term bovengenoemd woord hebben toegevoegd.
En de Fransche ambtenaren, die op hun beurt de
Hollandsche taal niet machtig waren, schreven
gewetensvol dien naam in de registers in.
Wij laten in het midden wat hiervan waar is,
doch kunnen ons voorstellen, dat onderstaande
namen aanleiding geven tot dergelijke- bespiege
lingen.
Hier volgt een lijstje van curieüse eigennamen;
er zijn er natuurlijk nog meer, doch dit lijstje geeft
al eenige verscheidenheid.
Manshanden, Niemantsverdriet, Naaktgeboren,
Bier- en Broodspot, Kwaad-is-'t ie niet, De kwaad
ste niet, Huis- in-'tVeld, Kortlang, Leeflang, Zel-
denrust, Zeldenrijk, Zondervan, Opstelten, Schoon-
hagel, Morren (mopperen), Loopuit, Hemelrijk,
Knipscheer, Donderwinkel, v. Puffelen, Goedkoop,
In 't Hout, Groen in de wei, Grootje, Habekotté,
De Vrijer, Balgooien, Muiskes, Mooi Weêr, Poest-
koke, Korthals, Eenennaam, Piedboeuf, Saueressig,
Maliepaard, Ziekemooier, Stikkelorum, Uit-en-tuis,
Kromme jong, Schietekatte, Janwei, Janbroers,
Kortgehuwd, Drektraan, Zeldenthuis, Mijnlief,
Nuchteren, de Costa-de-Fonceca, Potjewijd, Poe-
siat, Kuckulus, Samiljan, Hacykoch, Avontuur, Zo
merplaag, Schaapwol, Alderliefste, Kornalijnslij
per, Bij 't vuur, Herbschleb, Braadbaart, Alakopsa,
Dzialiner, Malcomesius, Parapattan, Blootshoofd,
Messie, het Mannetje, de Man Lapidoth, Revallier,
Ruaris, Deleminne, Illivaty, Kwakkenaad, Ver-
sélewel.
Oliedom, gehuwd met v. 't Zelfde.
Gordijn, gehuwd met Fijn v. Draat.
Paap, gehuwd met Pastoor.
Keesmodel, gehuwd met Wegloop.
Dankbaar, gehuwd met Groen in 'tWoud.
Fijnebuik, gehuwd met Allerliefste.
Loterijman, gèhuwd met Zeehandelaar.
Spit, gehuwd met Mierzoet.
Schoonwater, gehuwd met Legerstee.
Elzakker, gehuwd met Lievelingen.
Snoeshaan, gehuwd met Ambachtsheer.
Kostverloren, gehuwd met Sukkel.
Gruwel, gehuwd met Op 't Land.
Akebade, gehuwd met Schoone jongen.
Paterstuk, gehuwd met Vader.
Moederbol, gehuwd met Barmhartigheid.
Strut, gehuwd met Dut.
Hoogenboezem, gehuwd met v. Nuchteren.
Eenenbout, gehuwd met Chantepleure.
ZOO ZIJN VROUWEN.
De kleine Kitty Alvensleben zit met haar ver
loofde in de lunchroom. Opeens zegt zij: ,,Ik wou
vanavond zoo graag naar de bioscoop gaan. Er
wordt „De blauwe Straal" gegeven. Het is een
detectivestuk. Ga je mee?"
De toekomstige hoofdonderwijzer zegt: „Lieve
Kitty, je weet toch wel, dat ik heelemaal-niet van
een bioscoop houd." Kitty zegt: „Nu ja, maar je
zou toch wel eens voor een enkele keer mee kun
nen gaan, als ik erbij ben, vind je niet?" De toe
komstige hoofdonderwijzer zegt: „Zeker, dat zou
ik tenslotte ook wel doen. Maar vanavond gaat het
juist niet. Ik ben aan een wetenschappelijk werk
bezig, dat absoluut morgen af moet zijn." Kitty
zegt: „De bioscoop duurt maar twee uurtjes. Dan
kun je nog genoeg werken!" De toekomstige hoofd
onderwijzer zegt: „Lieve kind, ik moet toch in elk
geval de halve nacht doorwerken. En lieve he
mel, plaag mij toch zoo niet."
