Volkskunst in het Westfriese Museum
„Rederijken" in vervlogen dagen
In de schatkamer te Hoorn
V n' f// eeuw, die er
m001 "1S ''en
WEET JE....
„25 JAAR OUD-WEST-FRIESLAND"
dijken
ir kijken.
je bomen,
omen.
•innen,
minnen,
historie,
;er de victorie,
nag horen,
je voren,
en stranden,
verpanden.
tan zo schoon zijn
iriand's kroon zjjn.
JAC. BROERSEN.
br. Hetzen te Wer.
iiding van prof. van
ook weer de Com-
slijk Schoon, die zich
eerde. De vondstea
rijk geweest, maar
komen te staan, dat
:et Bronstijdperk ai-
terrein om te onder-
aker het zgn. Kloos-
tngert, waar vroeger
ïwlicht stond. Het Ij
hier goede voorbeel-
auwse voorwerpen te
komen.
ze pogingen van velt
>r de weigering van
onderzoek niet te
les was klaar omta
niet treurig, dat tin
k van zoveel belang
ophouden, we hopen,
len inzien, dat er veel
-icht en dat het dik-
lijk is om alles in
leiden.
Iets te vertellen over de folklore in het West-Fries Museum in een beperkt
aantal kolommen is een moeilijk geval; er is zo'n overvloed, dat alleen aan
stippen van het belangrijkste mogelük is. Bn dan, waar is de grens tussen het
kunstvoorwerp en de volkskunst; een mooi voorbeeld van volkskunst is ook
een kunstvoorwerp. Evenwel, de prachtige kamerbetimmeringen en kasten,
de schuttersstukken en de andere schilderijen behoren niet tot de volkskunst.
Moeten de sieraden van de bijna uitgestorven Westfriese drachten er toe gere
kend worden? Volkskunsten zijn ze stellig niet, het is goudsmidswerk, maar
tot de folklore behoren ze zeker.
De Westfriese hoofdtooi, die men
rog sporadisch ziet dragen, is 'n kost
baar en ingewikkeld samenstel. Vóór
dat de draagster het mutsje van tibet
(een fijne wollen stof) opzet, dat het
gehele hoofd omsluit, windt zij een
zwarte band (het windsel) enige malen
rond het hoofd om het haar bij elkaar
te houden. Over het zwarte mutsje
komt de ondermuts, dikwijls van door-
gestopte tulle gemaakt, met 'n zwart
met witte figuurtjes versierd lint er
om heen. Dan komt 't oorijzer en ten
slotte de kap van blauw gaas, waar-
I langs de geplooide kappekant gezet is.
nanciëler medewerking I
:ie en gemeente Hoog-
:t weer in bedrijf kan
een prettige meded«-|
van molenverval.
6 5. 7 molens te Hoon I
Zuiderzeestad Hoon
het Historisch Genoot-
West-Friesland" begin
zilveren jubileum
tijds liefst 6 7 moles
waar tegenwoordig -
i" is, hebben voorhes
istaan. Met enige fat'
zich voorstellen, wek
anblik men vanuit zd
n de richting van
haar fraaie Hoofdtoren
:e beide molens. Hoorn
dig nog één molen
rrop iedere Horinee'
de omgeving van Me' j
i weleer vele water*
Ischap. Slechts kort ge
ste molen aldaar in slo*
illen. Het is zeer te he-
monument, staande op
ese zeedijk, van het to
en, want juist deze m'''
to natuurlijke wijze ds
tussen het oude West- I
at nieuwe cultuurland
ingermeer en beheerste
ige contouren op fraai®
chap.
n door West-Friesland
!t men nog wel een typ®
it niet bepaaldelijk op-1
mentaliteit, doch wel n
ne aan de omgeving
rleine aanbrengertjes 0 I
ens".
