MAG EEN SCHRIJVER ONS MET ZIJN PROBLEMEN BELASTEN? De Doopvont Het wilde feest Rustpunt en avontuur geliefde en vijand Pelgrimage naar een raakpunt tussen verstaanbaarheid en spraakverwarring Paarvorming centrale motief in beide werken F BOEKENNUMMER ZATERDAG 22 NOVEMBER Fascinerend sluiisfuk van Bordewijks oeuvre? Modern in de goede en de slechte betekenis Bij het werk van een „oud" en een „jong" auteur DE VRAAG, DIE MIJ BEZIGHOUDT wanneer ik mij zet tot het bespreken van boeken, die a dan niet tot de literatuur behoren, is of de schrijvers eigenlijk wel het recht hebben ons met hun problemen lastig te vallen; waaraan zij, indien al, dat recht ontlenen; en of deze auteurs niet altijd van de gave van hun schrijverschap gebruik maken om hun moeilijkheden op anderen af te reageren; een voor henzelf nuttige arbeid, die door de uitgever bovendien nog met een bepaald bedrag wordt gehonoreerd. Ik heb de indruk, dat de kern van iedere kunstbeoefening in het antwoord op deze vraag gelegen is. Vroeger, toen de mensheid nog niet op de hoogte was van psychische verschijnselen en derzelver achtergronden en genezingen, kon men hoogstens van verbazing de handen ineen slaan en zeggen: ,,hoe ter wereld haalt de man het in zijn hoofd". Men kende in die dagen niet de psychologische roman, het „diepe" vers, die ons thans in zo ruime mate ter lezing worden aangeboden MET STAAT, geloof ik, wel vast, dat voortreffelijk en kunstzinnig woord- en taalgebruik de schrijver geen vrijbrief geeft om er maar op los te reageren. Men stelt terecht, dat de kunstenaar vorm en materie ten volle mag beheersen, in dit op zicht zelfs tot schitterende resulta ten mag komen, maar dat de in houd aan zijn werk pas waarde voor alle tijden geeft. Sterker, in het ware kunstwerk staan vorm, gebruik van de materie en inhoud op hetzelfde plan. Dit geldt na tuurlijk niet alleen voor de lite ratuur; beeldende kunst, muziek en (in mindere mate) film bren gen dezelfde vraag naar voren, al is het ook zonder verdere uitleg duidelijk, dat het onder woorden gebrachte probleem veel sterker tot de verbeelding spreekt dan de individuele „prop", die wellicht ten grondslag ligt aan een schilde rij of aan een muziekstuk. De kunstminnaar zal bij beeldende kunst en muziek naarstig naar de achtergronden moeten zoeken, in dien hij het kunstwerk tenminste wil verstaan. Indien men spreekt over de „abstracten", dan gaat het altijd over kunstenaars, die vorm en materie, dus ook woord- en taalgebruik, verachten en die uit oppositie mede tegen deze uiter lijkheden, tegen deze „oude kunst grepen van het vak" pogen de pure inhoud te stellen; deze inhoud cen traal te plaatsen. Deze abstracte opstandigen zoeken naar een uit drukkingswijze, die de inhoud, de naakte waarheid onaangetast laat. Dat wat wij dan wel eens kolder noemen, dat wat deze kunstenaars picturaal, muzikaal of woord- en taalkunstig uitkramen is feitelijk geen kolder, maar is de expressie van een zoeken naar nieuwe we gen. Wie hier lang genoeg mee door gaat eindigt in de ogen van het ge voelige publiek in het grote „lalu- la'' van het ridicule „tidididadida" en weet dan met zichzelf geen raad, onttrekt zich aan de wereld, die voor hem geen zeggingswijze heeft overgelaten. Deze weg moet voor velen een ontzaglijke obsessie zÜn geworden: zoekend naar de enige waarheid blijkt er voor die waarheid geen taal meer te zijn! 0 deze waarheid „bestaat"! F F. BORDEWIJK ....een ongrijpbaar licht.... STEM toe, dat ik hiermee de in de aanvang gestelde vraag nog niet heb beantwoord. Ik heb, meen ik, dat antwoord toch dichterbij gebracht. De kunstenaar heeft inderdaad het recht zijn eigen probleem als het Share aan hangig te maken, zolang hij maar kan veronderstellen ergens een klankbord te vinden; ergens een ervaring van een lezer, een ziener of luisteraar te tref fen. Want iedere kunst behoeft, om kunst te zijn, een gehoor. Al mag een kunstenaar zijn tijd vooruit zijn, toch zal de dag eenmaal komen, waarop ook dat „voorlijke" werk zal worden beoordeeld. Deze voorlijkheid houdt een enorm gevaar in zich. Hoevele charlatans kunnen zich niet verschui len achter het masker van de onver staanbaarheid „ontdat het publiek nog niet zover is?" En wie zal hier de schapen van de bokken scheiden? Ge looft ge niet, dat wij thans op deze kruising van wegen staan?