29 der
vorige maand aan uw medewerker Karba
ter beantwoording toe te zenden en wensch
ik u, ik durf schrijven: mede namens al mijn
geestverwanten, mijn erkentelijkheid te be
tuigen voor het door u, in tegenstelling met
de meeste andere redacties hier te lande, in
genomen breede standpunt, waarop u ook
aan hen, die tegen 's werelds stroom op
roeien, gelegenheid schenkt zich te uiten.
Ik wilde u vragen Karba van repliek te
mogen dienen, hetgeen ik niet on- doch vol
gaarne doe, daar ik in dienst sta van een
zuivere zaak.
Moge uw medewerker al een goed vis-
scher en dito schrijver zijn, lezen kan hij
slecht. Ik heb geen hengelaars op één lyn
gesteld met zakkenrollers en aanverwante
zielen, maar betoogd, dat deze sujetten zich
dezelfde eigenschappen hebben verworven,
welke volgens Karba wenschelijk zijn en
door het hengelen worden aangekweekt, en
gezegd, dat deze eigenschappen op zichzelf
het hengelen niet oorbaar maken. Evenmin
heb ik iemand van sadisme beschuldigd,
doch het begrip „gevoellooze list"'in het ge
ding gebracht; en al wat het medegevoel ne
geert verstikt het hoog-menschelyke, daar
het gevoel, van alle zelfzucht ontdaan, het
eenige zekere richtsnoer is, waarnaar men
zich in deze wereldsche duisternis kan wen
den. De beschuldiging van hatelijke kwalifi
caties te hebben gelanceerd, wijs ik dus van
de hand.
Ongeacht zyn meerdere kennis van het
snoek- en baarshengelen en zijn beoordee
ling van margarine, huishoudjams en ver
knoeid brood, is het eenige juiste in Karba's
betoog zijn conclusie, dat ik een overtuigd
vegetariër moet zyn. Ik ben zelfs méér dan
dat. Ik ben een volmaak, overtuigd ethisch
vegetabilist en laat als zoodanig dus niet
door anderen veroordeelt Karba hier den
vleescheter niet? werk verrichten, waar,
voor ikzelf den neus optrek; ofschoon men
in deze door de menschen op slechte leest
geschoeide maatschappij soms gedwongen
is deel te hebben aan zaken, welke men zich
anders wenscht, zooals b.v. het gebruik van
leeren schoeisel.
Het verwyt van huichelarij kaatst dus als
een gebroken pijl op mijn harnas af.
Op grond van het feit, dat Karba de factor
van met anderen zijn krachten, zyn vernuft,
zijn list te moeten meten vooral in de sport
aanwezig noemt, ontken ik, dat het henge
len by de sport kan worden ingedeeld, daar
de mensch met wezens die in deze kwali
teiten bij hem zoo ver ten achter staan, zich
zelf niet meten kan. De waarheid is, dat de
hengelaar optreedt als kwelgeest en over
weldiger van het redelooze dier; en dat het
hengelen zekerlijk op kwelling is gegrond
blijkt hieruit, dat het niet te volbrengen is
zonder een haak, welke het visschenlichaam
deerlijk wondt.
't Kan zijn, dat het lichaam bij het snoek
en baarshengelen in beweging is; maar ik
zelf zie nooit anders hengelaars dan dood
stil staand of zittend op een vochtigen
grond, bij welke vervolmaking van het ge
duld, op een kouden dag van de lichaams
warmte wel degelijk niets meer voelbaar is.
Over het gebruik door velen in dezen toe
stand van den alcohol zal ik kortheidshalve
niet redetwisten, daar weet ik op dit punt te
veel voor.
De theologie leert ons, dat men bijbel
teksten nooit op zichzelf moet beoordeelen,
maar tot een juist begrip daarvan men dik
wijls verscheidene hoofdstukken daarvoor of
daarna heeft op te slaan. Nochtans noemt
Karba twee teksten van welke hij ten on
rechte meent, dat zij zijn zaak vrij pleiten,
en vraagt mij ze na te lezen. Hij ziet niet,
dat de woorden: „En uwe vrees en uwe ver
schrikking enz.", niet gesproken zijn tot
den geestelijken mensch, die tot taak heeft
om, door de aardsche ondervinding gelgid,
den groven bolster der stoffelijkheid te doen
DOOR VRACHTAUTO AANGEREDEN
EN GEDOOD.