Kitty zegt: „Als je werkelijk van me hield, ging
je wel mee!" De toekomstige hoofdonderwijzer
trommelt met zijn vingers. Hij zegt: „Maar Kittv,
wees toch niet zoo kinderachtig! Wat heeft dat nu
met mijn liefde te maken!" Kitty zegt: „Dat heeft
er heel veel mee te maken. Als je dat niet voelt,
dan spijt, het mij. Maar mannen hebben nu eenmaal
geen dieper gevoel." De toekomstige hoofdonder
wijzer zegt: „Maar Kitty, wat is dat nu voor een
logika! Je bent toch nog een echt kind!"
Kitty speelt met haar theelepeltje. Zij tikt heel
onrythmisch tegen het theekopje. De toekomstige
hoofdonderwijzer zegt: „Je zult je kop)e nog bre
ken. Laat dat toch! Je maakt me zoo zenuwach
tig!" Kitty tikt verder, ze zegt: „Ik heb ook zenu
wen. Maar niet bij zulke kleinigheden! Nu begint
ook de toekomstige hoofdonderwijzer met zijn le
pel te spelen. Hij is werkelijk zenuwachtig. Dan
trommelt hij weer met zijn vingers. Kitty bekijkt
hem eens. Zij vindt hem eigenlijk heel knap. Zijn
lippen zijn rood en smal. En zij trillen nerveus.
Hij tracht het te verbergen. Dat merkt ze. Maar hij
is zenuwachtig.
Kitty zegt: „Van nu af aan ga ik met alle mannen
koketteeren. En vanavond wordt ik alvast verliefd
op Curnar Tolnaes of zoo iemand."
De toekomstige hoofdonderwijzer glimlacht
eenigszins nadenkend. Maar ook een beetje ge
plaagd. Hij zegt: „Wees nu eens verstandig,
vrouwtje! Je bent toch geen kind meer! Ik moet
dat werk nu eenmaal afmaken en nu ja, het
gaat nu eenmaal niet met mijn gevoel samen, dat
ik in de bioscoop zit als ik te werken heb. Begrijp
je?" Hij wordt nu eensklaps heel ernstig en
streng. Kitty vindt, dat hem dat heel goed staat.
Hij ziet er zoo mannelijk uit. Dat is hij niet altijd.
Heel zachtjes raakt zij zijn hand aan en zegt:
„Schat, ik zou zoo vreeselijk graag willen dat je
meeging. Ga je mee? Liefste, ga je mee?" Zij her
haalt dit zinnetje tien keer achter elkaar, op een
kinderlijk zingend toontje. Een beetje gemaakt en
koket. Een beetje geraffineerd en overlegd. „Ik
heb een hééle grooe wensch", zegt ze, „ik wil dat
liever hebben dan een ring op mijn verjaardag."
De toekomstige hoofdonderwijzer bekijkt zenuw
achtig zijn hand. Als een heel klein roofdier loopt
Kitty's vinger daar qveïheen. Hij denkt: zij zal nog
mijn ziel uit mijn lichaam zuigen. Maar dat mag
niet! Zijn lippen zien nóg steeds heel rood.
Hij grijpt Kitty's hand. Teeder en vast. Hij wordt
weëk en goedhartig als een vader. „Lieveling",
zegt hij, „o, plaag mij nu niet langer! Wees toch
verstandig. Ik kan het immers niet!" Kitty zegt:
„Dus zóó laat je mij bedelen, zóó laat je mij bede
len, niet eens zoo n onbeduidend offer kun je mij
brengen!" Hij zegt: „Niet zoo luid! De menschen
kijken al naar ons!" Zij zegt: „Dat kan mij niets
schelen! Je houdt eenvoudig niet meer van me!
Anders zou je wel de heele nacht opblijven om te
werken! En bovendien, één zoo'n klein uurtje
maakt toch niets uit!"
De toekomstige hoofdonderwijzer zegt geplaagd:
„Maar ik ik kan het nu eenmaal onmogelijk!
