1 Kerstverhaal van de zee
KERSTNUMMER Woensdag 24 December 1952
door ANTHONY VAN KAMPEN
DE OUDE ZEEMAN die achter het leven stond,
en de jongen, zijn kleinzoon, die er nauwelijks
aan begonnen was, zaten op de zolder. De
jongen had vrij van school. Hoewel ze het elkaar
nooit zeiden, waren ze op elkaar gesteld. De jon
gen rook iets van de allerverste verten op die
zolder, van vreemde, nooitgeziene continenten en
zeeën met exotische namen. Hij wist dat zijn
grootvader die zeeën en die continenten kende.
Hij had driemaal de Kaap gerond. Hij had schip
breuk geleden. Hij had gesproken met mensen die
aan de andere kant der aarde woonden. Hij had
alles gezien en gehoord waarover hij, de jongen,
alleen nog maar gelezen had in zijn boeken.
En de oude man, met de borstelige wenkbrau
wen als kleine luifels boven twee heldere blauwe
ogen, zag iets van zichzelf terug in de jongen. Hij
was nu diep in de zestig en wist dat hij spoedig de
laatste, allergrootste reis zou gaan aanvaarden. En
dat was goed. Al zijn dagen in dit leven waren als
een eindeloze dag geworden.
De man zat op een hoge stoel. Hij was met een
zakmes bezig uit een stuk hout een scheepje te
snijden. Als het klaar was zou hij het, net als die
andere scheepjes, in een fles schuiven. Het was z'n
laatste plezier: scheepjes-in-flessen maken.
De jongen lag op de grond en keek ernaar. Hij
vroeg zich af, waarom z'n grootvader eigenlijk
steeds hetzèlfde scheepje maakte. En dat steeds
dezelfde naam gaf: Kari Trygvesson. Er stonden
al vier van zulke scheepjes op de zolder. Ze had
den alle vier dezelfde naam. Hij had 't de oude
man tweemaal gevraagd, maar geen antwoord ge
kregen.
Zo zaten ze daar samen. Buiten ging de wind
voorbij. Door het stoffige dakvenster filterde wat
dun, vals zonlicht. Dat licht schampte soms langs
het gebleekte, witte haar van de man. Dat werd
dan het allerfijnste filligrain-zilver. Een zilveren
kapje over een gegroefde, gerimpelde schedel.
Een harde windvlaag kwam aan en ging voor
bij. Het spinneweb achter de oude man deinde
zachtjes op en neer. Een klein wiel met vele
spaken.
De man legde het scheepje even neer en keek
de jongen aan. Hij zei:
Nee, zulke mooie schepen zie je tegenwoor
dig niet meer
Waarom maakt U altijd hetzèlfde schip,
grootvader? vroeg de jongen.
Omdat het zo n mooi schip is, daarom zei
de oude man kortaf.
Ze zwegen. Maar even later vervolgde de man:
En omdat ik het nog zó voor me zie die
Noorja, Noren konden schepen bouwen, in
hun tijd. Trouwens, ze kunnen het nóg. Maar ik
denk dat de Kari Trygvesson de mooiste Noorse
bark was die ik ooit op zee zag
Daarna begon de man weer te snijden en te
steken in het weerbarstig hout dat een schi-p
moest worden. De jongen keek kritisch toe. Hij
vond het raar al die scheepjes Kari Trygvesson te
noemen. Als hij 't was zou hij ze allemaal verschil
lende namen geven. Er waren genoeg mdóie
namen.
Toen zei de oude man: ik geloof niet dat ik
je ooit die geschiedenis met de Kari Trygvesson
verteld heb?
De jongen schudde z'n hoofd.
Het mes bleef rusten, heel de tijd dat de man
het verhaal vertelde. De spin beklom de spaken
van het wiel. De wind kreunde en jankte onder
drukt rondom het raam. De jongen luisterde. Hij
wist niet dat het 't laatste verhaal was dat z'n
grootvader hem vertelde.
