TRAGISCHE JACHT" D Café „De Schreiersforen" tettcrkncdige wrsclujniiigciiYgn Sartre Rijk geworden door insectenpoeder Zijn echtgenote loog Lied van de week Heer in 'i verkeer WAAS VAN VERGANE GLORIE GETUIGENIS VAN OPBLOEI DER ITALIAANSE FILM ZATERDAG 3 SEPTEMBER 1949 André Gide: De Valse Munters (Les faux monnayeurs) vertaling J. A. Sandfort. Uitgeverij De Driehoek, 's-Graveland. Jean-Paul Sartre: De Wegen der Vrijheid, deel I De Jaren des Onderseheids (Les Chemins de la Liberté I L'Age de Raison) vertaald en ingeleid door Jo Boer. Uitgeverij Contact, Amsterdam-Antwerpen. UET IS EEN MERKWAARDIG GEVAL, dat vrijwel tegelijkertijd Gide en Sartre in goede vertalingen op de Nederlandse boekenmarkt verschijnen. Een geluk kig geval tevens. Het grootste deel van het Nederlandse publiek leest geen Frans en niettemin beïnvloedt de Franse literatuur in belangrijke mate de Neder landse, deed dat althans tot de oorlog. Men begrijpt de vaderlandse literatuur die overigens lang niet altijd vaderlands is zeker niet ten volle indien men niet, wat de generatie van vóór de oorlog betreft, André Gide en wat de tegenwoordige aangaat, daarenboven Sartre heeft gelezen. En tenslotte kan men, zonder Gide, Jean-Paul Sartre niet ten volle begrijpen. Nog merkwaardiger dan het tegelijkertijd verschijnen van De Valse Munters en De Jaren des Onderscheids is het, dat een der belangrijkste boeken van Gide drie en twintig jaar heeft moeten wachten, vóór het in het Nederlands vertaald werd, zodat eerst thans de bewonderaars van Ter Braak, Du Perron e.a. voor zover ze geen Frans lezen kunnen ontwaren, waar de oerbron van al dat proza gelegen was. En dan te denken, dat Gide 32 November a.s. tachtig jaar wordt, dat men om hèm te doorgronden o.a. moet teruggrijpen naar Dostojewski, Oscar Wilde en Nietzsche, om er nu maar enkele te noemen, dat er een ganse literatuur rondom Gide ontstaan is en dat hij zeker twintig jaar lang vóór de laatste oorlog dè toonaangevende figuur in de Franse letteren is geweest, hoe zeer hij er zelf een hekel aan verklaarde te hebben „discipelen" te maken! En terloops.in 1947 kreeg hij de Nobelprijs! CIDE HEEFT in zijn leven heel wat metamorfosen ondergaan, maar hij is zichzelf in zoverre trouw gebleven, dat hij steeds gestreefd heeft naar waarheid, zuiverheid en vrijheid. Door de wijzen waarop hij daarnaar zocht heeft hij de moralisten vaak ontzet, is hij een bederver der jeugd en wat niet ai genoemd. De zich eeuwig verjongen de is zich op zijn zestigste jaar pas met de politiek gaan bezig houden (nadat een reis naar de Franse Congo hem had doen gruwen van de exploitatie methoden daar) en zijn aanleg moest hem wel tot het communisme, die mag neet voor politiek ongeschoolden, lei den, alhoewel hij daarvoor zijn vrij heids-ideaal zijn verregaand indivi dualisme diende op te geven. Hij stel de er dat van de „plicht" voor in de plaats en diende enige jaren als parade paard voor de sowjets. Maar een reis naar Rusland heeft hem er voorgoed van genezen, daar de verwezenlijking van zijn communistisch ideaal te zoe ken. Zijn „Retour de l'URSS" was een uitermate pijnlijk requisitoir tegen de sowjetmethodes en -practijken, al bracht het niet veel nieuws. Het was toch wel van belang, omdat Gide het zei. Het is opvallend, met hoeveel gemak zijn bewonderaars alle tegenstrijdige uitingen van Gide in de loop der ja ren hebben geslikt. Hij is, naar de mode van zijn tijd, begonnen als „sym bolist"; hij