Uit! Maar daar heb jij geen verstand van!" Kitty
zegt: „Nee, daar heb ik ook geen verstand van!
Je hebt me niet meer lief. En wat trouwen betrett,
daar moet ik eerst nog eens over denken. Als je
van plan bent mij alles te weigeren Nu wordt
de onderwijzer onrustig. „Wat heb ik je dan alle
maal geweigerd! Je praat allerlei nonsens. Je, je
je bent nog een kind
Dan wordt hij weer week. Hij neemt haar hand
en zegt teeder: irJe bent mijn kleine domme
vrouwtje!" Zij zegt; „Verbeeldt je dat maar niet!
En ik ben ook geen kind meer! Ik weet heusch
wel wat ik wil!" Zij wordt nu eensklaps heel koel
en voornaam. Met iets van zijdegeruisch om haar
heen. „Ik ga er vanavond met een vriendin heen",
zegt ze. „Goddank dat ik nog een plaatsvervang
ster kan vinden. En ik moet nu naar mijn les!
Goeien dag!" De hoofdonderwijzer zegt verwijtend:
„Ga je zóó van me weg?" Kitty zegt: „ga je mee
naar de bioscoop?" Hij bijt zijn lippen op elkaar.
„Neen", zegt hij vastbesloten. „Het ga je goed",
zegt Kitty kortaf. „Je betaalt wel voor mij, niet
waar!" Haar stem klinkt hoog en koel. Haar neusje
steekt rechtop in de lucht. De toekomstige hoofd
onderwijzer zegt niets meer. Hij neemt de krant
op en staart op de zwarte letters. Kitty verdwijnt
achter de deur. Het orkest begint Hoffmanns Er-
zahlungen te spelen. De toekomstige hoofdonder
wijzer gooit de krant neer. Hij is nerveus.
Hij bestelt een nieuw kop thee. Met rum. Hij
heeft moed noodig. Hij stoot tusschen de tanden
uit: „0, die vrouwen!" De lichten gaan aan. De
warmte en een zachte streeling van welriekende
geuren leggen zich als een zware fluweelen man
tel om hem heen. De toekomstige hoofdonderwijzer
wordt steeds nerveuser. De thee met rum ver
warmt hem. Het orkest doet hem pijn. De violist
weent hem te zeer. Hij bekijkt de vrouwen om
hem heen. Ze zijn allemaal niets vergeleken bij
Kitty. Hij roept: „Kelner, een bier alsjeblief!" Het
bier is, ijskoud. Hij zal er ïiiaagpijn van krijgen.
Wat doet het eh toe!
Hij wordt steeds maar ihèer nerveuser. Bijna is
hij op het punt om te bedenken, dat hij haar dat
kleine pleziertje wel had kunnen doen. „Maar lie
ve hemel, denkt hij dan, „je-bent toch een man! Je
kunt je toch niet altijd laten blootstellen aan de
luimen van een vrouw. Waar zou dat op den duur
heen moeten! Je bent toch een man!" De toe
komstige hoofdonderwijzer drinkt nog een groc.
Hij heeft al maagpijn. Hij is door en door nerveus.
's Avonds gaat hij naar de bioscoop, waar „De
blauwe Straal" gegeven wordt. Hij vindt er Kitty
niet. Dat ontroert hem. Zij heeft blijkbaar geen
plezier zonder hem. De bioscoop verveelt hem
eindeloos. Hij blijft alleen nog maar, omdat hij
denkt: Kitty kan nog komen. Kitty komt niet. Het
is niet te zeggen hoe dit den toekomstigen hoofd
onderwijzer ontroert.
's Nachts droomt hij angstwekkend. Kitty hangt
aan de spits van een kerktoren en de vlammen
spelen om haar heen.- Zij roept: „Dat komt nu al
leen, omdat jq niet in de bioscoop bent. Theo. Ik
moet filmen, maar nu verbrand ik." De toekomsti
ge hoofdonderwijzer ontwaakt, badende in het
zweet, 's Middags koopt hij een klein, heel fijn
fleschje parfum voor K'tty. Hij wil haar vergeving
vragen. Het zal moeilijk zijn. Maar de parfum zal
misschien helpen!