MiRfiiiiiniiiiiiiiiniifimiiiiiiraniiiiHiiiiniiiitntiimiiniiinniiiiiiinnniiiinniiiiiiiiiiiniiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiifiiiiiiiiiiimiiiiiiiiHiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniinniiiinniiniHnimiinninniing
|K WAS NOG heel jong toen dat ge-
I beurde, ik denk zeventien. We woon
den in Vlaardingen. Het was in de
tijd, dat ik nog zo stom was te geloven
dat je varen kon zonder geleerd te heb
ben. Ik voer toen al twee jaar op de
stoombeuger van schipper Penning. Hij
was een groot zeeman en ik heb veel
van hem geleerd Van de zee en van het
schip. Dat schip was de Vlaardingen 23, Sf!lll|[llllllinilllllllininillllllliinnillllllini!llllill!lllllllllllllinilllllinilllllllilinilinilininil!ll!lllllll!llllill[ll!llll>ll!nilll!l!!IIIIIIIIHI!lll![lllinil!llllll!lllinillllllllllllllllllllllll!llllllllllIIIIIIIIII!llim
s?rJÜ!?"t0nner' Tet als hulP all®e?1 e«n waar ik meer van hield. Die taart haal- zaten we een 3-duims staaldraadtros van
1-en wo fP ecn bez?antJe- Meestal wa- dg me voQr een goecl <jeel door de el- 60 meter. Het was niet veel, maar het
jaar door"*? iÜn Knnrd lende heen, daar boven Terschelling. was tenminste iets. Die twee trossen
en hrt !L ,e" 1 main W 1 Toen we teruggingen leek het weer zouden we op elkaar zien te zetten en
tesenwonrdileen klnder.sPek Zeelui van -ets handzamer en we hoopten de an- zo gaan slepen. Dat wil zeggen: als we
vak leerden 1 w w was dere dae vroeg Vlaardingen binnen te wat geluk hadden. We hoorden ook nog
debesteeS;™^lle,l0dl lopen. Het zou nie t vroeg worden, dat de Noor, de Kari Trygvesson voor
maar dat wisten we toen nog niet. Rotterdam bestemd was. Daarna gingen
Ter hoogte van lichtschip Tersehel- we berekeningen maken hoeveel premie
lingerbank kregen we naar het eerst in er voor ieder van ons aan boord aan
de peiling, .die Noor. In het begin kon- zat. De taxaties waren hoog. Tienmaal
den we haar nauwelijks zien door de te hoog, maar dat bleek eerst een paar
regen en de lage bewolking, maar later jaar later.
merkten we dat het een windjammer Ik stond aan de reling. Het was voor
was. Ze lag er lelijk, bar lelijk, bij. Ze
was uit haar tuig gewaaid, twee masten
beste zeevaartschool die bestond. Ook
de hardste. Schipper Penning was een
geschikte kerel, maar Je zes jongens aan
boord vonden dat z'n handen te los za
ten. Ik herinner ire die handen nóg:
maakte er kennis mee als speeljongen,
als inbakker en als omtoor. Toen het
zover was, na twee jaar, werd ik aan
gesteld als ouwe jongen. Ik dacht dat
ik een man was, toen het zover was.
net eerst dat ik dit meemaakte en ik
vond mezelf nogal stoer, dat ik zoiets
beleefde. Dat werd een beste Kerst
mis! Een premie en een taart. Wat was
het leven mooi! Ik voelde niets meer van
de barsten, kloven en putten in m'n
handen. Wat konden me m'n gespron
gen lippen Schelen! Ik was dan ook nog
jong in die dagen.... zeventien....
maar dat zei ik al, niet waar?
Ik bleef naar die kieine, grijze, mis
handelde Noor kijken, en ineens zag ik
iets, dat me meer interesseerde dan al
het andere. Er was daar een vrouw aan
boord. Ze stond ook aan de reling en
keek naar ons. Of naar mij?
Ze was gekleed in een zwart-glimmen-
de oliejas. Ze droeg een klein mutsje en
daaronder uit woei een massa blond
haar. Ik wist dat het een jonge vrouw
was, misschien een meisje.