I, het hart van Wes'*
en momenteel bezig 83
:en type molen, die
reft modern is, ze
es bevat, doch
-rentie doorstaan met
olen.
nog niet alle
ohréven, doch het is 8
dat een absoluut: B
pen aan de slopersha
i helaas in toenemen
en over al dit schoons-
A. J. DE KONING,
hnisch Adviseur van d®
-. „De Hollandse Molen-
Het gouden of zilveren oorijzer is ta
melijk smal plm. 5 cm. en eindigt in
„poten", die hier „boeken" genoemd
worden. Bij het oudste oorijzer in het
museum, in plm. 1800 in Hoorn ge
maakt en' afkomstig uit het Weeshuis
te Medemblik, gelijken ze inderdaad
op boekjes. Ze zijn met een gedreven
bloemetje versierd. Tegen het midden
van de 19e eeuw worden het grote, een
weinig gebogen plooitjes met een ver
sierde rand en hoeken en bloemetjes
van cantille in het midden; aan een zil-
I veren ijzer van 1842 zien we dergelijke
I boeken. Tegen het eind der 19e eeuw
zijn de boeken weer kleiner, ze hebben
een eenvoudig randje en in het midden
nog een bloemetje of rozetje. Dit is
het oorijzer, dat nog een enkele keer
gedragen wordt. Het Museum bezit er
een van 1871.
Fragment uit de nagelaten
geschriften van wijlen
mevr. Kerkmeyer—de Regt
Westfriese dracht uitmaakten. De zo
even genoemde pop heeft een jakje
met schoot aan; de heel korte jakjes
zijn iets jonger. Deze jakjes waarvan
er verscheidene in het museum be
waard worden, zijn overblijfsels van de
damesmode in het einde der 18e en 't
begin der 19e eeuw. Ze werden hier
tot 't midden der 19e eeuw gedragen,
evenals de gebloemde rokken die van
sits, maar dikwijls van zwaar linnen
damast gemaakt waren, groen of
blauw- ook wel rood van kleur met
grote witte bloemen. Van dezelfde stof
ziet men nog mannenvesten met lange
mouwen, die met zilveren knopen
dichtgemaakt werden én naar de snit
uit de eerste helft der 19e eeuw af
komstig zijn.
Bruiloftskleding en huweiijks-
cadeux.
Over de rokken hadden de vrouwen
lange brede schorten aan, die men
boezels noemde. De bruid droeg op
haar trouwdag een extra mooie rok, in
het Museum is er een van paars en
groen gestreepte zijde met bloemslin
gers als kant; ze zal uit de 2e helft der
18e eeuw dateren.
Een bruidstoet op het land moet een
kostelijk gezicht geweest zijn, als de
dames in groot ornaat verschenen en
plaatsnamen in de typische voertuigen,
die ook al uit de tijd zijn en waarvan
de sjees wel de sierlijkste was; meestal
wit geschilderd en op de zijkanten een
landschapje of een of andere voorstel
Jing.
Op de trouwdag kreeg de bruidegom
een z.g. bruiloftspijp. een lange Goudse
pijp met op de kop een bruidspaar en
relief en die versierd was met witte'
bloemetjes en groene blaadjes. Derge
lijke pijpen zijn er ook voor de kope
ren bruiloft, waaromheen men dan ge
kleurde bloemen en groene blaadjes
slingert; voor de zilveren bruiloft zijn
de bloemen gekleurd en de blaadjes
van zilver en voor de gouden de bloe
men wit en rood en de blaadjes ver
guld. Dat aan het hoofdstel van het
paard en aan de zweep, aan de kopjes
glazen takjes bloemen bevestigd
werden spreekt vanzelf.
Onder de geschenken, die de jonge
vrouw voor haar huishouden kreeg
was de mangelplank, waarbij een grote
plank en een rol behoorde met behulp
waarvan de was gerold werd.
