GEVANGENE NUMMER 13671 WORDT MORGEN TERECHTGESTELD En hij heefi dertig jaar geleden mijn leven gered Oudejaarsverhaal door A. Kaptein OUDEjAARSNUMMER Woensdag 31 December 1952 HET WAS ONGETWIJFELD een model-gevangenis Een welingericht fort van staal en beton. Wie hier werd opgeborgen zou geen vrijheid kennen vóór zijn ontslagbiljet behoorlijk getekend op het bureau van de directeur was gedeponeerd. Een officier van politie, die naast me door de betonnen gangen liep, scheen mijn gedachten te raden, want hij zei: „Ontsnappen is hier uitgesloten; deze gevangenis is gebouwd naar de plannen van een studiecommissie, die drie maanden door Amerika reisde. De Amerikanen zijn beslist goed in dit soort dingen". Ik knikte. De man had gelijk: de Amerikanen z ij n goed in dit soort dingen. Dacht ik over die woorden na met een zweem van bitterheid? Neen, eerder met een onbestemd gevoel van mededogen jegens ons, mensen, wier beschaving incompleet is zonder gevangenissen, zoals ze incompleet is zonder kerken en kazernes, bioscopen en garages. Natuurlijk is het idee, mense lijke wezens als "mestvarkens op te sluiten in hokjes van beton, niet te rekenen tot de grootste verworvenheden van de schep pende geest, maar wat wil men? Waar moet de fatsoenlijke maatschappij anders heen met haar dieven en aanranders, haar vervalsters en haar moordenaars? „In deze gang liggen de cellen der terdoodveroordeelden", zei de kalme stem van de politie-officier „en daar, aan het eind, achter die lichtgroene deur, ziet u?, daar is het koord". „Het koord?". Ik realiseerde me niet direct, wat hij bedoelde en dat scheen hem te verbazen. Zijn grote, ietwat kinderlijke ogen waren een paar seconden vriendelijk op me gevestigd, alsof hij stilzwijgend om verschoning vroeg voor het feit, dat er in deze model-gevangenis ook een galg aanwezig was. Natuurlijk was er een galg! Had de minister van Justitie niet nauwelijks een maand geleden alle gepraat over afschaffing van de doodstraf letterlijk weggevaagd, door alleen maar de cijfers der stijgende criminaliteit te noemen? Neen, het is geen bril- ■jant hoogtepunt van cultuur: iemands luchtwegen af te snoeren door hem op te hangen aan een sterk stuk touw tot „de dood er op volgt" maar gaf de statistiek der moorden de laatste jaren geen stijging van een gemiddeld vijftien procent? En mocht de maatschappij zich niet beschermen tegen groeiend barbarisme, ook al was het dan met de ultima ratio ja, vooral ratio! van een galgekoord? „En hier zijn we weer bij de verhoorkamers, zoals u weet. U hebt het al gezien: zo modern en zo efficiënt mogelijk". Ik knikte. Mijn begeleider zweeg. Hij had blijkbaar de hoop opgegeven met de Hollander, die naast hem liep, tot een interessant gesprek te kunnen komen. Misschien vond hij ook, dat hij zich van zijn taak gekweten had; hij had me immers alles laten zien, wat er in deze model inrichting te zien was? ER KWAM een cipier met een grijze hangsnor, die ons uitnodigde de thee te gebruiken in de kamer van de directeur. Ik kende Cilliers al; een van die cor recte, uiterlijk harde maar innerlijk zeer menselijke ambtenaren, die in deze eeuw overal in de beschaafde delen van de wereld de gevangenissen regeren. Hij had, behalve thee en sigaretten, een nieuwtje voor me. „Er is een half uur geleden een landgenoot van u binnen gebracht. Een Hollander van een jaar of veertig. Gebeurt maar zelden Wel, dat was interessant nieuws. Welke stommeling was er in geslaagd, zesduizend mijlen van