De verbinding werd gemaakt en ik
had geen seconde gelegenheid meer
naar dat meisje met die oliejas en dat
blonde haar te kijken. Het was levens
gevaarlijk wat we deden, maar Penning
was een groot zeeman, zoals ik zei. Mis
schien wel de grootste, onder wie ik
ooit gevaren heb. We werkten als paar
den, als ezels en we klaarden het. En
niet één van ons sloeg overboord. Dat
was misschien nog wel het grootste
wonder. Omdat er geen sprake was van
één hand voor het schip en één voor je
zelf. Allebei je handen waren nodig
voor het schip. En twee handen is niet
veel, in zulk weer en in zulke omstan
digheden.
Het was vuil weer. de zee kookte en
het was verschrikkelijk koud. Tussen de
regen zat natte sneeuw en hagel. De kou
sneed dwars door je lijf. Maar ik had
hetvooruitzicht op die taart en die
premie, en ik was onverslaanbaar in die
dagen. Dat dacht »k tenminste.
Eerst legden we de tros in een kam,
vervolgens, ging de tamp van de tros
een volle rondtorn om de koelkast, en
pas daarna belegden we hem om de
kleine boldertjes. Die wurer. natuurlijk
veel te zwak om de volle kracht van
een slepende tros op te vangen.
Ik kreeg m'n portie en als ouwe jon
gen nog iets extra's bovendien. Twee
maal waren we heel dichtbij die Noor
en tweemaal zag ik haar, dat meisje.
Ja het was een meisje. Met prachtig
blond haar, dat wegwoei van onder dat
mutsje. Ik dacht steeds aan haar en
maakte mezelf wijs dat ik bezig was
een heldenrol te vervullen. Die kerels
op de Noor konden me niet zo heel veel
schelen, maar dat meisje! Haar moesten
we redden, nee, IK moest haar redden.
Ja, ik was een dwaas, maar ik was ook
nog maar zeventien.
We klaarden het en gingen slapen. Ik
niet, ik bleef aan dek. Waarom? Omdat
ik wist dat ik toch niet zou kunnen
slapen.
Het was toen bijna avond. Een ver
stopte, grauwe hemel hing laag boven
ons. Het regende nog steeds natte sneeuw
en hagel. Ik voelde overal pijn, maar
bleef kijken naar die Noor. Nee, naar
haar. Maar ik zag h,.ar niet meer.
Een wachtsman, de roerganger en de
schipper bleven aan dek. De rest nokte
af en ging te kooi. Schipper Penning
zette mij op wacht bij de sleeptros. Van
6 tot 8. Ik kreeg opdracht de schipper
te roepen als er te veel kracht op de
tros kwam. De machine zou dan direct
minder slagen maken.
Zo sleepten we die Noor. Niet erg
snel natuurlijk, zo'n 214 tot 3 mijl per
uur. Nog eenmaal zag ik dat meisje en
ik was dankbaar dat ik bij de tros
stond. Dat moest ze zien. En nu wist ze
dat het allemaal van m i j afhing. Het
lot van die Noor lag in mijn handen.
En dus haar lot. Ja zeker, ik was een
held, vond ik. Kon ik maar bij die tros
blijven tot we binnen waren. Ik hield
hoegenaamd geen rekening met m'n
uithoudingsvermogen, en als ze me ge
vraagd hadden of ik de hele wereld op
m'n nek wnde nemen, had ik óók ja
gGZ 6§d.
De Kari Trygvesson was onzichtbaar
in de nacht Alleen haar twee rode lich
ten zag ik zwaaien aan die ene over
gebleven mast. Daaronder, daarbij was
het meisje met het blonde haar. Ze kon
rustig slapen. Ze hoefde geen angst
meer te hebben. Het gevaar was voor
bij. Ik stond bij de tros.
Ik stond er alleen. Bar alleen. Nie
mand kwam naar me kijken, ook de
schipper niet. Dat was jammer, want
ik groeide in die uren. En in die uren
leerde ik de smaak van1 zout water ken
nen, hoewel ik al iets van die smaak
afwist. Het was niet zout, het was zoet.