Tot in het begin van de 20e eeuw
was deze wijze van mangelen op het
platteland nog in gebruik. De mangel
plank was mooi met snijwerk, gewoon
lijk kerfsnede, versierd. Of we ons^ nu
moeten voorstellen, dat de a.s. bruide
gom een dergelijk werkstuk in zijn
vrije tijd vervaardigde? Mij lijkt dat
wat idyllisch voorgesteld. Er zullen er
geweest zijn, die het deden en in de
huisvlijt verdienstelijke resultaten be
reikten; maar de zeer mooi gesneden
17e en 18e eeuwse planken in het Mu
seum kunnen niet anders dan door be
kwame vaklieden gemaakt zijn. Men
moet over een grote vaardigheid be
schikken om in het harde eikenhout
dergelijk fijn ornament te snijden.
Er waren nog meer gesneden houten
voorwerpen in het huishouden. Mes
sen en vorken met gesneden heften
waren algemeen. Kinderen kregen bij
verjaardagen reeds dergelijke vorken
en mesjes cadeau.
Nog enkele
namen van hef-
y tensnijders zijn
-j, bekend Een
snijder uit de
Y/Jf -> w'l ]f\\ tweede helft
(I'f-T van de 191
hif-zlJn beroeP van
l|lswr maakte, heeft
mooie pelikaan-
tjes gesneden,
zijn schoonzoon, die de affaire voort
zette. was veel minder bedreven in het
vak. Verder worden in het Museum
enige goed gesneden heften bewaard,
gemaakt door een timmerman, die in
zijn vrije tijd de snijkunst beoefende.
Het jongste mes in het Museum is van
1934. gesneden door een tuinder, wiens
vader ook al voor zijn pleizier hout
snijwerk maakte. Wij hebben in de
heften een echte uiting van volkskunst
en het is wel merkwaardig, dat we tot
nu toe niet anders dan 19e en 20e eeuw-
se heften tegengekomen zijn. De dorps-
houtsnijder kan zijn vaardigheid tonen
op de Sinterklaasprenten. Een bakker,
die er de bekwaamheid voor bezat
deed dit ook wel zelf. Trouwens er
werden voor kort nog dergelijke plan
ken gemaakt, b.v. in Hoogwoud. In het
Aan de voet van de slingerende
Museum worden 45 prenten bewaard,
die alle afkomstig zijn uit de oude bak
kerij aan de Kuil te Hoorn, met haar
eenvoudige, zeer aantrekkelijke 17e
eeuwse gevel.
Vroeger was op iedere Westfriese
boerderij een kaaspers te vinden, die
dikwijls met snijwerk versierd was en
in vrolijke kleuren opgeschilderd Vaak
staan er koeien op; het Museum bezit
een pers, die, met het oog op de ver
siering in Louis Seize stijl van de
bekroning (de z.g. kuif) uit het laatst
van de 18e eeuw moet dateren, 'n an
der draagt het jaartal 1787. Voordat we
van het hout-
snijwerk af-
/7 stappen, moeten
de schaven ge-
noemd worden.
vroeger uit toen
de timmerman er een jaartal in sneed
en ze bovendien nog met 'n enkel orna
mentje verfraaide. Het Museum bezit
er elf van 1721 tot 1790 toe, terwijl er
ook nog ongedateerde zijn Tevens zijn
ei enkele gedateerde ellematen, een
ebbenhouten is zesmaal geëikt. tussen
de jaren 1660 en 1712; op 'n exem-
Waar zijn de oude oorijzers?
j Het is merkwaardig, dat het nog
nooit gelukt is een oorijzer te pakken
:te krijgen, dat ouder is dan plm. 1800,
de ijzers, die wij tot nu toe bij fami
lies aangetroffen hebben, zijn alle uit
de 70 en 80er jaren. Met gouden spel
den, soms met diamanten knoppen,
wordt de kap aan het oorijzer vastge
maakt. Achter de boeken steekt men
de gouden zijnaalden, waaraan kettink
jes bevestigd zijn om ze vast te zetten.