Als hij aanbelt, komt Kitty hem al tegemoet. Zij
laat hem nauwelijks aan het woord komen. Zij
zegt: „lk ben zoo vreeselijk trotsch op je. Je bent
'n echte man! Een held ben je!" De aanstaande
hoofdonderwijzer staat daar, als door den bliksem
getroffen. Kitty zegt: „Weet je, zulke mannen, die
altijd toegeven, daar hou ik heelemaal niet van.
Mannen moeten een wil hebben, zie je! Moeten
zich niet door vrouwen op den kop laten zitten.
De toekomstige hoofdonderwijzer is langzamer
hand bijgekomen. Hij zegt zeer bewust en goedig:
„Dat is een oude waarheid, lieve kind." Je bent op
en top een man", zegt Kitty. „Je bent een held. Ik
hou sinds gisteren nog veel meer van je!" De aan
staande hoofdonderwijzer kust haar en zegt in den
zelfden trotsen, bewusten toon: „Doe altijd maar
wat ik zeg, liefste. Dan doe je altijd het rechte!
En dan steekt hij heel voorzichtig het kleine
fleschje parfum voorloopig weer in zijn zak.
MENSCHEN, DIE BESTOLEN WORDEN.
„Menschen die bestolen worden", zei van Hoven
minstens eenmaal per week tot zijn winkelbedien
de, „hebben dat altijd aan zich zeiven te danken.
Behalve natuurlijk", voegdij hij er welwillend aan
toe, „wanneer je te maken hebt met moordenaars.
Wanneer je een heel klein beetje verstand hebt
van psychologie, kan iedereen voor detective spe
len. En je bent overal volkomen veilig als je wat
kijk hebt op de menschen".
Mijnheer van Hoven, de eigenaar van een juwe
lierszaak, had op zijn manier een niet onaardige
studie op het gebied van de menschelijke natuur
gemaakt. Daarbij was hij romantisch van aard. En
nu wilde het geval dat hij eenige diamanten van
groote waarde moest gaan brengen naar een klant,
die vier uren sporens van de stad woonde.
Van Hoven zocht een plaatsje in een D-trein,
omdat er dan, zooals hij zeer vernuftig bedacht, al
heel weinig kans bestond voor den verdacht uit-
zienden vreemdeling, die op het allerlaatste oogen-
blik in zijn coupé zou springen om zijn slachtoffer
chloroform toe te dienen als zij goed en wel on
derweg zouden zijn. De diamanten waren veilig
opgeborgen in een klein koffertje, dat angstvallig
door hem bewaakt werd.
Een bedaard uitziende man, gekleed in een don
kerblauwe jekker, kwam binnen en ging in den
hoek tegenover hem zitten. Op het allerlaatste
oogenblik kwam een verlegen jong meisje met een
groote roze hoed en blauwe oogen binnen en wilde
luist in hun compartiment gaan zitten, toen haar
oog viel op den man met de jekker. Er kwam een
trek van angst op haar gelaat en haastig ging dj
naar een andere coupé.
„Ik meende al dat er iets verdachts aan dien ke
rel was", dacht van Hoven; en toen even later de
man een korte, onderzoekende blik over het tasch-
je liet gaan, besloot hij ergens anders een plaatsje
te zoeken. Na een paar minuten deed hij, alsof hij
in de gang een kennis ontdekte, knikte dezen
denkbeeldigen vriend toe, pakte zijn koffertje en
paraplu en ging in het volgende compartiment zit
ten. Toen hij opkeek, vond hij het verlegen jonge
meisje tegenover zich. Ze keek hem even aan, met
iets onrustigs in haar oogen, naar het hem voor
kwam, en, daar hij haar op haar gemak wilde stel
len, maakte hij de opmerking, dat het voor den tijd
van het jaar een mooie dag was. Deze origineele
uitdrukking scheen haar gerust te stellen, ten
minste, zij lachte hem vriendelijk toe.