De zee lag er wild en verloren bij. Een
betonnen landschap, een grijze ver
schrikking. Ik vond haar weergaloos
schoon. De storm maakte me doof en
het slingeren en stampen van de Vlaar
dingen 23 half dol. Maar ik lééfde
en ik dacht nog maar aan twee dingen:
de tros en het meisje. Haar leven was
in mijn hand. Als die tros het maar
hield.
Ik haalde me van alles in m'n kop
over die tros. Hij kon breken. Hij was
oud en versleten en het manilla maakte
geen bijzonder solide indruk. Soms
kwam er opeens een enorme kracht op
de tros te staan en zag ik het staaldraad
langzaam uit zee verrijzen. Ik dacht dan
dat m'n hart stilstond van schrik. Twee
maal stond de tros harpstijf tussen de
twee schepen in cn ik gilde om de
schipper. Hij kwam direct, bekeek de
situatie en zei kalm: „Ja m'n jongen,
we zullen wat minderen". Meer zei hij
niet. Maar ik zag duidelijk hoe bezorgd
hij was.
Twee uur later kwam m'n aflosser.
Ik haatte hem, ofschoon ik naar bene
den tolde van uitputting. Ik voelde die
aflossing als een soort verraad. Maar
na 6 uur stond ik er w e e r. Nog steeds
waren daar de twee hei-rode lichten die
door de nacht slierden. Twee lage, rode
sterren. Verder was er niets dan de zee
en de wind.
Ik had niet geslapen. En toen ik weer
aan dek kwam wist ik niet zeker dat
ik het opnieuw klaren zou. Ik klaarde
het. Dank zij dat meisje op de Kari
Trygvesson. Zij hielp mé er doorheen.
Zij stond naast me, heel die lange torn
op dat eenzame achterdek van de Vlaar
dingen 23, en zei: „Je redt het wel, je
kunt het, je bent zo sterk, je bent een
groot zeeman, niemand kan het be'ter
dan jij".
O neeik zag haar niet, ik zag
alleen maar die twee rode lichten in de
bezaansmast van de Noor. Maar daar
was zij. En ikstond aan de tros,
die voor haar het leven betekende, en
ik was het, die bezig was haar te red
den. O dwaze, dwaze jaren.... o dwaze,
dwaze dromen
Ik geloof dat ik in die uren haast
stierf van de kou en ellende en uitput
ting. Maar een mens sterft zo gauw niet,
en ik had één ding om me aan vast ta
klampen, met heel m'n ziel en zalig
heid; die tros. De tros, die opdoemde en
weer verdween in het sproeiend water
rondom me, en die een enkele, zeldza
me maal vaal beschenen werd door het
bleke licht van een langs de hemel
jakkerende maan. En ergens was ik
volmaakt gelukkig, tussen al die wind
en al dat overkomend water in. Ik deed
het voor haar. Ik geloof dat ik heel die
nacht niet eenmaal aan de premie dacht.
TEGEN DE MORGEN kregen we, ter
hoogte van Nieuwediep, assistentie.
De sleepboot Hercules maakte, zoals
altijd met brakkig weer, een rondje om
te zien of er wat te helpen was. Er
was te helpen. En de Hercules maakte,
na eerst de Kari Trygvesson gepraa.d
te hebben, ook op de Noor vast en zo
sleepten we haar samen verder. En zo
brachten we haar de Waterweg binnen.
Voor mij was er overigens, na de komst
van de sleepboot, de aardigheid af. Ik
had het liever alleen geklaard, met de
Vlaardingen 23. Maar schipper Penning
dacht er anders over.
M'N MOEDER haalde me af en ze
was niet de enige in Vlaardingen,
die zich zorg gemaakt had. Zo zijn
de vrouwen. Het was de dag vóór Kerst
mis en de taart stond voor me klaar. Hij
was groter dan ik verwacht had, maar
ik had geen trek. Ik was té vermoeid.
En ik sliep acht uur aan één stuk. In
een gewoon bed. Ik droomde al die
uren over twee dingen: dat meisje en
die tros. Ik had haar niet één keer meer
gezien. Jammer genoeg, want ze had na
tuurlijk graag haar redder, eens gezien.