heeft de klassieke, zuiver heidense, levensvreugde der Grieken verheerlijkt, o.m. in „De Immoraiisi", die zich bevrijdde door zich boven de algemene moraal te stellen, maar hij heeft o.a. in ,De Enge Poort" diep- christelijke gedachten verkondigd. Hij heeft een in hoge mate ironische maar tevens diepzinnige paraphrase der ge lijkenis van de Verloren Zoon geschre ven. De in het Vaderhuis teruggekeer de inspireert zijn jongere broer om te vertrekken teneinde te volbrengen wat de teruggekeerde, teveel aan het aardse goed nog gehecht, niet vermocht, en de ware vrijheid te vinden. Herhaaldelijk, in zijn Dagboek, verklaart Gide zich een goed christen te voelen. Maar. „het katholicisme is onaanvaardbaar, het protestantisme is onverdragelijk. En ik voel me diep-christelijk." Ergens anders zegt hij dat ieder dogma de godsdienst in de weg staat. Het spreekt vanzelf, dat de individualistisch-chris- telijke ideeën van de Deense theoloog, wijsgeer Kierkegaard gaarne in ver band met Gide genoemd worden. De oplossing van veel raadselachtigs bij Gide vindt men in de opmerking van Armand, een der bedenkelijkste types overigens in De Valse Munters: „Je weet niet wat een puriteinse op voeding van ons maken kan. Die laat in je hart een wrok achter waar je nooit van geneest.als ik het naar mezelf mag beoordelen." Gide hééft een puriteinse opvoeding gehad; hij is uit protestantse ouders geboren. En hij heeft het zich tot doel gesteld, zichzelf, zijn lezers en de tijd waarin hij leefde te bevrijden van alles wat de vrijheid van denken en handelen kon belemmeren. Hij heeft op zijn manier de al te lang in allerlei vooroordelen verstrikte mensheid eindelijk tot „de jaren des onderscheids" trachten te brengen. Alleenhij heeft niet, als Sartre, een van zijn boeken aldus ge doopt. Hij heeft er alleen maar zijn hele leven aan gewijd en zodoende is hij de wegbereider voor Sartre gewor den, maar of dat nu zo gelukkig is geweest, staat te bezien. V TN ZIJN Valse Munters heeft Gide het merkwaardige en nieuwe proces toegepast van een roman die zichzelve schreef. Het begin is normaal genoeg, voorzover men het dan normaal kan noemen dat een zoon, ontdekkende dat zijn vader niet zijn eigenlijke vader is, onmiddellijk zijn ouderlijk huis ver laat. Maar het is waar, dat van zijn besluiteloze moeder niet veel kan zijn uitgegaan om hem te binden. De lot gevallen van deze Bernard Profiten- dieu trekken dan achtereenvolgens de andere personen binnen het kader van het boek. Tenslotte de schrijver Eduard die aan een boek bezig is. dat hij De Valse Munters genoemd heeft. Door Eduards dagboek, dat de bouwstoffen voor dat boek bevat, krijgt men in de roman de ontwikkeling van de roman. Bovendien is deze Eduard Gide zelf (in een van zijn vele gedaanten). De Gide die als Eduard van zijn generatie getuigde: „Onder het mom van ideeën-romans zijn ons tot nu toe slechts verfoeilijke opstellingen voor gezet". Met dat al heeft Gide in dit werk toch meer geregistreerd dan zijn personen tot dragers van ideeën ge maakt. Met grote scherpzinnigheid en even grote koelheid registreert Gide zijn observaties van het leven in Parijs en speciaal dat van de opgroeiende jeugd. Eduard raakt er op allerlei ma nieren in verwikkeld en Gide spaart hem niet. Hij behoefde dat niet te doen, nadat hij in „Si le Grain ne meurt" zichzelf geschilderd had met een open hartigheid waarbij de Bekentenissen van Rousseau verbleken. Het spreekt vanzelf, dat