_ Gelooft ge niet, dat onverstaanbaarheid en ver staanbaarheid ergens een raakpunt moeten hebben, evenals perfectie en bewuste ontkenning van alle vol maaktheid? Het is bijzonder gelukkig, dat de kunstminnaar niet steeds deze proble men tot de zijne maakt. Hij wacht als klankbord af en de schoonheid galmt na of slaat dood, weg, tegen een indi vidueel onbegrip. HEB NIET de illusie, dat ik op deze plaats ook maar bij benadering tot 'n oplossing kan geraken, maar het is wel goed, dat wij ons bezinnen op de func tie van de kunstenaar, opdat wij, beter voorbereid, zijn werk tot ons kunnen laten komen. Daaraan is mij waarlijk veel gelegen. Ik weet al te goed hoe snel zelfs kunstgevoelig publiek zich van een kunstwerk afkeert, omdat het de moeite niet neemt de schepper eens van wat dichterbij te bekijken. Dus doende komen wij voor nieuwe proble men. Want een feit is, dat tal van de grootste kunstenaars de wdanzin nabij waren. Daarom kon Rilke tegen de medicus zeggen, die trachtte hem van zijn schizophrenic te genezen: „Gij zult wel de duivels in mij uitbannen, maar de engelen zult Ge tot zwijgen bren gen". TJIT IS EEN verschrikkelijke gedachte. Een gedachte, die direct verband houdt met de vraag, die ik in de aan vang stelde: mag de kunstenaar zijn probleem op ons losgelaten en zo ja met welk recht? Misschien uitsluitend met te wijzen op de klare schoonheid van zijn uitdrukkingsvermogen; op de grau we somberheid van zijn zegging; op de ongegeneerde brutaliteit van zijn open hartigheid; op de wilde roes, die hij bij het scheppen beleefde; op de verderfe lijke vreugde van zijn obsessie, welke hij als een hete minnaar koesterde? In geloof, dat het recht van de kun stenaar onaantastbaar voor ons staat. De lezer, luisteraar of toeschouwer heeft maar één radicaal afweermiddel: hij kan van zich afgooien, wat hem niet be valt; hij kan het vertrappen en ver guizen. Dat is zijn onvervreemdbare recht. Schoonheid bloeit niet op één dezer genoemde gebieden. Schoonheid is het resultaat van een harmonieus samen gaan van op het oog ongelijksoortige grootheden: scheppingsdrang, schep ping, kunstwerk en klankbord. De ge ringste divergentie trekt een verhou ding scheef. Op datzelfde ogenblik voelen wij ons als in Babels toren, waar wij elkanders taal niet meer spreken en verstaan. \KI eest er van overtuigd, dat ik mij van mijn vermetelheid bewust ben. Deze inleiding op een tweetal boeken, dat ter bespreking voor mij ligt, was een schuchtere poging iets van de horizonten van de kunst onder woorden te bren gen. Ge moet mij dat maar verge ven, want tenslotte zijn zowel mr F. Bordewijk als Adriaan van der Veen niet de geringsten onder on ze romanschrijvers. Integendeel, terwijl ik zou bijna zeggen „de oude" Bordewijk al sedert ja ren de schaars bevolkte Olympus onzer romanciers met geregeld be zoek vereert, heeft de jonge Van der Veen welhaast de top bereikt. Wil dit nu zeggen, dat ik „De Doopvont" van Bordewijk en „Het wilde feest" van Van der Veen** aantrekkelijke en voor beeldige romans acht? Geenszins! Hoe nuttig het moge schijnen een gecombineerde bespreking te geven, beide boeken verdienen een Baldadige vertellingen JJE „CONTES DROLATIQUES" het ondeugende meesterwerk van Honoré de Balzac behoeft nu ook voor die lezers welke de Franse taal niet of niet voldoende machtig zijn geen „gesloten boek" meer te blijven. De op zo tragi sche wijze om het leven gekomen en nog steeds geliefde A. M. de Jong bracht dit onvergelijkbare boek in boeiend en beeldend Ne derlands over. Deze bonte verza meling overmoedige verhalen waarin het algemeen menselijke op poëtische wijze gestalte kreeg werd door de uitgevers, A. J. G. Strengholt te