RADIO-OVERLAST OOK TE BERGEN.
Met de intrede van het mooie weer komen we
derom de klachten oyer den hinder, welke door
sommige personen (veelal niet-inwoners) veroor
zaakt wordt, doordat deze hun radio-toestel of
gramofoon voor open deuren of ramen, ja zelfs in
tuinen of op balcons laten spelen.
Ofschoon zulk een handelwijze om te beginnen
al een bewijs van weinig wellevendheid en be
schaving kan worden genoemd, daar hierdoor de
omwonenden gedwongen worden naar iets te luis
teren, waaraan deze niet de minste behoefte heb
ben, zoo kan daarnaast de uit een zoodanig op
treden voortvloeiende hinder tot een onduldbare
overlast uitgroeien, indien daardoor de nachtrust
of de studie van anderen wordt gestoord, het her
stel van rustbehoevenden of zieken wordt belem
merd of de stilte, welke rouwdragenden zoo vaak
noodig hebben, wordt verbroken.
De Heer Burgemeester van deze Gemeente is
dan ook voornemens, overtuigd als ook hij is, dat
aan den enkeling het recht moet worden ontzegd,
tal van andere personen te hinderen, alleen om
dat men aan eigen belang denkt en niet aan dat
van de omwonenden, aan dezen ongewenschten
toestand ongewenscht, omdat Bergen een rustig
vacantie-oord wenscht te blijven definitief een
einde te maken.
Alvorens echter over te gaan tot het uitvaardi
gen van desbetreffende politie-maatregelen, acht
Z. E. A. het wenschelijk eerst te pogen hen, die
door hun radio of gramofoon anderen hinder ver
oorzaken, tot beter inzicht te brengen en wel door
hun door de Politie aan te zeggen, dat een optre
den als bovenbedoeld, in deze Gemeente niet kan
worden geduld.
Het is daarom, dat de Burgemeester aan alle in
woners dezer Gemeente verzoekt klachten nopens
dit onderwerp persoonlijk ten Gemeentehuize in
te dienen onder vermelding van den naam en het
adres van dengene, die de bedoelde overlast ver
oorzaakt, alsmede van het tijdstip, waarop die hin
der wordt ondervonden.
De klachten zullen namens Z, E. A. door de
Politie worden onderzocht, terwijl later bericht
kan worden of verbetering is ingetreden.
Ten slotte zij hun, die bij de radio-distributie
zijn aangesloten en er zich op zouden kunnen be
roepen, dat zij het niet in hun macht hebben het
geluid van hun luidspreker te dempen, medege
deeld, dat bij den Heer Schouten in de Station
straat tegen billijken prijs z.g. regel-kastjes te ver
krijgen zijn.
Het Bestuur van de V. V. V. hoopt van harte,
dat allen, die in dit opzicht hinder plegen te on
dervinden, hun bezwaren nu ter bestemder plaatse
zullen kenbaar maken, om zoodoende de Politie
behulpzaam te zijn bij het constateeren van onge
past radio-gebruik,
Namens het Bestuur v. d. V. V. V.
te Bergen, N.-H.,
Mr. H. JUDELL,
Secretaris.
„GERRIT",
„Gerrit" was geboren in de Staatsbosschen van
Schoorl, Zijn ouders hadden met veel moeite een
takken woning gemaakt in een der daartoe ge
schikte boomen van den Staat en meenden daar
vooral een veilig bestaan te zullen hebben. En de
ouders hadden het huis bekleed met klei en zachte
zelfstandigheden, opdat de kinderen niet alleen een
stevig maar ook een goed tehuis zouden hebben.
En aan de opgewekte geluiden was het weldra te
hooren, dat er jong leven in de hooge woning was
gekomen. Er waren niet minder dan zes kinderen
tegelijk geboren en de ouders hadden het nu druk
met de voeding van zoo'n talrijk kroost. Een der
kinderen was erg voorlijk en daardoor wat meer
dartel dan de andere vijf broertjes en zusjes en
ook hapte hij den anderen wel eens het voedsel
voor den neus weg en speelde verder geheel den
baas over het vijftal, zoodat dit hun ook niet altijd
naar den zin was. En als vader of moeder binnen
kwam, klaagden de vijf meermalen hun nood en
dan werd „Gerrit" daarover ernstig onderhouden.