Gide ook de sexuele vraagstukken hun rol laat spelen, die nu eenmaal veel belangrijker is dan men in de Nederlandse literatuur over het algemeen pleegt te erkennen of waarin men, als men het doet, zich verwart. De koele objectiviteit van Gide behoedt hem voor alles wat men Strijd'om bevrijding van vooroordelen met een knipoogje „pikant" noemt en men ziet er niet anders dan het streven naar de opperste waarheid in. Léon Pierre-Quint heeft in zijn boek over Gide er op gewezen, dat, terwijl in De Valse Munters een roman zich door een roman heen werkt en alles zich ontwikkelt op het rhythme van verschillende tijden tegelijk, ook de titel een dubbele betekenis heeft, een concrete, welke slaat op het verhaal van een stelletje schooljongens, die door een louche type tot het in omloop brengen van valse munten worden ge bracht en een symbolische: de valse munters zijn in dit boek al die lieden die zich op de een of andere manier JEAN PAUL SARTRE aan onoprechtheid, n-nst, aan schijnhei- idanks betracht. Zij i aard en de besten ANDRé GIDE schuldig maken gebrek aan lev ligheid, ook hu doen dit naar L. strijden ertegen. Niet door karakters te „beschrijven", maar eenvoudig door daden, gesprek ken te notuleren, door dagboekbladen er doorheen te vlechten, registreert Gide zijn valse munters. De beste ka rakters vechten er tegen; aan hen heeft Gide iets van zijn bezetenheid voor de waarheid meegegeven. Sommige per sonen evoluëren in het boek, zoals de jeugdige Bernard. En Eduard, de schrijver, wankelt soms bedenkelijk op de grens van symbolisme, waarin men de jonge Gide herkent. HAAR GIDE tot de diepste gronden van het leven, de diepste motieven van het menselijk handelen wil door dringen, schuwt hij geen enkele ab normaliteit. De r.k. Franse publicist Henri Massis heeft hem deswege voor „duivels" verklaard. Hij verwijt Gide „tot zijn domein gekozen te hebben het afzonderlijke, het vreemde, de niet ge- exploreerde gebieden, moerassig en vol van nieuwe gevaren". Men kan dit zelfde aan Dostojewski verwijten (voor wie Gide een grote bewondering heeft), aan Balzac, Flaubert, en waar om niet aan Shakespeare en Goethe? In het kort, aan alle schrijvers van be tekenis die het demonische, dat nu een maal in de wereld bestaat, niet ont weken. In een volgend opstel zal er gelegen heid zijn, iets verder op dit onderwerp in te gaan in verband met de figuur van Sartre en het zal dan blijken, dat Massis, al was zijn beginsel verkeerd, de gevaren waartoe een consequent volgen van Gide's methoden leidden, toch wel voorvoeld heeft. Moeilijk was dat overigens niet. In 1924, toen zijn Valse Munters op het punt stond te verschijnen, heeft P. Albert Laurens een portret van Gide gemaakt. Op het eerste gezicht schrikt dit koele gelaat, met- de félle, stekende ogen onder het hoge voorhoofd af. Maar het boeit tegelijkertijd, en, nau wer toeziende, ontwaart men dat er om die ogen toch ook een trek van mildheid ligt en dat het glimlachje om de dunne lippen, indien het al hoog moed zou verraden, deze tevens door humor tempert. Bovenal, dat het een ernstig gelaat is. Dat van de schrijver der Valse Munters... W. E. Majoor Clarence Lang, een 66-jarig gepensionneerd legerofficier, heeft voor het Hooggerechtshof te Los An geles echtscheiding geëist van zijn 51- jarige vrouw, omdat zij hem niet ver teld had, dat hij haar zevende echt genoot was. Lang zei, dat hij dacht, dat hij pas haar vijfde echtgenoot was. Een dronken