moeders pappot de gevangenisdeuren achter zich te laten sluiten? „Toch geen ernstig geval?" vroeg ik, hem een vlam metje voorhoudend voor zijn sigaret. Cilliers knikte bedachtzaam, terwijl hij met halfgesloten ogen de rook inzoog. „Verdacht van moord, onder meer". „Onder meer! Is moord alleen niet genoeg?...." „Voor deze meneer blijkbaar niet". „Hebt u zijn naam?" De gevangenisdirecteur nam een formulier van zijn bureau, maar het was niet wat hij zocht. Terwijl zijn lenige vingers over de papieren tastten groeide er een grote, nieuwsgierige belangstelling in me voor de land genoot, die op enkele tientallen meters afstand in een cel zat, verdacht van moord. Onder meer „Hier heb ik het", zei Cilliers. „Thomas Verbruggen, gen, geboren 31 Augustus 1909 te West-IJsselmonde m Nederland". Ik moet erg geschrokken zijn op dat ogenblik, want de officier van politie vroeg: „Voelt u zich niet wel? Is hetkent upardcfn, wilt u iets drinken?" En Cilliers keek me scherp aan, bijna achterdochtig, als was ik ineens medeverdachte in onder méér een moordaffaire. Ik voelde, dat ik beefde. Even, heel even maar. Doch ik begreep, dat hij het had opgemerkt. „Het schokte me even", zei ik zo kalm mogelijk. West-IJsselmonde ligt vlak bij mijn geboorteplaats, de naam Verbruggen is er tamelijk algemeen. En de.de betrokkene is, als uw formulier de waarheid spreekt, in hetzelfde jaar geboren als ik. Nogal frappant, vindt u niet? Hethet trof me even". Cilliers keek me een onderdeel van een seconde van onder zijn ooghaartjes aan. Dan tikte hij de as van zijn sigaret en vroeg, zonder op te kijken, alsof het om iets volkomen onverschilligs ging: „Hebt u hem goed ge kend?" Ik haalde mijn schouders op. „Er zijn veel mensen die Verbruggen heten in Holland. Het zou wel toevallig zijnHoe zou ik weten of hij?".... Hij nam een telefoon en vroeg: „Zeg Dickerson is die nieuwe, die zware Hollander al in zijn cel. Ja, die bedoel ik. Nummer 13671 volgens jouw kaart. O, .prach tig. Gang zeven, cel vierhonderdacht zeg je? Mooi. Nee, anders niets. Dank je". Toen keek hij mij glimlachend aan. „Als u even mee wilt lopen? Ik mag niemand bij hem toelaten, de zaak is nog niet rond. Maar door het luikje kunt u kijken, daar is geen bezwaar tegen". g! IK VOEL, terwijl ik dit alles neerschrijf, ppnieuw hoe mijn benen op dat ogenblik schenen te weigeren. Want terwijl ik opstond en afscheid nam van de politie-offi- cier die „overladen met werk, mijn.waarde heer naar zijn bureau terugkeerde, terwijl ik de eerste stap pen op de vloer van de betonnen gang zette, naast Cilliers, wist ik, wist ik met absolute zekerheid, wie ik te zien zou krijgen. Ik sloot even de ogen er draaiden en dansten paarse en zwarte en fèlrode zon nenCilliers zei wat tegen me, maar het kwam van héél ver We sloegen een hoek om en nog een en nog een. Ik zag deuren met cijfers en luikjes. Vierhonderd twee. vierhonderdvier, vierhonderdzes, vierhonderd- acht De directeur legde een vinger op de mond, knikte me begrijpend toe en schoof het luikje omhoog. Ik keekrecht in twee grote, opengesperde ogen! Thomas Verbruggen was, als iedere nieuwe gevangene, vlak voor het luikje van zijn celdeur gaan staan toen hij onze voetstappen had horen naderen. Eén seconde, een ganse eeuwigheid!, waren onze ogen op minder dan twintig centimeter van elkaar. Toen moet hij een paar stappen achteruit hebben gedaan: ik zag zijn gestreept gevangenisjasje, ik zag zijn hoekige, nog altijd met sproeten overdekte gezicht, ik zag zijn