Amsterdam, verlucht met 162 suggestieve tekeningen van de grootmeester der Franse illustratoren Gustave Doré. Hier naast ziet u een vergrote repro ductievan het vignet dat Doré "oor één der eerste uitgaven te kende: Balzac schrijvend aan zijn „Contes Drolatiques". A. VAN DER VEEN de beste krachten doorkruist gescheiden behandeling min of meer in het licht van wat hieraan voorafging. IK HEB ER kennelijk behoefte aan Bordewijk thans „de oude" te noe men, want het werk van deze Schie- damse advocaat, die in Den Haag woont, is voor allen, die zijn vroegere romans kennen, een duidelijke „terug blik". Alleen de man, die weet, dat hij dichtbij de grens van het „jenseits" is gekomen, is geneigd zijn oog te wen den en te zien wat zijn pad heeft ge kruist. Hij past wellicht een laatste schifting toe. Hij onderzoekt opnieuw zijn gedachten en wil het goede be. houden. Deze Bordewijk van „De Doopvont" zou ik de encyclopaedist willen noe men, de nauwkeurige verzamelaar van zijn eigen leven. Hij schreef in dit boek niet anders dan een geromantiseerde inhoudsopgave, die sluit op zijn vorig werk en die de belangrijkste gedach ten ervan recapituleert. Dat moet voor deze auteur geen eenvoudige taak zijn geweest; een ernstig en zelfs somber werk, dat hem klaarblijkelijk zózeer heeft gegrepen, dat hij zijn bijna spreek woordelijke nauwkeurigheid van taal gebruik en zinsbouw vergat. Of bewust achterwege liet? Ik weet het niet, maar ik geloof, dat Bordewijk, die ik nog altijd beschouw als de zuiverste roman schrijver onzer letteren tijdig „een sluitstuk" als een monument heeft wil len beitelen met het scherpe mes van zijn blik, met de zuiverheid van zijn beschrijvend oog, met de indringende kracht van zijn woordkunstige ingeto genheid. „I"\E DOOPVONT" is vooral een ont- zaglijk ingetogen boek; zo vol van contemplatie, van disputen over stand punten in belangrijke zaken, maar ook zo weemoedig in het herhaald bezoek aan plaatsen, die de auteur lief zijn, dat de gedachte aan het sluitstuk mij al schrijvend niet meer loslaat. Djt had tot gevolg, dat het boek uiter mate ingewikkeld werd. Bordewijk moest een koor van figuren opvoeren, die ieder voor een deel beladen zjjn met de ideeënwereld, die hij in vroege re personages opriep. Boven hen uit to rent de oude industriëel De Bleeck, een man van oerkracht met een typisch Bordewijk-Poe-achtige verminking aan gezicht en hand. Deze De Bleeck toetst zijn wereld aan het wezen van andere niet minder vreemde, raadselachtige figuren, die aan het stalen „juridische" brein van de schrijver ontsproten. Er ligt in „De Doopvont" een geweldige aantrekkingskracht. De lezer weet niet hoe hij het heeft, hij wordt genoopt te vertoeven in een vreemde, dreigende wereld, die de zijne niet is, maar die ergens een licht vertoont, dat ongrijp baar lijkt. DORDEWIJK HEEFT al veel vroeger de gedachte uitgewerkt, dat „de mens altijd een paar is", een paar van aantrekkende of afstotende krachten. Ieder mens, schijnt hij te willen zeggen, heeft altijd een mystieke invloed op een ander mens, of hij die ander kent of niet, ontmoet heeft of niet. Borde wijk suggereert in de mens onvermoe de krachten, die een onverklaarbare in vloed op een soortgenoot hebben, der mate sterk, dat deze aan helse angsten kan leiden zonder te weten waarvan daan deze komen. Ik meen mij ontslagen te mogen ach ten van een verdere uitwerking van dit thema, waarop inderdaad de mense lijke samenleving is gebouwd. Wil de schrijver wellicht de nadruk leggen op de paarvorming, welke een gelukkige synthese is van al deze op zichzelf staande tegenstrijdigheden? En ligt de oplossing van dit vreemde raadsel wel licht in de simpele opdracht, vóór in dit boek, welke luidt: „Aan mijn vrouw?" Persoonlijk wil ik wel vaststellen, dat ik mij in deze fascinerende wereld van Bordewijk volkomen verloren heb ge voeld, totdat ik de hierboven neerge schreven conclusie ontdekte. Zij zou in derdaad het slotaccoord zijn op het le ven van een kunstenaar, die zijn kracht behield