Op dit oogenblik kwam de man in de blauwe
jekker voorbij en keek hen onderzoekend aan.
„0!" riep het meisje uit.
„Die man schijnt u te hinderen", zei van Hoven,
die bleek was geworden en tevergeefs probeerde
zijn snorretje krijgshaftig op te krullen. „Laten we
hem misleiden. Laten we naar een ander gedeelte
van den trein gaan. Als hij dan nóg lastig is
En van Hoven greep met martiaal gebaar naar zijn
paraplu.
Zij stonden op en van Hoven ging haar voor,
langs den spijswagen, tot zij aan het einde van den
trein een leege coupé vonden.
„Dank u wel", zei het meisje. „Het is een af
schuwelijke man".
„Denkt u maar niet meer aan hem", zei van Ho
ven. „Probeer uw gedachte af te leiden. Daar
hiier hebt u de Public Ledger. En maakt u zich
verder maar niet bezorgd."
Het meisje scheen met hem te willen praten,
maar van Hoven, die meer praktisch dan sentimen
teel was, wilde den tijd gebruiken om eenige be
rekeningen te maken. .De dag was warm en al
spoedig leunde hij slaperig achterover. Ineens
sprong hij overeind, juist op het oogenblik dat hij
in slaap dreigde te vallen. Neen, dat kon niet! De
man zou hun wel eens kunnen vinden Toen,
zich niet veilig voelende met zijn koffertje, maakte
hij het open en stopte het etui in zijn zak. De man
met de jekker zou wel eens plotseling er naar kun
nen grijpen als hij uitstapte. Het was veiliger in zijn
zak.
Het meisje tegenover hem was bezig de puzzle
in de Public Ledger te bestudeeren. De man met
de jekker was niet verschenen en nu ging de trein
langzamerhand zijn vaart verminderen. In vijf mi
nuten zou van Hoven op de plaats van bestemming
zijn. Het meisje stond op en ging voor het venster
staan; toen, terwijl de trein een scherpe bocht
maakte, verloor zij haar evenwicht en viel letter
lijk boven op van Hoven.
„O, neemt u mij niet kwalijk", riep zij uit. Van
Hoven'was uit zijn humeur, want zij had het vi-
oolt e, dat hij in zijn knoopsgat droeg, geknakt, zijn
vest vast gegrepen en zijn hoed over zijn oogen
laten zakken in de poging om zichzelf te redden.
„Juffrouw, juffrouw", zei hij stijfjes, „u bent nog
heelemaal in de war".
„O", zei ze „mijn paraplu! Ik heb haar in de an
dere coupé laten liggen".
In gewone omstandigheden had van Hoven aan
geboden, de paraplu te gaan halen; maar hij was
rog steeds ontstemd, daarom zei hij koel: „Wel, u
zult nog precies ti;d hebben haar te gaan halen
vóór de trein stilhoudt."
„O, dank u wel zei het meisje en haastte zich
weg.
Van Hoven stond op, streek zijn kleeren wat
glad en ontdekte plotseling een ledigheid in zijn
ho-stzak. Een vreeselijke gedachte schoot door zijn
b-e'n Hij voelde zich angstig worden.... Het
etui was verdwenen! De diamanten waren weg!
Ze waren zeker op den grond gevallen! Hij keek
haastig rond Neen Dan dat meisje!O,
o"mogelijk, niet te gelooven! Hij liep haastig
door de gang, terwijl de trein het station binnen
reed en botste tegen iemand aan, die juist van den
tegenovergestelden kant kwam de man met de
blauwe jekker. Van Hoven, die zijn achterdocht
ve-gat, stamelde: „Dat meisje met die roze
hoed
„Juist degeen die ik noodig heb", zei de man
met een grijns: „Ik ben niet voor niets twintig jaar
detective zonder dadelijk de gezichten te kennen
waar ik op letten moetHet schijnt me dat u in
het complot is
Van Hoven had hem in een paar woorden alles
'•:tgelegd. Nu haat hij verlegen jonge meisjes met
blauwe oogen en roze hoeden.