haren Rooie Tom! De tijd draaide dertig jaren terugtwee jongens in een schoolbank.... een sloot.... een appelboom.... niT SOMBERE VERHAAL over gevangene 13671, mijn vriend, de moordenaar, heb ik geschre ven in Johannesburg, de woelige goudstad van Zuid-Afrika. Maar onder het schrijven hebben mijn gedachten voortdurend vertoefd in het stille dorp op een der eilan den van Zuid-Holland, zesduizend mijlen hier vandaan, waar vele mensen direct de namen en de plaatsen en de dingen herkennen zullen, die ik opschrijven moest om mijn verhaal de achtergrond te geven, die er bij hoort, zoals de werkelijkheid der feiten be hoort bij de feitelijke onwerke lijkheid onzer fantasie en wie zal beide scheiden? Soms is onze fantasie de enig juiste verklaring voor de dingen en soms is het leven vreemder dan de vreemdste verbeelding. Dit is geen reportage van ge beurtenissen, noch een verzame ling verzinsels, noch. een ver vlechting van feiten en fantasieën tot een onontwarbaar geheel. Dit is een vertelling, waarin levende mensen en werkelijke dingen hun authentieke plaats kregen en hun onontkoombare rol speelden. Dat het verhaal daardoor som ber werd, is niet mijn schuld. Al thans niet de mijne alléén. -Vl£7VT meester De Waalhet snoepwinkeltje van Jan de Ruiterouderling Verbruggen met zijn zwarte over hemd de boerderij van Dirk van der Ervebomen met meikevers En daar, in de cel: Rooie Tom! Mijn schoolvriend. Mijn makker van zes zorgeloze jaren op het rustige, kerkse dorp in Zuid- Holland, zesduizend mijlen hier vandaan. IK WEET NOG, dat de gevangenisdirecteur zijn hand op mijn schouder legde. Hij moet toen dat verschrik kelijke luikje, dat hellepoortje, reeds hebben neer geklapt, maar ik heb het niet gemerkt. Ik weet verder nog, dat hij me in zijn auto naar huis heeft gebracht en dat ik het koud had, hoewel de zon stralend aan de Afrikaanse hemel stond. „Ik zal u op de hoogte houden", zei Cilliers toen ik uitstapte. „Ik bel u op, zodra hij een advocaat heeft. Eerder kunt u toch niets doen. Misschien moogt u over een week of drie bij hem. U weet het: eerst moet de zaak rond zijn". Natuurlijk, ik begreep dat. Ik begreep het maar al te goed. De zaak van Rooie Tom, de zaak van Thomas Ver bruggen onder meer verdacht van moord moest eerst zó rond zijn, zó rijp voor behandeling, dat er geen speld meer tussen te krijgen was. Lieve mensen: de zaak van Thomas Verbruggen was immers al rond, toen hij tien jaar oud was? En aan die verschrikkelijke gedachte koppelde ik direct een andere: zou zijn vader nog leven? Diezelfde middag belde ik een advocaat op, de beste die ik kende. DAT GEVOEL van onmacht! Vrijwel niets te kunnen doen als je trouwe vriend van zes onbezorgde kin derjaren in de diepste ellende zitHij was altijd veel sterker, maar we waren even groot. We liepen vaak met de armen om eikaars hals geslagen en we genoten, onbewust maar zéér intens, onze jeugd. Spelen de kinderen nog wel, zoals wij vroeger speelden? Ik geloof het niet. Wij hadden geen radio en geen televisie, geen leren voetbal en geen complexen. We hadden alleen maar een gezonde body en een heerlijke, roeke loze moed. We durfden alles en we déden alles. Eens ben ik bijna verdronken. Dat was in de Vliet, achter de Singel en het gebeurde tijdens het schotsje- lopen. Dat moet geweest zijn in 1918, want we zaten in de vierde klas. Ik weet dat nog zo goed, omdat „Bromme Berend" me, bij wijze van gelegenheids meditatie, driehonderd regels liet schrijven: „Ik mag niet op de