toen hij de leeftijd der zeer sterken naderde. Om deze redenen heeft „De Doopvont" mij sterk aange grepen. A DRIAAN VAN DER VEEN moest, jonger en onervarener als hij is, bij deze grijze macht af vallen. Zijn „Wilde feest" is een felgeschreven boek, dat als hoofd thema weliswaar eveneens de- paarvorming heeft, maar waarin de emoties worden beschreven van de Christenjongeman, die een Joods meisje wil huwen. Ik meen, dat hierin altijd een probleem zal liggen, doch om het duidelijker te doen uitkomen, greep Van der |N HET ALGEMEEN bevat een krant meer nieuws dan lees- stof. Dat is begrijpelijk, want een dagblad behoort de eerste nieuwsbron te zijn, waarin actualiteit en nauwkeurigheid samen gaan. Hoewel radionieuwsdiensten en televisie ongetwijfeld een directere werking hebben, daar zij het oor en het oog boeien^ zal de krant de belangrijkste middelares blijven tussen „het feiten „de individu", omdat de onrust van onze tijd, de onzalige haast onzer dagen nimmer een wig kunnen drijven tussen het schrift en de gedachten, die „achter het oog" van de lezer in werking treden. Het is bovendien de vraag of de snelheid van radio en televisie wel gevolgd kan worden door het geestelijk opnemings vermogen van de mens, die vaak geneigd is een bepaald gedrukt stuk nog eens te „herlezen", „er zijn gedachten nog eens over te laten gaan". De modernste communicatiemiddelen bieden deze kans niet. Om deze reden is er bij degene, die schrift, druk letter en pers liefheeft gene de geringste angst, dat hij op de duur door moderne vindingen zal worden uitgeschakeld. En hoe vaak gebeurt het zelfs niet, dat de televisie-kijker of de radio luisteraar de drang in zich voelt opkomen over een bepaald onderwerp de krant op te slaan, om het fijne van een mede deling tot zich te laten doordringen. Er zit dus een duidelijk tempoverschil tussen televisie, radio en krant. Er ligt ook een snelheidsdifferentiatie tussen krant en boek, hoewel het doorwrochte artikel de positie van het boek veelal dicht benadert. WANNEER WIJ DAN vandaag een aantal hierachter liggende pagina's uitsluitend „aan het boek" wijden, dan voelen wij ons helemaal thuis. Hetgeen uiteraard niet wil zeggen, dat wij het niet tegen radio en televisie durven opnemen of voor deze moderne communicatiemiddelen bevreesd zijn. Integendeel, velen, die jarenlang de ietwat wilde onrust van het kranten- bedrijf trouw zijn geweest, haakten naar de fatale jacht van radio en televisie en vonden daar een kreunend onderdak; anderen, wie het ruwe rumoer van de Hilversumse wereld te veel werd, zochten heil en heul bij de dagbladbedrijven, die zij wellicht aanvankelijk als stille vijvers in een barnende wereld be schouwden. Zij zullen inmiddels beter geleerd hebben! Maar dat de degelijkheid toeneemt naarmate de snelheid ver mindert, zal wel een ervaring blijven zolang wij ogen en oren hebben om te lezen en te verstaan. Wij reiken dus het boek de hand in de eerste plaats het zij eerlijkheidshalve erkend omdat wij van het boek houden. Wij houden zóveel van „het boek", dat een boekenwinkel ons als het ware tot een overspel noopt, waarvoor wij overigens geen enkele schaamte gevoelen. Voor die rijen boeken wisselen wij van minuut tot minuut van geliefde, al mag er ergens in onze kamer een drietal zijn, dat tot de uitverkorenen blijft behoren, naarmate wij het meer en openlijker met anderen bedriegen, HET IS VOOR ONZE RUST en voor die van de lezer, die van deze regels mocht kennisnemen beter te spreken over „het boek", in zijn onzijdig enkelvoud een eminente veel heid uitdrukkend, kwantitatief en kwalitatief. Er wordt in de wereld ontzaglijk veel gedrukt en er wordt enorm veel gelezen. Dat is goed, dat is zelfs heerlijk, want er blijkt uit, dat wij, (al zouden wij, opgejaagd als wij ons dikwijls voelen, van een etmaal 48 uren willen toveren) niettemin ergens het rustpunt kunnen vinden, dat een boek langer dan een paar minuten in onze hand laat. Dat kan gebeuren op de vreemdste tijden: 's morgens, wan neer