Vanmorgen te kwart over zeven is de
dertig-jarige boscharbeider B. Langelaar,
die op den Leersumschestraatweg te Doorn
fietste, door een vrachtauto aangereden en
°P slag gedood.
L. wilde zijn zuster, die op zijn bagage
drager zat, naar de tram brengen, die juist
gepasseerd was en heeft, toen hij uit de
Schoonoordschelaan kwam, door den haast
vermoedelijk te weinig aandacht aan den
voorrangsweg geschonken.
Uit de richting Doorn naderde met matige
snelheid een vrachtauto van den vrachtrij
der Schrijvers uit Eist (Utr.) De bestuurder
kon een aanrijding niet voorkomen. L.
kreeg een schedelbasisfractuur en moet op
slag dood zijn geweest. Zijn zuster kwam er
met wat ontvellingen af, maar was geheel
overstuur.
Weer acht verboden.
De president van de rechtbank te
Amsterdam heeft vanmorgen vonnis
van Royen, heeft vanmorgen vonnis
gewezen in acht korte gedingen, aanhan-
8'g gemaakt door de Nederlandsche
spoorwegen tegen wilde autobusdiensten
en de stopzetting van deze acht diensten
gelast.
Verboden zijn de Nederlandsche Unie
N-V. (Pool), die een wilden busdienst
onderhield tusschen Amsterdam en
open splijten, maar tot den natuurlijken
mensch, van wien in Gen. 6 gezegd wordt,
dat al het gedichtsel der gedachten zijns
harten te allen dage alleenlijk boos zijn.
Hierop in een kort bestek verder in te gaan
is niet doenlijk. Van meer belang is op het
oogenblik het: „Al wat zich roert, dat
levend is, zy u tot spijze. Ik heb het u al ge
geven gelijk het groene kruid", dat, waar
de Schepper hier in den verleden tijd
spreekt, dit zijn oorsprong vindt in Gen. I
29, waar den mensch het zaadzaaiende kruid
en de boomvrucht levend voedsel als
spijs wordt gegeven. Ware dit niet zoo dan
kon waarom noemt Karba dit niet?
niet dadelijk daarop volgen: „Doch het
vleesch met zijn ziel, dat is zijn bloed, zult
gij niet eten". Karba voert mij hier met zijn
theologie precies voor het aambeeld, waar
op de artsen van mijn richting voortdurend
hameren: „Laat dagelijks een gedeelte van
uw voedsel bestaan uit rauwe groenten of
vruchten en verhit uw gekookte kost zoo
kort mogelijk, waardoor uw lichaam vol
doende toevoer krijgt van de levende stof
fen, welke tot taak hebben het gezond-
heidsevenwicht te bewaren". Ik stipte dit
in mijn eerste artikel, in het belang mijner
medemenschen, ook alreeds aan en schreef
om diezelfde reden reeds meerdere malen
in uw blad, maar Karba, slecht lezer als hij
is, die er allerlei zaken by haalt, welke niets
met het hengelen hebben uit te staan in-
plaats van mijn argumenten stuk voor stuk
te weerleggen, beticht mij liever van onver
dienstelijkheid jegens mijn naasten en van
een ziekelijke dierenliefde, omdat hij niet
weet, dat liefde in den waren zin is: Recht
vaardigheid voor allen, of wel: Eerbied
voor het leven. Er is geen betere strijd dan
die tegen de algemeen heerschende onkun
de omtrent de natuurlijke eischen en de
werkingen van het eigen lichaam.
En er is geen ondankbaarder werk dan
om de menschen te doen inzien, dat zij, om
gezond te worden en te blijven, zich hebben
to oefenen in de heerschappij over het ge
hemelte.
Er is geen beter middel om misstanden te
overwinnen dan om de menschen op te voe
den tot matigheid en tot het inzicht in de
rechten der zwakkeren ook der redelooze
wezens.
Er is geen betere moeder, dan die krach
tens haar persoonlijkheid dagelijks door
haar kinderen wordt gerespecteerd en dus
niet noodig heeft, ter memoreering harer
waardigheid, eens per jaar te worden be
wierookt; en gezien de algemeen voorko
mende verhouding van de vaders tot hun
kroost, blijkt de Vaderdag tot nog toe meer
aan de welvaart der tabakverkoopers, dan
aan het prestige van het vaderschap te heb
ben toegedaan.