Een gedeelte der naalden steekt naar
ivoren uit, de rest ziet men door de kap
heenschemeren, die er even door opge-
licht wordt. Vroeger stak men daar-
Inaast nog een „toertje" van haakwerk.
[Als de bruin het trekken kon. droeg
pien ter voltooiing van het geheel de
(voornaald, die hetzij van goud filigrain,
hetzij met diamanten bezet was. Dit
was natuurlijk een zeer kostbaar sie
raad. Het museum bezit nog een dia
manten voornaald van plm. 1887 Ge
trouwde vrouwen droegen de voor
naald aan de linkerzijde, ongehuwde
aan de rechter. In plaats van de voor-
naald werd soms een z.g. ferronnière
gedragen, een gouden plooitje, dat aan
twee kettinkjes midden op het voor
hoofd hing. Om de hals droeg men
twee strengen heel dikke bloedkoralen
(ook wel meerdere strengen granaten)
met het slotje van voren. Was dit met
diamanten bezet, dan noemde men dit
een „bootje". De kap. die opzij gesla
gen wordt en van achteren stijf ge
plooid uitstaat, hing vroeger naar be
reden en was soms langer, zoals men
zien kan bij de pop in het West-Fries
Museum, die uit het begin der 19e
eeuw dateert.
Het naaien van een kap was niet
ieders werk, er waren dan ook vrou-
tven, die daar hun beroep van maakten
en die de kappen ook wasten, waarbij
een raam gebruikt werd met stokjes
om de plooien er mooi regelmatig in te
persen.
Het eenvoudige huiletje, dat echter
dikwijls van gewone machinale tulle
gemaakt is, wordt nog wel door oudere
vrouwen gedragen. Bij 't uitgaan dra
gen ze er het wonderlijke boerenhoed-
je, een klein schuithoedje van fijn stro
met opgeslagen rand. gevoerd met wit
te of gebloemde en bij rouw met zwar
te zijde; en dat herinnert aan de ka
potjes die de dames omstreeks 1880
droegen.
De hoofddracht heeft het langer uit
gehouden dan de gekleurde sitsen
jurkjes en rokken, die een tijdlang de
Emma Berthold", drama in vijf bedrijven
Het is ongeveer 5 uur als wij uit het treintje scannen en de dor.'- -re dorpsweg
inslaan, want het is de laatste helft van November. Het motregent, het is echt
snoeterig weer. Hier en daar zien wij lichtschijnsel van de petroleumlamp door
het insluitlakentje schijnen.
De enkele donkere figuur, die ons passeert groet met ,,'n avendü". Dan komen
wij aan de herberg. Hier is meer licht. Als we de deur openduwen klingelt een
klein winkelbelletje en wij, drie mannen, waarvan een met een muziektas, de
pianist, een met vioolkist, de violist, en de jongste met koffer, de grimeur, stap
pen binnen. De petroleumlampen verlichten de gelagkamer en kolfbaan.
Binnen klinken luide stemmen, het schijnt niet erg in orde te zijn! Weldra
horen wij, waar het over gaat. de baas heeft namelijk niet voldoende op de pan
met „poeier" gelet, die op de koegang op de kachel stond te koken en nu is ze
„anzangerd". De vrouw probeert met een talhout te redden, wat er te redden
is, onder het uitroepen: „dat is toch wat, want we hadden zo'n goeie naam van
poeier!"
Herinnering van grimeur
Joh. M. RidderikhoU
De baas komt in de gelagkamer, be
groet ons en vraagt of we efkes in de
kamer komen om een broodje te eten.