Ge voor bureautijd een verloren handschoen zoekt, door de kinderen misschien in de boekenkast gegooid; om twaaif uur, wanneer de morgen een korte naslag in een of ander boek nodig maakt; 's middags en 's avonds, wanneer het goed rusten is na de dag, die veel aandacht vroeg, en wanneer het boek U ineens in een wereld plaatst, die de Uwe niet is, maar die U kunt pro jecteren op het vlak, waarop Gijzelf Uw leven hebt ingericht. Er is nog nooit een boek geweest, dat onze vriend was. Het was altijd ofwel een geliefde ofwel een vijand. En zijt Ge dan wellicht critiekloos tegen de beminde, van Uw vijand kunt Ge leren; want zit er niet iets in de gedachte, dat Ge juist vijand noemt de man, die om de een of andere reden Uw opvattingen niet deelt, die soms zelfs beter is dan Gij? HET IS wij stemmen het toe voor U noch voor ons doen lijk van al die nieuwe boeken op de hoogte te blijven. Wij konden geen keus maken; wij waren wel in staat een oordeel te geven, dat U wellicht dienstig zal zijn, vooral in deze weken, waarin wij plegen te bedenken met welke kleine zaken wij anderen gelukkig kunnen maken. Ge behoeft niet bevreesd te zijn, dat door de bomen het bos niet meer zult zien, want wij zullen duidelijk zijn. Zo duidelijk mogelijk. Dat is lang niet altijd eenvoudig geweest, omdat wij in korte tijd tal van problemen van anderen tot de onze hebben moeten maken. Een boek is immers altijd de weerslag van het probleem van de schrijver. Er zijn dus heel wat kwesties onder onze ogen gekomen. Wij heb ben geprobeerd ze te verwerken met meer of minder succes. Opdat tenslotte aan schrijver, uitgever, drukker en lezer recht werd gedaan. En misschien zult Ge dan ergens op deze pagina's bemerken, dat een nieuwe liefde ons heeft gegrepen. Welaan, wij gunnen U, lezers, eenzelfde vreugde. H. M. KOEMANS. Veen het tegen het décor van een Amerika in dc oorlogsjaren. De Christen is dan pas rijp voor dat „gemengde" huwelijk, wanneer hij onomwonden en duidelijk partij heeft gekozen. Van der Veen schijnt te willen zeggen, dat zelfs de beste krachten in de mens door kruist worden door de gemakzucht van de afstand, van het ontwijken van een moeilijkheid om eigen rust te vinden. TK VIND DIT BOEK wat wild! Het maakt op mij een onbezonnen indruk, zelfs op de pagina's, die de bezinning van de hoofdpersoon willen beschrij ven. En het is modern. In de goede en de slechte betekenis van het woord. Want de directheid van onze tijd is een geluk, voorzover zij niet leidt tot een openbare enscênering, welke een hotelkamer nu eenmaal nimmer kan doorstaan (indien de lezer begrijpt, wat ik bedoel). Dit is zeer zeker geen puriteinse op merking, maar ik hoop van harte, dat de jonge auteurs zich niet flinker voor doen dan zij zijn; dat zij een oude les onthouden, die hun leerde, dat cr za ken zijn, waarover een beschaafd mens zelfs niet onder vrienden spreekt. Deze pagina's hebben op mij een klem gelegd. Van der Veen is een zo beeldende schrijver, dat hij ze niet no dig had. Waarom dan wèl? Niettemin blijf ik bij mijn oordeel, dat deze kunstredacteur van de Nieu we Rotterdamse Couprant, die ik nog kende, toen hij met een schriel acten- tasje over het Lange Voorhout naar het kantoor van de krant „Het Vader land" in Den Haag toog; toen hij nog heerlijk over „kunst" kon dazen en met Greshof dweepte; een gróót man in onze romankunst kan worden, indien hij zich beperkingen weet op te leggen en zijn schrijven niet in een „wild feest" laat ontaarden. Met dat al besprak ik twee boeken vol problemen. Problemen van schrijvers, die aan onze erva ringen appelleerden en daarom de lezer denke aan mijn inleiding op schrift mochten worden ge steld. Boeken „voor een uurtje bij de haard" zijn het zeer beslist niet. H.M.K. F. Bordewijk Dc Doopvont Nijgh en Van DVmar NV., Rotterdam. 's-Gravenhage - 1952. Adriaan van der Veen Het Wil. de feest N.V. Em. Querido's Uit- geversmij - Amsterdam - 1952.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Alkmaarsche Courant | 1952 | | pagina 9