Bergensche
Bad-, Duin- en Boschbode
EERSTE JAARGANG. No. 11.
VRIJDAG 12 AUGUSTUS 1910.
REDACTEUR-UITGEVER: C. NANNES GORTER. BUREAU: „DE NIEUWE COURANT", ALKMAAR.
Muziek op 't dorp
door A. B-v. C.
Gekleed in korten blauw-satijnen rok, een bolero
van zwart fluweel met gouden franje omzoomd,
en het donker hoofd in bonten tooi, zat zij voor
het klavier en liet de vlugge vingers over de
blanke toetsen glijden, al preludeerend een zacht-
droomerige melodie, onderwijl haar begeleider
haar man in wonderlijk fantasie-costuum, smo
king en met flanellen pantalon zich druk maakt
met het stemmen van zijn viool, met het spannen
der snaren, teneinde een goed samenspel te ge
nieten te geven aan het talrijk opgekomen publiek.
In de dorpsherberg heeft zich een vroolijke rnen-
schenmassa verzameldzóówel in de veranda als
in den tuin zit het vol. Notabelen uit de nabij
gelegen stad zijn in grooten getale toegestroomd,
er is veel reclame gemaakt voor het concert en
de meeste menschen houden nu eenmaal van een
pretje! De avond is prachtig, geen zuchtje doet
de bladeren van de groote boomen langs den
straatweg bewegen, alles is in stilte en vol
spanning voor wat het vreemd „duo" zal ten ge-
hoore brengen.
De kellners, aannemers of dorpsjannen, loopen
ijverig rond, ze dienen de geurige befaamde koffie
en dragen rond de blaadjes, waarop het eenvoudige
witte theeservies en de theestoof, die, aartsvaderlijk
bij verscheidene tafeltjes wordt neergezet.
De eerste tonen van de „Lustige Wittwe" klinken
vroolijk door tot in het tuintje aan den overkant.
Er wordt vlot gespeeld, er zit gang in, het publiek
merkt nu, dat het gerust kan gaan zitten praten
en schertsen en meeneurieên, de „spanning" is
voorbij, het is blijkbaar een „vroolijke" kunst, die
het echtpaar ten beste wil geven.
leder geniet van den heerlijken zomeravond,
van de smakelijke koffie, van de prettig aandoende
muziek!
Jammer dat de herberg-tuin en het huis door
den straatweg gescheiden zijn, want nu is al heel
spoedig het genot voor de in dien tuin zittende
luisteraars gedaan.
Een dikke haag dorpsmenschen, toehoorend en
niets-verteerend, heeft op den straatweg postgevat.
Eerst waren het de meer jongere dorpsbewoners,
die echter al spoedig, door Morpheus gewenkt,
zich huiswaarts spoedden en dra opgevolgd werden
door jonge meisjes, gearmd in rissen van vier, zes,
wel acht soms; nette dienstmeisjes van omliggende
buitens, keurig in het zwart gekleed, de witte
Engelsche mutsjes coquet op de hooge kuiven.
En daar tusschendoor tal van jonge mannen, op
hun manier haar 't hof makend, flirtend, ruw
opduwend vaak de gichelende meisjes.
„Toe, Tines, schei er nou uit! M'n mevrouw
zit er ook wat mot ze wel denke!"
„Nou, wat zou dat," zegt de jongen, zijn rood
verhit gezicht naar het tuintje wendend, waarin
de bedoelde mevrouw moet zitten, „ze houdt mis
schien óók wel van zoo'rf grappie", grinnikt hij
brutaal.
„Zoo, Marie, óók es bij de meziek? Mooi hé!
Mocht je van d'er
,,'k Heb nie gevraag, zé vindt nooit niks goed,
ik en Riek loope dan maar achter uit, de ouwe
zit toch te maffen tot tien uur. „en dón zijne we
d'er wel weer
„Ja," Riek heeft zich bij het tweetal gevoegd
„ik zeg ook, wij meisies hebbe hier buiten tóch
al zoo weinig, twee avendjes in de week, Zon
dag een halve dag ik ga ook naar stad diene,
daór hè-je meer nette jonges en heb ik nog es
wat aan m'en kleêren 1"
Een boos-gebiedend „stilte" klinkt plots uit de
rijen van het meer voornaam publiek, dat door al
die menschen weinig of niets meer hoort" van de
nu meer klassieke melodieën.
Een brutaal schaterlachen van Marie volgt, en
de vriendinnen vluchten weg, terstond achtervolgd
door een paar opgeschoten jongens.
„Aannemen, twee whiskey-soda", klinkt het uit
den tuin.
„Jan! Jan! Aannemen! We lusten óók wel wat",
lachen een paar jongens, den heer, die bestelde,
nadoend.