autobestuurder reed Zondag met zijn vracht auto vier mensen aan, van wie er twee werden gedood en een zwaar gewond. Is het niet bedroevend, lezer, Dat zich telkens, telkens weer, Zulke ongevallen voordoen Bij het huidig snelverkeer? Haast geen week kan er voorbij gaan Of je leest met ergernis, Dat een ongeluk gebeurd is Waarvan drank de oorzaak is. Na deez' wereldoorlog narn het Drankmisbruik ontstellend toe, 't Is een modegril geworden, Bijna ieder drinkt, en hoe! Opgeschoten jongens, meisjes, Echte kinderen nog vaak, Spreken luchtig van een „borrel" Als de doodgewoonste zaak Iedereen kent wel de slagzin: „Wees een heer in het verkeer", Maar dat dit nog steeds een wens is, Blijkt helaas zo menig keer. Wat een leed, welk een ellende Wordt soms eensklaps uitgestort Door zo'n weg-piraat, die dronken Op ons losgelaten wordt. 'k Weet het wel, vandaag of morgen Komt zo iemand voor 't gerecht En dan wordt hem door de rechter 't Rijbewijs misschien ontzegd. Moog'lijk gaat hij pok 't gevang in. Maarkomt hij er uit vandaan, Dan staat toch de weg weer open Om achter het stuur te gaan NOOIT EEN AUTO MEER BESTUREN. Dat is d' enige manier Om herhaling te voorkomen. Dan bedaart wel het plezier Dronken langs de weg te razen Als een dood, die niets ontziet, Want die korte borrelvreugde Baart soms jaren van verdriet. JABSON. £R WORDT BEWEERD (EN HET ZAL OOK WEL WAAR ZIJN), dat de Schreierstoren, op de Prins Hendrikkade, zijn naam ontleent aan de ontel bare moeders en vrouwen van varensgasten uit vroeger eeuwen, die wenend het onherroepelijk vertrek gadesloegen van hun zonen of mannen, of die, na terugkeer van het schip, vernamen dat hun verwanten waren omgekomen in een wild tempeest, door scheurbuik, pest of cholera, door de assegaaien van wrede „heidenen" of door een van die duizend andere gevaren, waaraan Jan de zee man in die dagen was blootgesteld. In de dagen toen er nog geen Vereniging Zeerisico bestond. Ook dan gingen zij schreiend naar huis. Al die we nende moeders en echtgenoten heb ben de Schreierstoren met een spe ciale sfeer omwaasd. Met het roman tisch waas der verbeelding. Men ziet zoiets voor zich: het roerig, winderig IJ, met het uitvarend schip. Jollemannen en parlevinkers. Een deinend woud van masten en hier en daar zo'n kathedraal van zeil van een zelfbewuste Oost- indischvaarder. Mannen in kleurige wambuizen en met luifelhoeden. De schore- me zonen van Jan Rap en z'n maats en mannen met kleurige sjerpen en gelubde kantkragen. Janmaats en sinjeuren. En boven dat alles een donker, verstopt zwerk, de vaalgrauwe hemel die ook toen al voortjoeg boven het schipryck Am sterdam. Met soms, bij het splijten en openbarsten der wolkstapelingen, een brede baan goudelend zonlicht, dat wegvloeide over de gevels en daken der oude koopmansstad en naschuimde en spoelde in het glas-in-lood der kerken, torens en patriciërshuizen. En in het kleine gouden schip, boven op die toren op de Scrayershoek: de Schreierstoren. Als men over de Prins Hendrikkade loopt, in deze dagen, staat daar nog steeds die toren. En de wolken en de zon, de regen en de mist, dat alles drijft nog steeds langs en over het kleine, goud-flonkerende schip, bovenop de toren. Maar beneden dat gouden schip leeft een andere stad, een ander Amsterdam. TN DE SCHADUW van de Schreiers toren staat een café. „Café de Schreierstoren". Wij dachten in dat café iets terug te vinden van de allang gestorven, verwaaide romantiek die we altijd