schotsen wandelen". „Bromme Berend" had gelijk. Wanneer ik vandaag, stel dat we nog in Neder land woonden, mijn zoon op ijsschotsen zag springen, zou ik het besterven van schrik. Maar toenIk zat al onder het vaste ijs. Rooie Tom heeft er me, op de een of andere manier, weten uit te halen, maar vier dagen later lag hij met 40.2 in bed. Longontsteking. In diezelfde week stierf zijn moeder; het.was het jaar van de Spaanse griep, er werden soms twee mensen uit hetzelfde gezin tegelijk begraven. Sommigen zeiden dat het einde der wereld nabij was. Maar dat bleek achteraf een overdreven voorstelling van zaken te zijn geweest. Het was tóch al erg genoeg. Tom Verbruggen. Mijn oude schoolmakker. We deden erwten in onze sponzedoos, ze liepen altijd flink uit en ze stonken, stonkenOp mijn sponze doos stond „Vcror het vlijtige kind", Made in Germany. Zou Rooie Tom het zich óók nog herinneren: van die erwten en van juffrouw Doortje met de wrat en van de jutteperenboom en de zendingsneger en van die ansicht kaarten met écht haar („Ik denk aan u"), waarvan we er allebei twee tegelijk stuurden aan ons klassegenootje Carrie de Vries, het dochtertje van de fietsenmaker? Haar gunsten hadden wij, zonder dat zij het merkte, gedeeld. Iedere Maandag boden we haar pindai's aan, die ze met koele gratie aanvaardde, 's morgens van mij en 's middags van Tom. Maar aan die romance kwam een eind, ze ging verhuizen naar Kralingen en dat was een verdriet, dat twee dagen duurde. Nooi, nooit heeft de fatale vrouw, die Corrie de Vries voor de, vierde klas was, verwijdering gebracht tussen Rooie Tom en mij. Meer behoef ik eigenlijk niet te„ zeggen over de kracht onzer vriendschap, maar mis schien is het toch wel verhelderend als ik er nog aan toevoeg dat Tom, als het maar éventjes mogelijk was, mijn melkbeker leegdronk. Dat was een daad van op rechte vriendschap, want hij had precies zo'n ingekan kerde hekel aan melk als ik. Als tegenprestatie ging ik iedere Zondagochtend met hem mee naar de Zondags school van het Koeienkerkje; zijn vader was daar ouderling en voorganger. Waarom iedereen op het dorp sprak van het Koeienkerkje ben ik nooit te weten gekomen, misschien was het zomaar een naam Tom Verbruggen heeft onder die naam geleden. Dat we hem „Rooie Tom" noemden deerde hem niet, zijn haar was toch rood? Welnou dan.... Maar wie „boe- boe" riep kreeg een onchristelijk pak op z'n ribbekast, want „boe-boe" stond gelijk met de verklaring van een soort heilige oorlog. De Koeienkerk moest buiten dis cussie blijven; wie daaraan raakte kreeg een blauw oog en een bloedneus. De jongens dachten, dat Rooie Tom met vaste hand en vurige liefde het vaderlijk geloof verdedigde tegen de smalende kreten vanandersdenkenden". Maar ik wist beter. Tom wilde op school het woord Koeien- kerk niet horen, omdat het kleine, houten kerkje een schrikbeeld voor hem was. De sombere ernst van zijn vader drukte veel te zwaar op zijn jeugd. Toen hij acht jaar was leefde hij reeds het leven van een grijsaard. Hij mocht niets. Hij mocht niet zwemmen, hij mocht niet mee met het schoolreisje, hij mocht niet op het schoolportret, hij mocht niet vliegeren, hij mocht niet mee naar het plein als de muziek in de tent speelde, hij mocht geen gewone boeken lezen: heerlijkheden als Dik Trom, Jaap Holm en Prikkebeen stonden op de verboden lijst. Hij mocht, ja hij mocht eigenlijk niets. Zijn vader was erg streng. Zijn moeder was een lieve vrouw, zij gaf ons soms een wortel of een appel; zij