Voor de juiste en zeer serieus geschetste
verhouding van mensch tot dier, verwijs ik
Karba naar Pred. 3 1821.
Beleefd dankend.
Wij hebben het schrijven van mej. Gehrels
aan onzen medewerker Karba toegezonden,
die zich nogmaals bereid verklaarde dat te
beantwoorden en ons in verband daarmede
de volgende beschouwing heeft gezonden:
De Redactie is zoo vriendelijk geweest,
mij in de gelegenheid te stellen de repliek
van mej. Gehrels te beantwoorden, en, in
tegenstelling tot hetgeen ik in den aanhef
van myn eerste antwoord aan mej. G.
schreef, kan ik thans verklaren, dat ik zulks
gaarne doe.
Uit het jongste schryven van mej. G. toch
blijkt, dat ik gelijk had met hetgeen ik toen
in mijn „voorafgaande beschouwing"
schreef, n.1.: „dat het een ondankbaar werk
is, propagandisten voor de een of andere
levenshouding, die critiek op onze eigen
levenswijze uitoefenen, te beantwoorden",
daar het per slot van rekening toch altijd
gaat om zuiver persoonlijke levensopvattin
gen, waarmede men het wel of niet eens
kan zijn, doch welke voor ieders eigen ver
antwoordelijkheid blijven. Men heeft nu
eenmaal niet het recht al werd en wordt
dat recht wel eens aangematigd een an
Utrecht, AmsterdamArnhem, Utrecht
Arnhem en AmsterdamAntwerpen (in
het laatste geval werd de dienst tot de
grens verboden), Schouten's Centrale
(Zilvermeeuw) rijdende tusschen Amster
dam en Antwerpen, de Meergarage (P. C.
Nie), die van Amsterdam op Dusseldprf
rydt, Pelikaan Tours (J. C. van Zoelen)
een dienst onderhoudende van Amsterdam
naar Maastricht, Unah Meys Touring
cars, rijdende van Amsterdam op Rotter
dam, reisbureau v.h. A. J. Holthuysen
(AmsterdamDen Haag), De Harde
Tours N.V. (AmsterdamApeldoorn),
Garagebedrijf Talma (AmsterdamNij
megen en den HelderRotterdam).
Voorts was voor vandaag wederom een
nieuw kort geding aanhangig gemaakt
tusschen de „Vergeet mij niet" tours,
welke maatschappij een dienst tusschen
Amsterdam en IJmuiden onderhoudt.
Er is in deze zaak niet gepleit en de
president zal hierin morgen uitspraak
doen.
VRACHTAUTO VERONGELUKT.
Eén doode, drie licht gewonden.
In den afgeloopen nacht om half één is
nabij het dorp Putten (Geld.) een vracht
auto van de verhuisonderneming Langstra
en Van Veen te Rotterdam, welke van
Zwartsluis naar laatstgenoemde stad te
rugkeerde, door onbekende oorzaak van
den rijweg geraakt, tegen een kilometer
paaltje en vervolgens tegen eenige boomen
gereden en geheel vernield.
der z(jn eigen meeningen op te dringen;
ieder heeft recht op zijn eigen leven, al
komt dit recht in onze samenleving, helaas,
maar al te vaak in de knel.
Ik wil dan allereerst de punten uit het
betoog van mej. G. beantwoorden, welke
meer persoonlijk tegen mij gericht zyn, en
wel:
1. dat ik een slecht lezer ben;
2. dat ik er allerlei zaken bij haal, die
niets met hengelen uitstaande hebben;
3. dat ik de argumenten van mej. G. niet
stuk voor stuk heb weerlegd.
De beantwoording van die 3 punten ge
schiedt het vlugste, wanneer ik begin met
punt 3. De opmerkzame lezer van de voor
afgaande artikelen moge zelf constateeren,
of het eerste betoog van mej. G. door mij
niet zooveel doenlijk op den voet gevolgd
is. Voor zoover dit niet wel mogelijk was,
omdat wij dan op geheel ander terrein zou
den terecht komen, heb ik in mijn vooraf
gaande beschouwing de reden daarvoor
aangegeven. Indien mej. G. een „goed" le
zeres was geweest, zou zy dit ook zelf ge
constateerd hebben, en had een groot deel
van haar repliek achterwege kunnen blij
ven. Hieruit volgt al vanzelf, dat het niet
op mijn weg ligt, thans van mijn ingenomen
en uitvoerig toegelicht standpunt af te wij
ken.