om dit alleroudste deel van Am sterdam hebben heengeweven. En omdat wij dat dachten gingen wij naar binnen en dronken er een glas bier Nooit wer den onze romantische verwachtingen bitterder gehavend en kapotgedrukt dan in dat uur van die dag. Buiten raasde het rappe leven van modern Amsterdam. Coca cola-wagens. Papier- traillers van Van Gelder. De kranten auto's van De Waarheid en Het Parool. Een trein rolt, met het geluid van een verre donder, voorbij. In het water spelevaart een pleziervaartuigje voor bij met veertig platgedrukte neuzen van Indonesische spelevaarders. Een taxi zwiert langs met door de portier- Hitiers lijfarts was n goed zakenman" (Van onze correspondent in Duitsland) Het Hof van Appèl te Munchen heeft de voormalige, in 1948 overleden lijf arts van Hitler, dr. Theodor Morell, ingedeeld bij de groep hoofdschuldigen en om die reden het bezit van dr. Mo rell, dat zich in Bayern bevindt, op 3000 D-mark na, onder beheer genomen. Dr. Theodor Morell stamde uit een boerenfamilie uit het Taunusgebergte. Oorspronkelijk had hij als arts voor huid- en geslachtsziekten een praktijk op de Kurfürstendamm in Berlijn. Op een dag zou Morell bij Hitier geroepen zijn, die de een of andere raadselach tige ziekte had gekregen. Naar het heet was dr. Morell de enige van de twintig specialisten, die onmiddellijk een juis te diagnose stelde, waardoor hij het onbeperkte vertrouwen van de „Füh- rer" verwierf. In de tijd, die hierna volgde, kreeg dr. Morell meer en meer invloed op Hitler, die, zoals bekend, 'n overtuigd aanhanger was van de hor monen- en vitaminentherapie. Hitier liet zich welgevallen, dat zijn „lijfarts" hem, tegen een jaarsalaris van 60.000 mark, regelmatig pillen en drankjes gaf, die deze naar eigen recept samen stelde. Morell verstond de kunst zijn nauwe persoonlijke betrekkingen met Hitier te gebruiken voor een winstgevend „bijbaantje" Hij vond een insectenpoe der uit, waarvan de „resultaten verze kerd waren". Het zou de soldaten in het Oosten bevrijden van de luizen. Dit ontluizingsmiddel verspreidde welis waar een afschuwelijke lucht, maar verdelgde he luizen niet. De lijfarts voer er, als bezitter van de monopolie rechten, wel bij. De winsten, die hij opstreek van een door hem „uitgevon den" vitaminenproduct, dat door een contract met het Duitse arbeidsfront aan ieder lid van dit front „warm werd aanbevolen" waren niet gering. Al spoedig had dr. Morell een groot aan tal chemisch-pharmaceutische fabrie ken, waar zijn poeder, zalf en andere preaparaten werden gemaakt. Hij was eigenaar van de Hamma-fabriek in Hamburg, die later verplaatst werd naar Olmütz. Hij had eveneens connec ties met de Mile-fabriek in Hamburg, die naast insectenpoeder ook marga rine, olie en zeep vervaardigde. Tegen het einde van de oorlog, toen steeds meer Duitse steden in puin lagen en millioenen mensen dakloos werden, maakte Hitier het zijn lijfarts moge lijk een „instituut tot onderzoek van hormonen en vitaminen" in Beieren bij Bad Reichenhall te openen. De kern van het instituut bestond uit een bom vrije bunker, waarin de firma Siemens Halske een elektronen-microscoop plaatste, die tot het honderdduizend- voudige kon vergroten. De bouw van het instituut kostte een half millioen mark, waarvan 100.000 mark alleen reeds voor de bouw van de bunker met eigen air-conditioning. Dr. Morell, die van electronen- microscopie niets afwist, nam de kli- matoloog dr. Günter Riedel in dienst. Deze