droeg altijd zwarte jurken, maar haar ogen lachten als wij samen uit school kwa men. En als ouderling Verbruggen met zijn groentekar naar de stad was, zo-ng ze vaak „Zie de lelies op het veld". Of: „Achter in het zwarte klooster", want dat was erg populair in die dagen. Ik hield van haar. Tom aanbad haar. Ik heb niet begrepen, waarom hij nooit meer over haar wilde praten, nadat ze overleden was. Toen hij vijftien jaar was, heeft hij met zijn vader gevochten; de politie kwam er aan te pas en ]het hele dorp sprak er schande van. Toen ik er hem naar "vroeg, haalde hij de schouders op. Hij was erg zwijgzaam ge worden. Hij leek ineens een volwassen man. Een jaar later was Tom Verbruggen van het dorp verdwenen. De mensen zeiden, dat hij op de wilde vaart zat, maar niemand wist er het rechte van. Ik heb het aan zijn vader gevraagd, maar die zei: „In een ver gelegen land, bij de draf der zwijnen". Hij had Tom tot verloren zoon verklaard. Maar deze verloren zoon keerde nimmer terug. Het dorp vergat Rooie Tom. En ik vergat hem ook. Zo gaat dat. IK HAD lang gesproken met de advocaat, die ik ge vraagd had zijn verdediging te voeren. Een man van naam, een uiterst bekwaam strafpleiter. Hij wond er geen doekjes om; van strikt-juridisch standpunt bezien was er feitelijk maar één kans: de hoogste straf. „Zijn er geen verzachtende omstandigheden?" De advocaat had bijna met tegenzin het hoofd ge schud, toen ik hem de vraag stelde. Het leven van Thomas Verbruggen was verre van fraai geweest. Er was een veroordeling in Amerika en een uitwijzing. Er waren zeven jaren Vreemdelingenlegioen in Noord- Afrika en zes maanden straf wegens geweldpleging. Er was een misdrijf in Australië: drie jaren gevangenis straf. En uitwijzing. Er was een illegale grensoverschrij ding van Mozambiek naar Zuid-Afrika, deelneming aan grootscheepse smokkelaffaires, twist om een vrouw uit de onderwereld. En later een koelbloedige revolver aanslag op die vrouw en het neerschieten van de smok- keikoning in wiens „bedrijf" hij werkte. Ten slotte ge wapend verzet tegen de politie, maar gelukkig zonder ernstige gevolgen. En dit was dan het verknoeide leven van Rooie Tom, mijn schoolkameraad, mijn makker uit de Zondags school van de Koeienkerk. Was dit bestaanbaar? „Dat verzet tegen de politie is dus niet zo bezwarend", zei ik, in een bijna stupide poging om een lichtpunt te vinden. Maar de verdediger bleef ernstig. Hij speelde met een potlood, hij tekende poppetjes op zijn vloei- blad. Al die poppetjes hadden lange nekken en om al die nekken tekende hij een touw. Ik zag het met afgrijzen en hij schrok, toen hij mijn blik zag. Hij zette er de asbak op en glimlachte een beetje veront schuldigend. Toen begreep ik, dat de zaak kansloos was. NOOIT VERGEET IK mijn bezoek in de cel. Het was gruwelijk. Hij herkende me direct. Niet aan mijn gezicht, aan mijn stem. Zodra ik gezegd had: „Goeiemiddag Tom, ken je me nog?"stond hij voor me. Hij hield die hoekige kop met het rode haar nog precies als vroeger: een klein beetje schuin naar voren. Hij knikte, hij wilde me een hand toesteken, maar aar zelde. Toen ik zijn hand greep zei hij: „Verrek, hoe kom jij hier verzeild? Da's een allemachtig-Iange tijd geleden!" Ja en wat zegt een mens dan? Ik haalde sigaretten te voorschijn (Cilliers had zwijgend geknikt, toen ik het hem vroeg) en we staken op. Gulzig, begerig zoog Tom Verbruggen de rook op; hij was kennelijk blij om de tijdwinst, even blij als ik. „Praat maar uit", had