Punt 1 is daarmede tevens beantwoord.
Wat punt 2 aangaat, ook dit was in mijn
„voorafgaande beschouwing" feitelijk reeds
behandeld; ik wees er n.1. op, dat polemiek
vruchteloos moet zijn, daar de verschillen in
opvatting meestal op gevoelsoverwegingen
gebaseerd zijn. En uiteraard komt men met
het bespreken van gevoelsoverwegingen op
andere terreinen, moet men dus in het de
bat de grondslagen voor die gevoelsover
wegingen er by halen om aan te kunnen too-
nen, dat polemiek vruchteloos is, wanneer
een partij zich op een „uitgangspunt" stelt,
waarvan niet afgeweken wordt. Dat is dus
geen fout in het betoog van dengene die
zulke zaken „er bij haalt", maar een logisch
gevolg van het betoog van de tegenpartij,
vooral wanneer die zelf den eisch stelt, dat
het betoog „punt voor punt" weerlegd dient
te worden. De onmogelijkheid van dit laat
ste is ik herhaal het in mijn vooraf
gaande beschouwing aangetoond. Het zijn
en blijven gevoelsoverwegingen, en ik her
haal het nadrukkelijk: aan die van de
mijne (en tallooze anderen) afwijkende op
vattingen ken ik gaarne alle bestaansrecht
toe en ik kan ten volle respect hebben voor
anderer overtuiging.
Thans wil ik, voor zoover zulks onder de
gegeven omstandigheden mogelijk is, en
met inachtneming van hetgeen ik hierboven
zeide, mej. G.'s repliek beantwoorden, en ik
zal wederom trachten haar op den voet
te volgen.
Mej. G. noemt haar zaak een „zuivere"
zaak. Ik wil dat niet bestrijden. Maar wan
neer men slechts een meening tegenover
die van een ander wil plaatsen, behoeft men
toch niet al bij voorbaat zichzelf „zuiver"
te noemen; dat wekt de gedachte als zoude
ik niet voor een zuivere zaak spreken.
De gedachtengang van mej. G. over de
hengelsport is, zooals uit haar eerste schrij
ven blijkt, dusdanig, dat zij, wanneer zij een
vergelijking zoekt, geen betere weet te
vinden dan zakkenrollers en specialisten uit
de onderwereld. Waarom anders niet ter
vergelijking, waar het de door mij genoem
de eigenschappen betrof, voorbeelden ge
nomen uit andere sporten? Maar mej. G. zal
om dezelfde redenen bijv. de voetbalsport
veroordeelen, omdat de door mij genoemde
eigenschappen, welke ook daar vereischt
worden, aangewend worden om te toonen,
dat de eene groep sterker is dan de andere;
het doel is dus „eergevoel", „hoogmoed"
zou men het in de gedachtegang van mej.
G. moeten noemen. En dus ook niet „van
alle zelfzucht ontdaan".
De zinsnede, door mej. G. gebruikt, van
„het eenige richtsnoer waarnaar men zich
in deze wereldsche duisternis kan wenden",
spreekt boekdeelen. Hieruit toch spreekt de
geest dergenen, die deze wereld, waarin wij
toch maar moeten leven, alleen kunnen zien
als een soort hel, waarin niemand ooit iets
goeds kan doen, waarin alle menschen
slechts kwaad kunnen stichten, en slechts
gered kunnen worden door het volgen van
een, in hun speciaal bezit zijnden, wegwij
zer.
Wat de visschenbekken betreft, vele hen
gelaars, en ook niet-hengelaars, zullen zich
wel herinneren, dat het vaak voorkomt, dat
Van de vier personen, die zich in de
cabine bevonden, werd de heer H. van
Veen uit Rotterdam zoo ernstig gewond,
dat hij na een kwartier is bezweken. De
chauffeur, de heer Wantje uit Rotterdam,
kreeg een lichte hersenschudding en onbe-
teekenende verwondingen, terwijl de echt-
genoote van den heer Van Veen en diens
dochtertje lichte kwetsuren opliepen.