moest zich contractueel verplich ten bm alle resultaten van zijn onder zoekingen als „geestelijk eigendom" aan dr. Morell af te staan. Na de inval van de Amerikanen werd dr. Morell gearresteerd en in een interneringskamp opgesloten. J)E LAATSTE OORLOG heeft aan de goede film een kans tot opbloei ge schonken. Vorige week werd dit in deze rubriek nog eens geconstateerd met betrekking tot de Engelse film, die in de oorlogsjaren ten dienste gemaakt aan de propaganda zich sindsdien tot een peil van bijzondere gaafheid heeft weten op te werken, steunend op een vroeger te zeer mis kende documentaire traditie. Een Soortgelijk voorbeeld levcfde Scandinavië met de verzetsfilm „De rode aarde" en in zekere zin ook Zwitserland („De laatste kans"). Ook Amerika heeft na de oorlog onder invloed van de docu mentaire stroming in de film enkele rolprenten van verrassend goed ge halte geleverd („Boomerang" bijvoorbeeld). De meest betekenisvolle veran dering valt echter in Italië te constateren, waar na de val van het fascisti sche regiem de film een ongekende bloeiperiode inging, alweer ook doordat het documentaire streven in de film de boventoon kon gaan voeren, het stre ven dus naar authenticiteit, naar het uitbeelden van de werkelijkheid zelf in haar meest essentiële gedaante. cultuur te brengen tegen een bende bandieten. Dit conflict is des te ont stellender omdat hier tevens duidelijk gemaakt wordt, hoe de groepen plun derende bandieten dikwijls slechts het werktuig zijn van de grootgrondbezit ters, die 't mes van twee kanten trach ten te laten snijden en van de nood tot het uiterste profiteren om maar gewin te behalen. En des te tragischer wordt dit conflict bovendien, omdat de ban dieten, die 't land overstromen, eigen lijk nog in veel sterker mate slachtof fer van de oorlog blijken dan hun slachtoffers, de beroofde kolonisten. Want de catastrofe heeft diep gesla gen: een groot deel der arbeidersbevol king verviel tot pauperdom. Velen konden nog de energie opbrengen om te vechten voor een plaats in de sa menleving, ze pakten werk aan waar ze het maar vonden en zij vormden zo bijvoorbeeld op het platteland de klei ne arbeidsgemeenschappen, die tot landbouwkolonies uitgroeiden. Ande- DIJZONDER illustratieve voorbeelden leverde Italië met films als „Paisa", „Sciusca", „Rome, open stad", „In vre de leven" en in het bijzonder ook met „Tragische jacht", een rolprent, die thans in Nederland als „Film van de Maand" vertoond wordt. „Tragische jacht" behandelt als vrijwel alle na oorlogse films uit Italië, een der talrij ke problemen, waarmee dit land sedert zijn bevrijding te stelVn heeft: in dit geval het probleem van de duizenden oud-strijders, die zich een bestaan trachten te scheppen om niet ten on der te gaan in een snel voortwoeke rend pauperisme; dit probleem krijgt een nog ontstellender aspect door het toenemende banditisme vooral op het Italiaanse platteland. „Tragische jacht" tekent ons de strijd van een kleine ge meenschap een landbouw-kolonie van oud-strijders, die de catastrofe te boven trachten te komen door de ver woeste, braak liggende en met land mijnen overzaaide gronden weer in ren echter raakten volledig ten prooi aan de demoralisatie, die uit de maat schappelijke ellende van de oorlog voortsproot, en hun drang naar zelf behoud volgde de weg van de minste weerstand, erkende geen rechten meer van de gemeenschap maar leidde tot parasiteren op die gemeenschap, tot zwarte