En daardoor zon hij op middelen, om het huis te
verlaten en de wijde wereld in te gaan. En zoo
spartelde „Gerrit' op een mooien middag buiten
de woning, en viel op den grond. Doch, zijn extri-
miteiten waren nog niet voldoende ontwikkeld,
om er zich mede te kunnen redden en zoo bleef
hij op den grond zitten, maakte nu en dan een
schreeuwend geluid en gaapte weldra van honger.
De ouders kwamen af en aan en zij konden hun
kind niet meer in de takken woning terugbren
gen. Eigenlijk waren ze blij, dat de stoute jongen
buiten de woning was gekomen en de andere kin
deren voelden zich nu gelukkig door de meerdere
ruimte en de veel mindere ruzie.
Daar kwamen eenige arbeiders van het Staats-
boschbedrijf langs de plaats, waar „Gerrit" ineen
gedoken zat. „Kijk, een jonge ekster!" zei de
jongste, die nog maar een knaap was. „Draai dien
eierendief den nek om!" zei een der anderen,
maar dat verkoos de knaap, die veel liefde voor
de dieren en inzonderheid voor de vogels gevoelt,
niet te doen. Hij stopte „Gerrit" in den zak en
nam hem mee naar huis. Daar werd hij zorgvuldig
behandeld en woonde hij in een kistje, waar hij
aarne het voeder aannam, dat hem werd opge
iend.
En als zijn verzorger den naam „Gerrit" noem
de, liet deze een schetterend geluid hooren. Maar
het tweejarig broertje van den verzorger kon
slechts „erre" roepen en ook dan liet de ekster
zijn geluid evengoed hooren, want ook het kleine
broertje deelde wel het een en ander met den bon
ten vogel en deze nam het gretig uit de kleine
handjes aan.
Af en toe werd het hokje open gezet en dan
kwam de ekster naar buiten, om vliegen te leeren,
wat heel spoedig gelukte, en weldra deed hij het
zoo goed als een volwassen ekster dat maar kan
doen. En nu vliegt hij heinde en verre, maar ge
durig keert hij nog weer naar het huis, waar hij
zoo goed verzorgd is geworden. En als hij het ge
luid „Gerrit" hoort, schettert hij en komt de roep
van zijn levensredder, dan zet hij zich op diens
schouder neer en ontvangt nog gaarne het een of
ander hapje, dat hem aangeboden wordt, en ook
is hij het kleine broertje nog zeer genegen, door
zich bij hem op den grond te plaatsen. Meermalen
plaatst de vogel zich op het bekende huis of in een
der boomen daarbij en als men hem niet spoedig
genoeg roept, dan laat hijzelf zijn schettertoonen
hooren, wat dan beteekent: „hier ben ik".
Zoo zien we ook al weer uit dit ware beleven,
dat het gewoonlijk de menschen hun eigen schuld
is, wanneer de dieren ons als vijanden beschou
wen en onder de vogels komt dit gewoonlijk het
duidelijkst uit; in de eerste plaats zullen we blij
ven waarnemen, of „Gerrit" getrouw blijft aan de
genen, die hem zoo goed verzorgd hebben, wat wel
te verwachten is, want bij eksters en andere kraai-
vogels is iets dergelijks menigmaal voorgevallen.
Maar ook het roodborstje hecht zich aan de
menschen, die het in booze tijden huisvesting en
voedsel hebben aangeboden in serre of keuken.
De musschen kunnen zich al heel vertrouwelijk
voordoen, door op en onder de hoteltafels de
kruimpjes weg te pikken, terwijl de gasten zich
nog aan tafel bevinden en hoe menigmaal hebben
we niet in de courant kunnen lezen, hoe een
musschenvriend in het Vondelpark te Amsterdam
honderden musschen op zijn geluit te voorschijn
liet komen, en hoe ze bij de dagelijksche voederin
gen zich plaatsten op de schouders en knieën van
hun vriend uit de menschenwereld.
En hoe weinig schuw zijn kruisbekvinken en
pestvogels, wanneer ze uit de bosschen van Rus
land en Siberië tot ons komen. Daar hebben ze
geen menschen gezien en weten dan ook niet, dat
ze gewoonlijk tot hun grootste vijanden behooren.
Heel gerust en kalm nemen spreeuwen en ook
wel andere vogels plaats op de ruggen van koeien
en schapen, doch zoodra menschen naderen, vlie
gen ze heen. En zoo zijn er nog tal van voorbeel
den te noemen, waaruit blijkt, dat de vogels de
menschen wantrouwen.
Reeds jaren lang is er, als het ware, van de da
ken verkondigt: Behandelt de dieren met zacht
heid; spaart de vogels! We willen nog even verder
gaan en zeggen: Behandelt de dieren met liefde en
denkt aan „Gerrit!"