De drie gewonden zijn naar een pension
in de omgeving overgebracht. Het stoffelijk
overschot van den heer Van Veen is naar
de algemeene begraafplaats vervoerd.
Aan de orde bij de Algemeene
beschouwingen.
De Tweede Kamer kwam hedenmiddag
onder voorzitterschap van mr. J. R. H. van
Schaik bijeen.
Bij den aanvang der vergadering 'vroeg
de heer De Visser (comm.) verlof, de
regeering vragen te stellen over uitbreiding
van het asylrecht.
De eer A1 b a r d a (s. d.) vroeg verlof,
den minister van buitenlandsche zaken te
interpelleeren over de stappen, door de
regeering ondernomen om met regeeringen
van andere staten een regeling te treffen
voor de toelating van Joodsche vluchte
lingen.
De voorzitter stelde voor deze
interpellatie niet toe te staan. De
kwestie kan thans behandeld worden
by de algemeene beschouwingen over
de rijksbegrooting.
De heer A1 b a r d a ging hiermede
accoord, mits de spreektijd ruimer
wordt gegeven.
De heer De Visser volhardde bij
zyn aanvrage ten einde een beslissing
van den Kamer uit te lokken.
De heer A1 b a r d a trok hierop
nadat de voorzitter een bevredigende
toezegging heeft gedaan in zake den
spreektijd zijn interpellatie-aan
vrage in.
Het voorstel van den voorzitter om het
door den heer de Visser gevraagde verlof
niet te verleenen, werd aangenomen met
69 tegen 3 stemmen (de comm.).
Hierop werden de algemeene beschou
wingen der Kamer voortgezet.
DE TERUGKEER VAN WILSON NAAR
WASHINGTON.
Het ontbieden van den ambassadeur te
Berlijn wordt te Washington als een vernuf
tige buigzame manoeuvre beschouwd. Waar
nemers zyn van oordeel, dat het de Vereenig-
de Staten voor het oogenblik tot niets spe
ciaals bindt, doch voor de toekomst specta
culaire moeilijkheden in zich sluit. Ofschoon
het staatsdepartement er den nadruk op legt,
dat de ambassadeur slechts naar zyn land
terugkeert om verslag uit te brengen en
overleg te plegen, wordt verondersteld dat,
als de betrekkingen tusschen Duitschland en
Amerika slechter zouden worden, Wilson
wel eens niet naar Berlijn terug zou kunnen
keeren.
Men meent te weten, dat minister Huil den
Duitschen ambassadeur Dieckhoff er giste
ren op heeft gewezen, dat de anti-Joodsche
uitspattingen de betrekkingen tusschen
Duitschland en de Vereenigde Staten in!ge
vaar brachten, vernomen wordt, dat men, in
plaats van het zenden van een protestnota
die wellicht voor het Duitsche volk ver
borgen zou zyn gebleven de voorkeur
heeft gegeven aan de methode van een
waarschuwing, die niet zou kunnen worden
verdoezeld.
Volgens Amerikaansche kringen te Berlijn
zou het vertrek van Wilson al veertien dagen
vast gestaan hebben.
Een Amerikaansche stap?
Amerikaansche kringen te Berlijn meenen
te weten, dat de Amerikaansche ambassa
deur te Berlijn zich op last zijner regeering
vandaag of morgen naar de Wilhelmstrasse
zal begeven, om met de bevoegde Duitsche
autoriteiten een onderhoud te hebben om
trent den tegenwoordigen toestand. Men
veronderstelt dat de ambassadeur dan de
gelegenheid zal aangrijpen om de aandacht
der Duitsche autoriteiten te vestigen op de
ongunstige reacties, die de anti-Joodsche
maatregelen in de Vereenigde Staten hebben
gewekt, en er op te wijzen, dat de betrek
kingen tusschen de beide landen er door
vertroebeld zouden kunnen worden.
EEN VAKBONDSGEBOUW VOOR DE
VLUCHTELINGEN.
Het bondsbestuur van den Algemeencn
Nederlandschen Bond van Handels- en Kan
toorbedienden heeft het jeugdgebouw van
den bond op den Schelenberg te Lunteren
ter beschikking gesteld voor de opname
van Duitsche kinderen, die moeten emi-
greeren.