handel, diefstal, plundering en volledig banditisme. DIT PROBLEEM van het pauperdom, grootste bedreiging van een naar her stal en zelfbehoud strevende gemeen schap, staat op de voorgrond in „Tra gische jacht". Het tekent zich af in het verhaal van een geplunderde kolonie landarbeiders, die een klopjacht hou den op een bende bandieten. Het ver haal heeft iets te veel van de conven tionele bioscoopromantiek om volledig als authentiek aanvaard te kunnen worden en te overtuigen. Toch over tuigt de film zelf ten volle en dit is te danken aan de sublieme wijze, waarop de regisseur zijn film zo sterk van een werkelijkheidskarakter doortrokken heeft, dat dit zich nergens meer ver dringen laat, ook -niet daar waar een scène zich mogelijk verliest in wat pa thos of idealiseren van de werkelijk heid. Want „Tragische jacht" mag zich weliswaar bezighouden met de lotge vallen en wederwaardigheden van en kelingen, maai zij doet dit zo. dat die enkelingen voor ons symbool en pro totype worden van velen, van massa's zelfs. En dit bereikt de film omdat zij in haar felle, suggestive beelden het leven zelf als op heterdaad be trapt. Rauw en grauw is deze film, maar zij is eerlijk in haar dikwijls ont stellende triestheid en pessimisme. Eerlijk wat het uitbeelden van een sociale situatie betreft en ook eerlijk en naar een psychologische zuiverheid strevend in het typeren van mensen in die situatie. Regisseur Giuseppe de Santis, die hiermee zijn eerste film maakte, toont zich hier niet enkel een menselijk be wogen en scherpzinnig rapporteur, maar tevens een werkelijk filmkunste naar, die inderdaad in staat is voor ons toeschouwers een werkelijkheid te doen herleven, door uit de werkelijk heid, die hij ervoer, slechts het meest essentiële te selecteren en deze beel den zo te rangschikken, dat het niet slechts beelden van uiterlijke ver schijnselen blijven, maar dat ze de die pere inhouden en achtergronden van die verschijnselen zichtbaar maken. Dit maakt dat zijn film werkelijk diep ont roert en dit ook maakt zijn film tot een uiting van waarachtige filmkunst. En al mogen er in „Tragische jacht" („Gaccia Tragica") nog vele onvolko- mendhed'en aan te wijzen zijn, om al deze verdiensten is deze film toch een meesterstuk te achten, dat wij met be wondering en meer nog met dank aan vaarden, niet in het minst ook om de prachtige, gave prestaties der acteurs, onder wie Vivi Gioi opvalt door haar felle, snijdend-rake en toch psycholo gisch heel subtiel-gevoelige, typering van een bendeleidster. Wie een kans om „Tragische jacht" te zien, niet aan grijpt, doet deze film en ook de film kunst onrecht en bovendien zichzelf tekortl LONG—SHOT raampjes de rode koppen van twee feestende zeelui. En een plukje flane rende Laskaren staat op dwaas-dunne spillebenen te tandakken. En alsmaar nieuwe auto's, fietsen, paard-en-wagens. In „Café de Schreierstoren" is het stil. Aan het raam een kleurig plak kaat van de laatste film van Abbot Castello. Binnen, achter de tapkast, met ingelegde blauwe tegeltjes, staat de buffetjuffrouw. Er is geen grein ro mantiek rondom haar. Noch aan haar C. A.