J.. DAALDER Dz.
ANECDOTEN.
Het is een feit, aldus Sylvester, dat de gewich
tigste uitvindingen en ontdekkingen dikwerf haar
oorsprong aan bijkomende toevallige omstandighe
den te danken hebben. De Duitschers vertellen
b.v. van Gutenberg, dat hij den indruk van een
paardenhoef op een stoffigen weg ontwaarde, wat
aanleiding zou geweest zijn tot de zegenrijke uit
vinding van de boekdrukkunst. Iets dergelijks
wordt verhaald van onzen Koster, die door t zien
van afdrukken van gevallen houten letters in het
zand op hetzelfde denkbeeld zou zijn gekomen. De
wijsgeer Newton lette op den val van een appel en
leidde daaruit de wetten der zwaartekracht af.
Een alchimist Böttchpr, die een mengsel tot ver
vaardiging van vuurvaste steenen voor smeltovens
trachtte samen te stellen, ontdekte het porselein.
Een horlogemakersleerling hield een brille glas
tusschen duim en wijsvinger en was verbaasd over
den omvang der naburige kerktorenspits en de
verrekijker was uitgevonden. Een Neurenberger
glasblazer liet bij het gebruik van salpeter eenige
druppels op zijn brilleglas vallen en bemerke la
ter, dat 't glas was aangegrepen en dof scheen. Hij
trok vervolgens met vernis lijnen op het glas en
bevochtigde het laatste met salpeterzuur, waar
door het natgemaakt? glas om de kanten van het
vernis werd aangetast. Nadat het vernis was ver
wijderd, bemerkte hij, dat de teekening op een
natten grond verheven zichtbaar was, en de kunst
van etsen op glas was uitgevonden. De lichte
schommeling van een kroonluchter in den dom te
Pisa bracht Galilei tot de ontdekking der slinger-
wetten, die toen door Huygens in de practijk wer
den toegepast. De lithographie dankt haar ont
staan eveneens aan een toeval. Een arme muzi
kant, Senefelder, was nieuwsgierig om te zien of
noten niet even goed in steen als in koper konden
worden gegraveerd. Toen hij een steen had toebe
reid, verzocht zijn moeder hem een rekening op te
schrijven. Daar hij pen nocht inkt had, schreef hij
deze met zijn bijtend vocht op den steen, met het
voornemen om haar later over te schrijven. Toen
hij eenige dagen later den steen wilde schoonma
ken, gebruikte hij daarvoor salpeterzuur, en bin
nen weinige minuten stond het geschrevene verhe
ven op den steen. Zijn eerste werk was natuurlijk
het opsmeren van drukinkt om er een afdruk van
te nemen en de kunst der lithografie was aan den
gang.
Tenslotte nog een ander voorbeeld. De winkel
van den tabakshandelaar Lttndy te Dublin in Ier
land werd door brand vernield. Terwijl hij on
troostbaar was en morde over het verlies zijner
aardsche goederen, bemerkte hij, dat arme lieden
ijverig bezig waren om de snuif te verzamelen, die
uit de verbrande tinnen bussen was gevallen, of
schoon zij oogenschijnlijk door de hitte bedorven
was. Door nieuwsgierigheid aangedreven, ont
dekte hij, dat zij zeer aan geurigheid had gewon
nen. Hij zette zich over zijn verlies heen, opende
een andere winkel,onderwierp zijn snuiftabak aan
een verhittingsproces, gaf ze een zonderlingen
naam en was binnen weinige jaren een rijk man,
dank zij het toeval, waarin hij zijn ondergang had
meenen te zien.
Omstreeks 1880 kon men de bekende Fransche
auteurs in vijf klassen verdeelen, wat populariteit
en hun geldelijke verdiensten betrof. Twee roman
schrijvers slechts behoorden tot de fortuinlijksten:
Victor Hugo en Paul de Koek. Hun boeken
hadden een jaarlijksche oplage van ongeveer 5000
exemplaren, wat hun een 4000 francs opbracht.
Op hen volgden Balzac, Soelié, Eugène Sue en
Jules Janin, wier gemiddelde oplage 1500 exem
plaren bedroeg. De auteur van „De wandelende
Jood" en die van de „Comédie Humaine" stonden
dus ongeveer gelijk in de gunst van het lezend pu
bliek, evenals Hugo en De Koek. Tot de mindere
goden behoorde o.a. Alphonse Karr, met een
1200-tal exemplaren en met een auteursrecht van
een franc per boek. Alfred de Musset, van wien
tusschen 700 en 900 exemplaren verkocht werden
500 francs per boek) en de arme Théophile Gau-
tier, galeislaaf van het feuilleton, zooals hij zich
zelf betitelde, die een oplage van minder dan 500
had en tusschen 100 en 300 francs voor een boek
kreeg.