De andere dag was ik niet erg spraak
zaam. Op de een of andere manier was
ik er van 'overtuigd, dat ze aan boord
van die Noor dat meisje tegen haar zin
vasthielden. Ik denk dat ik dat ge
droomd had, die nacht. Arm kind! En
hoe zou ze het hebben in Rotterdam?
Ik had gehoord dat de hele bemanning
naar het Zeemanshuis gebracht was.
Daar zat ze nu, eenzaam, en het was
Kerstmis. Niemand zou zich om haar
bekommeren.
Tegen de middag wist ik wat me to
doen stond. Ik vertelde m'n moeder dat
ik de taart aan het volk van de Kari
Trygvesson wilde geven. Ze was even
teleurgesteld, heel even maar, want ze
had hem tenslotte voor mij gebakken.
Toen zei ze; „Ja, je hebt galijk, het is
voor die mensen ook Kerstfeest, doe
Je had dan ook 'heel verantwoordelijk waren gebroken en eeI deel van de dck"
werk als ouwe jon® en^ bh het beugen last was «verboord geslagen. Je kon
«noest je tijdens3 het schieten^ delonen da< het zwaar te verduren had
overboord zetten, helpen bij het spleten, gehad' Nog een wonder, dat ze met zo-
bij het
azen van de beug, en bij het
veel slagzij nog zee kon houden.
schieten. Nee, het was geen heren-werk, Ik luisterde het gesprek tussen de
vooral niet als het vroor of vuil weer schipper en de stuurman af en wist tpen
was. Een hondenleven. Maar ze maak- wat er gaande was: die Noor dreef re
ten een zeeman van je. gelrecht de Terschellinger gronden te-
M'r, j gemoet, en met deze stijve Noordweste-
mn moeder had er met veel mee op. iyke bries en een zo hoge deining zou
bio, was buitengaats ge- ze nog hoogstens twee uur water onder
toor ,n? 26 ?,ag "ever op een kan- haar kiel hebben. Het was gedaan met
aan sehlnoA "T a alleen haar, en gauw ook. Het beetje noodtuig
gen Fnil fJL S°°rt dl"" dat ze voer kon daar niets aan veran-
s>-n. tn ik wist in die dagen precies gp,™
wat ik wilde. Ohik was zo ver-
standig! Dat dacht ik tenminste. Toen ontdekte ik dat schipper Pen-
Ik was nog niet lang ouwe jongen aan P™g van, pJaP v die Noor aan
boord, toen dat met die Noor gebeurde. 5 f over te laten. Ondanks het feit
Het was de week vóór Kerstmis, en dat we alJemaal aan ocerd aan 't eind
toen we terugstoomden naar Vlaardin- XfT „onze, klachten waren Ondanks het
gen hadeten we er 6 dagen vuil weer !™Tdatnee''def verslechterde dan ver-
op zitten. De vangst stelde niets voor, betarda- Ondanks het gevaar om dicht
omdat we met zulk weer niet met de ln Jiu van 20 n wrak te ko-
beug uit de weg konden. Een verloren TT",' ar, °5S °°rdeel werd niet ge
reis. Alle moeite en alle zorg waren voor vraagd' dat_, deed Penning nooit. Hij
niets geweest spiak over dat soort dingen alleen met
t„.=„ >- z'n stuurman. En ze besloten het te
■tv.ee dagen voor Kerstmis gingen we proberen
terug. We zaten meer onder dan boven
water, en niemand kreeg kans een §lnSen er °P af. Hoeveel water
kwartier te slapen. We waren óp van we dwarszee over kregen weet ik niet,
slaap en vermoeidheid. Het was de S was Teel wat; We Singen soms
slechtste reis die ik ooit had gemaakt. 2» da zee do°r' Maaf we kwamen
Tb- "ij clie Noor on do schipper praaide
merken Dat"!? l3" °°i m8tS haar' Dat getemde op een afstand van
™erket?' ,Dat, bet ik aan de speeljongen naar schatting 20 meter en daar was
rendevinbdaikeD°ar[k f16/1,wat 'ef voor nodig Penning tel
was Wist ik toennt ntt g 'ef'kij was een zeemjin bij de gratie
Tk „„A 1 Gods. Hij schreeuwde naar die Noorse
M'n verheugde me 0ver de thuiskomst, schipper, of ze daar aan boord mate-
vnnr^°ft T beloofd eeu Sr°te taart naai hadden om te slepen, omdat we
alleen vnrfr kken Een taart' helemaal zelf slecht in ons sleepgerei zaten. Hij
de suiker sv Hl "Jet aucade en gebran- riep terug, die Nooi. dat hij ecu manilla-
suiKer. Er bestond mets ter wereld meertros van 200 meter had. Zelf be-
het maar". Je moet niet vergeten dat
ze wist wat zeelui toekwam, ook al
wilde ze mij dan liever op een kan
toor hebben.