Cilliers gezegd. „Om zes uur moet u weg wezen. Hij heeft volledig bekend, dat weet u toch, nietwaar?" Je, ik had het allemaal in de krant gelezen en de advocaat had me de rest verteld. Een luguber ver haal Maar een moordenaar, die dertig jaar geleden iedere dag samen met je naar school ging en die je levend opviste van tussen de ijsschotsen, blijft je vriend. Nu ik dit heb neergeschreven, overweeg ik om die laatste zin liever te schrappen. U zult dat toch niet begrijpen. U zult dat wellicht vreemd vinden en on maatschappelijk en misschien zelfs bijzonder onbehoor lijk. En u hebt gelijkmisschien. Maar ik laat die woorden toch liever staan, want.zij zijn de waarheid. Hij blijft je 'vriend. Ons gesprek kwam moeilijk op gang. Hij vroeg naar mijn leven, naar mijn omstandigheden, naar mijn gezin. En ik praatte daar wat omheen, want ik mocht hém. in zijn barre ellende, niet laten blijken hoe welwillend het leven me behandeld had en hoe gelukkig en ik voelde het met een plotselinge schok: h o-e gelukkig mpn vrouw en mijn kind en ikzelf waren? Ik zei: „Een half jaar geleden kwam hier een zoon van meester De Waal, als emigrant. Getrouwd en wel. Weet je nog, Tom, dat meester De Waal zelf ging trou wen met de juffrouw uit de tweede? We kregen 's och tends kaakjes en 's middags vrij-af om de trouwerij te zien. Dai's lang geleden. We worden oud, kerel!" Ik geloof, dat de herinnering aan meester De Waal paedagoog bij de gratie Gods en gezegende vriend onzer schooljaren! hem ten slotte aan het praten bracht. Het werd een lang, lang verhaal en hij spaarde zich niet. Vergeef mij, dat ik er over zwijg; hij is mijn vriend. Maar één ding moet ik u vertellen. Hij zei: „Je weet dat mijn moeder stierf aan de griep. Dat was op een Zondagavond; ik had toen longontste king en hoge koortsen, weet je nog? Ik lag op mijn zolderkamertje, de dokter kwam iedere dag, bij mijn moeder en bij mij. Vader was naar de kerk, die Zondag avond. Hij ging driemaal per Zondag, óók die Zondag toen mijn moeder zo ziek was. Ja, daar kijk je gek van op, maar dat was zo. De Koeienkerk was belang rijker dan mijn zieke moeder. Toen hij .terugkwam lag ze dood in bed. Hij kwam huilend naar boven, hij brulde als een dier. En hij zei: „Je moeder is afgestor ven, afgestorven, afgestorven zonder een laatste woord!" Daar kwam hij, weken en maanden later nog, voortdurend op terug: „zonder een laatste woord, zonder een laatste woord" Dat vond hij blijkbaar erg, dat werd hem tot een obcessie. Dat hij niet aan haar sterfbed was geweest deerde hem niet, het was immers Zondag en dan hóórde je in de kerk, vooral als ouderling zijnde Ik heb dagen en nachten liggen huilen, het is een wonder, dat ik nog beter ben ge worden. Mijn moeder was een béste vrouw. Een echte, een echte Christelijke moeder, begrijp je wat ik bedoel?" Ik knikte. Wat moest ik zeggen? Er speelde plots een woord door mijn hoofd: Goede Moordenaar, Goede Moordenaar Ik zei: „Ga door, Tom. Vertel maar verder „Toen ik beter werd besefte ik pas, dat ik niet alleen mijn moeder maar ook mijn vader verloren had. Die man was naar zijn Koeienkerk gegaan terwijl mijn moeder lag te sterven! Denk je dat eens in. Denk je eens in, wat dót voor een kind betekent: je vader loopt het huis uit, terwijl je moeder ligt te sterven. Ik.hnd nooit werkelijk van mijn vader gehouden, maar vg-n dat ogenblik af heb ik hem gehaat. Ik kreeg het gevoel, dat hij de dood van mijn moeder op zijn geweten hiad. Ik fantaseerde, als kind van