-jurk, noch aan de trieste res tanten van een voormalige permanent of aan het mechanisch gebaar, waar mee ze steeds weer nieuwe koppen koffie inschenkt en glazen bier vult. „Café de Schreierstoren" is alleen maar burgerlijk. Luguber van burgerlijk heid. Burgerlijk de gebeitste tapkast, burgerlijk de prentjes aan de muur. En zo die tapkast en de prentjes, zo zijn de gasten. Een paar gemelijke schippers, die zit ten te kankeren over te weinig vracht. Twee kantoorklerken, mager en grijs van het eindeloos tikken van brieven. Een chauffeur die in slaap is getold en hoorbaar snurkt. Twee deuren in de muur: op de ene „telefoon", op de an dere- „W.C.". Zo is het in Café de Schreierstoren, in het hart van Amster dam, op een zomernamiddag. In 't ver burgerlijkt hart van de oude koopmans stad. Zelfs de tuil vlammende dahlia's, die als brokken vuur over de tapkast hangen, kunnen de sfeer van grijze ge zapigheid en kil-klamme burgerlijk heid niet neutraliseren. Hier is iets van de dood. van vergane glorie, van een verlaten sterfhuis. Het is bijna tastbaar aanwezig. Geen luifelhoeden, geen janmaats en geen sinjeurén. Geen voorbijzwevende kathedralen van zeil. Geen schreiende Machtelds ën wenende Catharina's. Het enige dat hier weent is het straat orgel, dat navrant en nadrukkelijk ver telt van het 'droef relaas van de blonde Noor, die in het bloed van zijn geliefde zong. T (")CH, die verbeelding van ons! Die dwaze, kinderlijke, hunkerende ver beelding der dingen, die er mischien, misschien, eens, eeuwen geleden, zijn geweest. Ze zijn hier niet meer en wie ze zoekt, die zoekt vergeefs. Die din gen zijn weg, op de wieken der vier winden en op de vleugels van de Tijd. Wat overbleef is alleen die oude, grijze toren met het goudig schip erboven. Die bleef. En een café, dat de naam van die toren draagt maar niets met 't oud en nobel Amsterdam-van-toen te maken heeft. Wat overbleefja, het water nog. Dat schurend, klokkerend, rutselend water onder steigers en tegen palen. Donker en geheimzinnig. Hetzelfde water dat er toen ook al was. Het wa ter dat vijf werelddelen bespoelt en waarin altijd iets is blijven hangen van maneglans en sterrenschittering van 't verre Oosten en nog verdere Oosten. Wat overbleeieen vage herinne ring in de geur van teer en hout en koffie. En de stuwende wolken, die eeuw na eeuw voortschuiven van kim tot kim. En de zon, die Amsterdam, zélfs dit verburgerlijkt, verzakelijkt en ontluisterd Amsterdam, in een avond lijke gloed zet, die de gloed al was van Rembrandt's clairobscuur. En tenslotte: dat gouden schip op het uiterste punt van de Schreierstoren. Dat volgetuigde schip, varend door de wind die tussen hemel en aarde staat en dat van eeuw tot eeuw dóórvaart. Onaantastbaar voor de vergane glorie van de stad die eens Breero's, eens Rembrandt's stad was. De Tijd ontnam haar opperste glorie van Kroondraagster van Europa. Bijna alles ontnam hij haar. Wat overbleef waren het water en de wolken, het licht, de wind en dat eenzaam varend hemelschip, boven op de Schreiers toren. Zolang Amsterdam hen nog heeft, dat water en die wind, dat licht en 't hemelschip, zolang zuHen er dwaze mensen zijn die luisteren naar de stem van dat oude, sterke hart der stad, dat nergens verstaanbaarder slaat dan op de Scrayershoek, daar bij die toren. ANTHONY VAN KAMPEN 5-JARIG JONGETJE VERDRONKEN De vijfjarige F. A. van Dijk te Rot terdam is van een schip, dat aan de Prins Hendrikkade lag, te water ge raakt en verdronken. De Belgische fabrikanten van nylonkousen hebben het voornemen te kennen gegeven hun fabrieken bin nenkort voor onbepaalde tijd te slui ten. Zij beschuldigen de regering er-' van hun belangen niet voldoende ,xte hebben behartigd.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Alkmaarsche Courant | 1949 | | pagina 9