De kellner snelt toe, glimmend-verhit in den
zwoelen avond.
„Heb je ook lucifers", vraagt een'keurig-gekleed
heertje, een onaangestoken sigaret tusschen de
lippen houdend.
„Zeker, meneer"en hij probeert een lucifer aan
te strijken. Vergeefs! Weer één, nog één; 't gaat
niet. Met een: „ze binne zeker wat damp door 't
zweeten, 't is nog zoó heet", verontschuldigt zich
de kellner.
Algemeen gelach van het gezelschap, waartoe
het nette heertje behoort. Het werkt aanstekelijk,
ook uit de menschenhaag op den straatweg klinkt
gelach, deint gejoel.
De muziek heeft gezwegen, de knappe, jonge
vrouw gaat met een schaaltje rond, om vriendelijke
■gaven op te halen, hier en daar een praatje makend
en de gretige blikken opvangend van jonge en
ook wel van meer bejaarde heeren, die zich hoor
baar over haar „schoon" uitlaten, tot ergernis van
enkelen der dames, die „er niets aan" vinden.
De violist, in het wat wonderlijke costuum, biedt
hoffelijk de dames „bonbons" aan, „het is hun
afscheid, zij willen het publiek onthalen."
Eerst schoorvoetend wordt die vriendelijkheid
aanvaard, later echter wordt duchtig toegetast.
Na de pauze komt het meer klassieke deel van
den avond; ze maken een „Traumerei" van Schu
mann zacht zweven de tonen door de zoele lucht.
Ze spelen werkelijk verdienstelijk, het straatweg-
publiek komt er zelfs van onder den indruk en
zwijgt, zoodat de gasten in den tuin van het goede
samenspel nu weer kunnen genieten.
Plots breken twee vurige oogen van den stoom
tram die aandreunt de bekoring. Het is de laatste
tram, die naar de stad rijdtverscheidene personen
maken zich gereed er meê te vertrekken, anderen
weer delibereeren er over.
„Kom, laten we loopen! het weer is zoo heerlijk,
we blijven nog wat zitten, zoo'n mooie avond
hebben we niet dikwijls."
En de omstandigheden, dat eenigen van het
gezelschap de fiets bij zich hebben geeft nu den
doorslag; men zal te voet gaan, om zoolang mo
gelijk te genieten van den wondermooien avond.
Een bliksemflits doorklieft de lucht, die men
heeft er niets van kunnen merken door het zware
lommer der straatwegboomen langzamerhand
zeer donker is gewordennu men eerst goed kijkt,
ontdekt men, dat ér geen enkele ster meer te be
speuren is
„Zag je die bliksem vraagt een dame angstig
„wat ellendig, dat we die tram daar net voorbij
lieten gaan
„Het is maar weerlicht", troost een naast haar
zittend heer, „er volgt heelemaal geen donder op,
we komen best droog naar huis."
„Maar dan moeten we toch dadelijk gaan," be
weert een ander, onrustige blikken naar 't firma
ment opzendend.
Er komt geschuifel onder 't straatweg-publiek,
het blijft aldoor lichten; de menschen worden bang
voor een nat pak, ze hebben toch de „knappe"
kleêren aan.
„Kom, ik ga onder de wol", zegt een oudachtig
manneke en trekt zijn bejaarde ega' meê; „hetgaat
„puur." donderen!"
„Onder de wol? Met zoo'n nacht? Wat een
stokvisch!" gichelen een paar meiden.
De oude repliceert snedig, de meiden schateren
het uit, en snel voortloopend, verdoezelen ze lang
zaam in den donkeren avond, een nieuw weêr-
lichtschijnsel licht ze nog even, in haar gestadige
vroolijkheid, uit het duister.
Een paar boerenarbeiders op schoongeschuurde
klompen, die ernstig-stil, de handen in de broek
zakken, een der beenen opgetrokken tegen het
ijzeren tuinhek, naar de muziek hebben staan
luisteren, zetten zich langzaam in beweging, onder
wijl met dom-dazen blik het stadsgezelschap
monsterend, dat gejaagd en angstig bezig is op te
breken, in de hoop de bui vóór te zijn en droog
de stad te bereiken. Hun klompen klotsen op den
straatweg, de mannen maken ondereen enkele op
merkingen, die blijkbaar nog al geestig zijn, want
ze lachen breed, met de versch gestopte pijpen in
den mond. De geur van den tabaksrook blijft na-
hangen in de stille nachtlucht.
Weldra zijn nu de fietsen voor den dag gehaald
en het gezelschap staat op het punt te vertrekken,
als een felle straal de gansche omgeving als in
een blauw Bengaalsch licht vertoont. Gelijk is er
een hevige windstoot, die de boomen doet schud
den en zwiepen, terwijl jonge blaadjes en spruiten