Als we aanzitten komt de vrouw bin
nen en krijgen we een uitgebreid re
laas over het poeierdrama. Een wal
mende reuk van dove kolen dringt
door de kamer, want de meid is be
zig de kolen in de testen te doen voor
üe warme stoven.. De vrouw vraagt
aan de kastelein, terwijl ze ons een
bakkie koffie intapt: „hew je nag
docht om een plaas voor vrouw Sta
pel?" Het blijkt dat dit niet gebeurd
is en nu begint de herrie pas goed,
want nu moeten al de papiertjes met
namen op de stoelen verwisseld wor
den. Intussen komen de rederijkers
binnen. De voorzitter vraagt: „binne
er veul besproken plase?" „Ruim hon
derd" is 't antwoord. „Nou, da's best,
we kraige best volk voor ouweluis-
eivend".
„Zondag was er ook best volk",
zegt de secretaris.
Dan verdwijnen ze achter het deur
tje om „grimeurd" te worden. Ais er
weer een ander binnenkomt zegt de
kasteleines „Nou, wie is dat?" Als de
naam genoemd wordt, zegt ze: „O,
wat ben jai uit de kennis, zuks is
altaid het mooiste, ze moete je niet
kenne, dat speult veel lichter". Een
ander vraagt: „kraig ik gien snortje?"
Als de grimeur, ook wel eens „beer-
demakertje" genoemd, zegt dat dit
niet bij de rol past. is hij maar moei-
Ii,k te overtuigen. De anderen zoeken
allerlei requisieten bij elkaar en al
tijd is er wat zoek, zodat iedereen
zenuwachtig wordt en aan het zoe
ken slaat. De muziek is begonnen te
s[ elen en de bezoekers komen nu bij
groepjes binnen, de vrouwen zitten
vooraan bij elkaar. Er wordt druk
met warme stoven gesjouwd en een
luid gekwebbel klinkt door tot het j
schuurtje, dat tot kleedkamer dient. I
De mannen blijven grotendeels in de
gelagkamer en er wordt een partij-je
gebiljart. Om 7 uur zal de uitvoering
beginnen, doch er komt altijd een half
uur bij.'want om zeven uur is de dok
ter er nog niet of er blijkt achter hét
toneel niet alles in orde te zijn. Ein
delijk gaat de bei en de mannen gaan
aan tafeltjes zitten achter in de zaal.
De voorzitter zal openen en heet alle
gaar welkom, in 't bezonder meneer
de burgemeester, de notaris, dominé
en dokter. Hij roept de clementie in
voor enige speulers, die voor 't eerst
cp 't teneel staan en deelt mee dat er
speuli z-1 'vc vijf
bedrijven ..Emma Berthold" ên as na-
stikkie „Jochem Peze1, wat ben je
voor een ezel." Hij wenst het publiek:
een mooie eivend.
Dan zal men beginnen, doch nu
blijkt de souffleur zoek, alles rent en
roept en nu blijkt dat hij nog staat te
biljarten en 't partai is nag niet uit.
Eindelijk komt hij aanzetten.
Het spel begint.
Het scherm wordt gehaald en het
spel begint.
Ai heel spoedig komt een nieuwe
ling in nood en blijft steken, de souf
fleur fluistert niet meer, maar
schreeuwt, van alle kanten wordt nu
geroepen. Eindelijk komt de gang er
weer in en de artist raffelt als een
wekker z'n rol af. Als de beste speler
opkomt, klinkt een luid gelach, want
Een boom, een bruggetje en de oude toren op de achtergrond:
een prachtig hoekje te Medemblik.
:eedijk is Andijk gelegen. Typisch derp met een heterogene bevolking.
plaar van palmhout staan anno 163-
(verder' onleesbaar) en „Bij mij Griet
B>-oers Doechter van Venhuysen,
doch al1? menscen recht en nyemaent
or.gelyck wijl ge koemen in 't
hemlrich".
Koperen gebruiksvoorwerpen
Er waren zeer vele koperen ge
bruiksvoorwerpen in Westfriesland.