Ik nam de trein naar Rotterdam. Ik
kwam bij het Zeemanshuis op de Veer
haven en voelde me geen held meer.
Eerder een beetje dwaas, die grote
taartendoos voor me uitdragend. Thuis
had het allemaal erg eenvoudig geleken,
maar nu merkte ik pas hoe raar het
eigenlijk was.
Ik vroeg aan de beheerder, waar die
Noren zaten. Hij liep met me mee en
bracht me naar de grote zaal. In een
hoek zaten ze: veertien man en een
meisje. Ze droeg een rode trui met
witte letters en figuren erop, die prach
tig bij dat blonde haar pasten. Ze had
een lief gezicht, ze was mooi. Ze was
precies zoals ik gedacht had en ge
droomd bij het staren naar die twee
rode lantaarns in de nacht en bij de
tros.
Ik was gloeiend heet en ijskoud en
stond daar idioot .e drentelen met die
doos in m'n handen. De beheerder be
greep het eerst niet en vroeg wat ik
eigenlijk wilde. Ik wist -liet meer wat
ik wilde. Hij lachte en toen zei ik dat ik
van de Vlaardngen 23 was en een taart
bij me had. Voor haar, dat meisje, dat
zo alleen hier was in1 dit vreemde
land.
De beheerder knikte en ging naar de
Noren. Hij boog zich over dè tafel naar
het meisje. Wat was ze blond en lief èn
knap! Jammer dat ze zo tussen al die
kerels zat. Eén ervan praatte steeds te
gen haar. Het gezicht van die vent stond
me helemaal niet aan. En dat ze hem
antwoord gaf stond me nog minder aan.
Ineens keek ze de beheerder aan; ze
draaide zich half om en zag mij. De
beheerder wees naar me. Ik dacht: nu
gebeurt het. Nu staat ze op en vliegt
ze naar me toe. Ik voelde me licht wor
den van naderend geluk. Ze zou over
ecn paar seconden vóór me staan en
me bedanken. En ze zou me zeggen, met
nauwelijks bedwongen tranen, dat ik
haar redder was geweest. En dat ze al
direct gedacht had, toen ze nog aan de
reling van de Kari Trygvesson stond,
dat ik maar niet zo'n gewone zeeman
was. Ik was een held, haar held.
Ze zag me. Eén seconde.misschien
twee seconden. Ze knikte me toe en
draaide zich weer om. Ze praatte door
met die kerel, die Noor.
De beheerder kwam terug. Hij zei dat
ze me liet bedanken en dat ik de doos
maar moest neerzetten, daar op die ta
fel. Ze had het „rg aardig gevonden,
maar ze had al zovéél taart gegeten, die
dag.
DE TAART SMEET ik in de Maas.
Hoe diep, hoe grondeloos diep haat
te ik de vrouwen. En ik wist dat
ik een dwaas was geweest, om zolang
uj die rot-tros te staan. Ik voelde me
uid, die dag, en de premie interesseerde
ne niet meer. Ik wist dat ik geen jon
en meer was, die dag, maar man. Oud
n ervaring en oud in teleurstelling,
teel het leven was één grote teleurstel-
ng en desillusie.
tZie slot op volgsud» pagina.)