twaalf, dertien jaar kun je dat begrijpen? dikwijls, dat ik hem de hersens insloeg met een bijL Om mijn moeder te wrekien. Toen ik vijftien jaar was, vertikte ik het om nog langer mee te gaan naar de Koeienkerk. Ik gaf er die, kerk de schuld van, dat mijn moeder alléén was gestorven. Mijn vader zei, dat ik een ontaard kind was en een schande i voor de nagedachtenis van mijn moeder. Toen heb ik Lte hem zó geschopt en geslagen, dat hij als een hoop was vodden onder de tafel lag. Enfin, de rest weet je. Het n de gekke is, dat mijn vader op zijn manier beslist van mijn el de moeder gehouden heeft. Daar ben ik van overtuigd, aasem En zün godsdienst was eerlijk gemeend, daar twijfelsaagde ik niet aan. Hij lééfde daarin, het was de inhoud vansjasme zijn bestaan. Begrijp je? Zoiets haal je voor je geest en de als je ouder wordt. Je oordeel wordt milder, je zietjncluis, de dingen op een afstand. Maar toenhet is een - jjg wonder, dat ik hem niet vermoord heb. Heus, ik lag 's avonds uren lang wakker om er over te piekeren en in de schuur heb ik dikwijls met de bijl in mijn handen gestaan. Als kind van twaalf, dertien jaarMijn hele jeugd is er door verknoeid. Of, weet je, ik heb eigenlijk nooit een jeugd gehad...." DE RECHTSZITTING bracht veel minder sensatie, dan de kranten voorspeld hadden. Het was vol in de zaal, maar de advocaat had me een gereser veerde plaats bezorgd. ï°m ,was iets bleker dan gewoonlijk, maar ijzig-kalm. Hij bekende alles. De president had het gemakkelijk, de zaak was zo helder als glas. Toen de zitting een kleine anderhalf uur geduurd had, kon hij de jury reeds een opsomming geven. Het pleidooi was schitterend: een meesterstuk van psychologische karakterisering, een appèl op menselijk begrip, een prachtige roep om erbarming. „Deze man is niet slecht hier in de zaal zit iemand, die zijn leven aan hem te danken heeft!", zei de advocaat. Tom keek even om en knipoogde tegen me, half-sarcastisch maar zéér vriendschappelijk. Maar hij boog het hoofd heel diep, toen zijn verdediger uitriep: „Gans het leven van deze ongelukkige is een vluchten voor de her inneringen uit zijn erbarmelijke jeugd...." Er was niemand in de zaal, die zó goed de waarheid dezer woorden besefte als ik. De jury bleef tien minuten weg. Haar oordeel was eenstemmig: schuldig aan drie van de vier aanklachten, zonder verzachtende omstandigheden. En het vonnis was zó vanzelfsprekend, dat het eigen lijk geen indruk maakte. De dood door de galg. VANMIDDAG HEB ik hem voor het laatst bezocht. Hij was volmaakt kalm. Morgenochtend vroeg zullen ze zullen ze hem dood maken. Het gratieverzoek is verworpen. Ik heb hemel en aarde bewogen, maar het leven van mijn vriend, die eens het mijne redde, heb ik niet kunnen verlossen uit de greep van het Recht. Wat baten de krachten van één man tegen de gerechtsapparatuur van een maatschappij, die zichzelf beschermen moet tegen een stijgende golf van criminaliteit? De wet bedrijft geen misdaad jegens Thomas Ver bruggen. Naar het geschreven recht is het vonnis ge veld, hij heeft zijn schuld bekend, hem wordt geen onrecht aangedaan. Dertig jaar geleden is zijn ziel vermoord, morgen ochtend zal zijn lichaam sterven. Om zijn hals heb ik mijn arm geslagen, toen we als schooljongens door het dorp liepen. Om zijn hals. Gij, die kinderen hebt, bidt voor de ziel van Thomas Verbruggen, mijn vriend, de moordenaar zonder jeugd.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Alkmaarsche Courant | 1952 | | pagina 17