Grote koperen pannen voor de was,
rood koperen ketels z.g. konkelpotten
waarvan men niet genoeg de prachtige
kleur, het model en het knappe vak
manschap kan bewonderen; dan de
vuurbakjes. die men hier „pokus" noemt
bedüepannen. rijtuigstoven en al het
andere voorkomende keukengereed
schap. Natuur-
tlijk had iedere
man zijn ta
baksdoos. Ei-
waren eenvou
dige gladde,
koperen dozen,
anderen waren
gegraveerd. Er
is een groot
verschil in de
ze versiering'.
Typische voorbeelden van versie-
ïingskunst zijn te vinden op de ijzers
waarin koekjes gebakken werden;
en vier adelaars
dunne koeken
gebakken wer
den; een is er met het jaartal 1663.
op een ander staat een boom met ster
ren en aan de andere kant een ster met
aan de punten vogeltjes en sterren er
tussen.
Er is nog veel meer op volkskundig
gebied in het West-Fries Museum te
vinden; we behoeven slechts de stop
en merklappen te noemen, waaronder
zeer mooie uit de 18e eeuw, het knip
werk en de Nieuwjaars- Paas- en
Kerstliederen. Dit artikeltje zou echter
te lang worden, als we nog meer gin
gen beschrijven. Naar we hopen is
met dit beknopte relaas toch aan
getoond, dat veel moois en eigens uit
West-Friesland voor het nageslacht
bewaard is „gebleven.
hai is 'n merakele best in blaispelen
en nou ie in een drama speelt, ver
wacht het publiek weer een komische
rol. Achter hetT toneel wordt gezegd; „je
hewwe altaid lui, die lachen om alles,
want wat valt hier nou om te lachen".
Eén zegt: „ze begraipe 't stik niet, hé!"
Na elk bedrijf is er toneelveranderen,
dat neemt nogal wat tijd in beslag.
De mannen beginnen te kaarten ach
ter in de zaal en terwijl het spel weer
doorgaat, blijft men kaarten en hoort
men onder het spel uitroepen als „pan
doer", „ouvert", misère", enz., zelfs
onder de meest dramatische momenten.
Ook het bedienen gaat door en er wor
den biertjes, bittertjes en grocjes be
steld.
Dan plotseling staat het hele spel
stop. want de hoofdrolspeler, die er
zich op beroemt, nooit z'n rol te leren
en er altaid zich weet uit te redden,
heeft nu to gekletst, dat de anderen er
niets meer uit wijs kunnen worden.
Als het bedrijf is afgelopen, be--
snreekt men op toneel dit voorval nog
al luidluchtig. Maar een lid, dat uit
de zaai komt geeft troost door te zeg
gen: ..'t Publiek hebt er niks van
merkt".
Het stuk wordt steeds dramatischer.
De zakdoeken der vrouwen komen voor
de dag en achter het toneel zeggen ze
al: ,,'t gaat best, hoor ze eres snoffen".
Dan komt bet hoogteDunt: de hoofd
rolspeler roept uit: „Emma je hewwe
mun verleid!" pff<w - v-c-pMs,
want er klinkt een gebulder van ge
lach op.
De spelers razend en ze zeggen: „Ze
begraipe 't stik niet, wel natuurlijk de
echte toneelliefhebbers, hé".
Nogmaals komt hetz"lfde re-ctie als
een der spelers tegen Emma Berthold
moet zeggen: „je bent een cocotte", en
hiervoor zegt: „je bent een kokinje".
Eindelijk komt na nog énige haperingen
het einde. Applaus klinkt en men is
het er over eens, dat het best gaan is.
De pauze is nogal langdurig, want de
kastelein moet de tijd hebben om wat
te verkopen. De mannen gaan weer
naar de gelagkamer om te biljarten.
Het nastukje „Jochem Pezel wat ben
je voor een ezel", heeft nogal succes,
ofschoon er een vijftal bladzijden over
geslagen worden en de portée verloren
gaat. Het is bijna twaalf uur als het
scherm zakt. Er wordt door het gaatje
gekeken of er nog bedankt zal worden.