Men moet echter niet vergeten, dat een boek in
dien tijd trouwer lezers had en dat een succes lan
ger duurde dan een seizoen: de oplagen bleven
jaar na jaar op gelijke hoogte. En zoo kon dan
b.v. Hugo ook een aanzienlijk fortuin bijeenschrij-
ven en Dumas alleen aan „Sapho" enkele tonnen
verdienen. Maar wat beteekent zelfs dat nog te
genover de inkomsten in onzen tijd, die Rostand,
naar men zegt, een paar millioen gulden auteurs
recht deden verdienen, alleen aan uitvoeringen en
uitgaven van „Cyrano".
De Engelsche essayist, B. Penton, verzekert, dat
Charles Dickens 90.000 pond naliet, Rider Hag
gard 60.000, Marie Corelli 24,000, Thomas Hardy
90.000. Wat moderne Engelsche auteurs betreft,
schat hij, dat D. H. Lawrence, na vele moeilijke
jaren, thans een inkomen maakt van 10.000 pond,
(vergeleken met Wallace is dat een aalmoes), en
dat b.v. Aldous Huxley van 18.000 tot 24.000
per jaar verdient, met een slordige 7000 pond ex
tra voor journalistiek werk.
De meeste Engelsche auteurs, vertelt Ponton,
sluiten tegenwoordig een ander contract met hun
uitgevers: zij verplichten zich tegen een maande-
lijksch inkomen van b.v. 1200 twee of drie boe
ken per jaar te leveren. Joseph Conrad heeft zulk
een inkomen zeker niet altijd bezeten: zijn groote
populariteit kwam laat in zijn leven en wat En
gelsche populariteit beteekent, blijkt wel hieruit,
dat hij, na vele jaren waarin hij van zijn pen leef
de, en niet meer dan dat, tenslotte toch nog
240.000 naliet. Israel Zangwill liet 36.000 na
(zeer weinig vond men in Engeland), Barry Pain
12.C00, Stevenson verdiende juist genoeg om een
rustig bestaan te leiden en George Gissing leed
honger; zijn groote roem kwam eerst na zijn dood.
En Nederland? Men gist niet ver mis als men tus
schen Gissing en Stevenson in gist. Er zijn bij een
paar zeer bekende en zeer veel gelezen romans
uit de laaste jaren bedragen van 30.000 en
40.000 genoemd, (bedragen die niet zijn te con
troleeren). Een roman met ietwat succes zal, kan
men schatten, een 1200 tot 2400 opbrengen.
En wat nalatenschappen betreft daarin is „Cy
rano" vermoedelijk opgewassen tegen onze geza
menlijke literatuur van haar oorsprong af tot het
jaar 2000 toe.
GRAPJES.
Jongste bediende: „Of u aan de telefoon wilt ko
men, mijnheer?"
Chef: „Wie is het?"
„Uw vrouw!"
„Wat wil ze?"
„Dat weet ik niet; ik hoorde alleen het woord
„idioot!"
„Ga opzij; begrijp je dan niet, dat ze mij zelt
hebben moet?"
Actrice (terugkeerend van een tournee door
Amerika: „Ja, ik heb uw stuk aan iemand in New-
York gegeven om het te lezen."
De schrijver (verheugd): „Dank u wel! Wie was
het?"
Actrice: „Wie het was? Ja, daar heb ik werke
lijk geen idee van!"
„Ik ben niets in de stemming ik heb zoo
juist mijn handschrift laten lezen door een schrift
kundige."
„En wat zei die dan?"
„Dat hij aan de manier, waarop ik de tweede u
in het woord muren schreef kon zien, dat ik nooit
een goede school heb gehad."
Pa: Jongen, wat kan jij toch afschuwelijk lie
gen!
Zoontje: Maar Pa, U hebt toch zeker ook wel
eens gelogen?
Pa: Nee, nooit!
Zoontje: En moeder dan?
Pa: Die ook niet. Maar waarom vraag je dat?
Zoontje: Dan kan ik niet begrijpen dat als
m'n vader en moeder nog nooit gelogen hebben,
zij een kind hebben, dat zoo afschuwelijk kan lie
gen.