In de zaal kijken Burgemeester, Domi
nee, Notaris en Dokter elkaar aan, wie
het woord zal voeren. Tenslotte staat
de Burgemeester op. Het scherm wordt
gehaald en een losse groeo van spelers
staat op het toneel. De Burgemeester
begint aldus:
..Het zou van wainig wellevendhaid
getuige, wanneer we niet een woord
van dank brochte an de rederaikers-
kamer voor de mooie eivend, die ze
ons bezorgd het. Was het eerste stik
meer van ernstige aard, het nastikkie
was meer van kluchtige aard.
De speulers hewwe allegaar merakel
speuld en vooral de ouwe speulers
hewwe ons veul skoons brocht en de
jonge speulers beloven de voetsporen
te volgen. En ik geloof, dat ik namens
Weet je dat er in 't riet een lied is,
Dat 'r in de weel 't zuiver blinkt:
Weet je dat 'r boi de wilg 'n stem is,
Die van jou 'n liedje zingt?
Weet je dat 'r in de lucht 'n lied is,
Dat met 'n wolk de doik langs droift;
V/eet je dat V in 't hooi een geur is
Die in je here hange bloift?
Weet je dat 'r in de wind 'n lied is
Dat maakt 'n dreid van moin tl ei jou;
Weet je wat 'n zeumerdoum is,
Weet je dat ik hou van jou?
N. J. GROOT
(Uit: „Het Rad van Avontuur
Uitg. Mij. West-Friesland)
het hele publiek spreek, as ik de rede-
raikerskamer feliciteer met dut succes
en roep ze tot volgend veurjaar een tot
weerziens toe."
De voorzitter treedt naar voren en
zegt: „Namens bestuur en leden van de
rederaikerskamer dank ik mijnheer de
burgemeister voor z'n prachtige mooie
woorden, die hai ons toesproke het, ik
dank de leden voor het veule werk
wat ze presteerd hewwe, de muzikante
voor de prachtige muziek weermee ze
de pauzes hewwe opluisterd (geen mens
had er naar geluisterd), de hospes voor
z'n grote medewerking en de mensen,
die het ien en aar voor 't toneel ofstaan
hewwe en dan nag de mensen achter
de skerme, die zo veul baidragen hew
we tot het slagen van deuze eivend.
Den noem ik de soufleur, zonder wie
we nooit tot een end komen warre, en
dan nag de griem, die os zo goed het
grimeurd en den wens ik 't publiek
nag een gezellig bal en roep ik u tot
weerzien toe".
De stoeien aan de kant
Dan gaan de stoelen aan de kant en
begint het bal en wanneer 't dan een
beetje wil, gaat men nog skossen en
grafkoppen, 't Is zowat drie uur als
de laatste bezoeker vertrekt. De op
passers en muzikanten, grimeur en de
kasteleinsfamilie gaan in de kamer. De
oppassers legen hun zakken in het
schort van de kasteleinsvrouw. Er wordt
een broodje gegeten en een koppie tapt
en dan wordt 't bedtijd. De grimeur en
muzikanten moeten in bedsteden slapen
in de kolfbaan, waar de lucht bezwan
gerd is van bier, drank en rook.
Als de grimeur de volgende morgen
opstaat en de bedstede uitklimt, blijkt
dat hij in de kruidenierswinkel staat.
Hij is de verkeerde kant uitgestapt.
Zo ging het rederijken vroeger in
West-Friesland, het was gemoedelijk
en het bezorgde de dorpelingen een
zeer gezellige avond. De prestaties zijn
nu beter, maar de gemoedelijkheid
heeft hierdoor wel iets geleden.
Toch blijft het rederijken een onmis
bare factor in het Westfriese platte
landsleven.
JOH. M. RIDDERIKHOFF.