Historische Anecdoten.
mannetjes maar heel kort in het koloniehuis en
zoo is het huis voor een groot gedeelte van het
jaar bewoond door slechts enkele wijfjes en een
zeer groot aantal werksters. De wijfjes zijn het
grootst en evenals de mannetjes gevleugeld. Als
de copulatie voorbij is, verliezen de wijfjes de
vleugels.
De gedaanteverwisseling is volkomen: ei, larve,
pop, imago.
In den beginne zijn de eieren zeer klein. De
werksters bevochtigen ze met speeksel en dan
worden ze grooter. Bewaart men de eieren
droog, dan verschrompelen ze. Na eenigen tijd
komen uit de eiertjes de larven, die noch pooten,
noch oogen hebben, dus hulpelooze diertjes zijn.
Ze worden door de werksters gevoed met klier-
vochten. Verder worden de larfjes naar buiten
gebracht voor lucht- en zonnebaden. Des avonds
en ook bij zwaar betrokken lucht worden ze weer
in de huizen gebracht. De larven veranderen
weldra in poppen coconnetjes, door de houders
van kooivogels gewoonlijk „miereneieren" ge
noemd. Later komen uit de popjes dan de mieren,
maar daar moeten de werksters ook al weer bij
helpen, daar zij met haar scherpe bovenkaken de
cocons doorbijten.
Het eierleggen gaat maar steeds door en het
wijfje blijft soms jaren lang in hetzelfde nest. Dik
wijls vindt men in zoo'n nest eieren, larven en
poppen tegelijk.
Een „mierenstad" bestaat uit een doolhof van
gangetjes, waarin de bewoonsters zeer goed den
weg weten. We vinden hooge gebouwen (terpen)
op den grond, maar ook vindt men nesten onder
steenen, in boomstammen, onder boomschors, in
zolderbalken en op nog andere plaatsen, soms
gedeeltelijk onder, gedeeltelijk boven den grond.
Soms zijn verdiepingen aangebracht, wanneer het
bouwmateriaal bestaat uit gekauwd hout, door
weekt met kliervocht; deze mieren heeten carton-
werksters.
Mieren zijn snoepsters, die bijzonder houden
van zoete stoffen. Kunnen ze eens doordringen
tot een suikerpot, dan zijn ze in een eldorado.
Men vindt dikwijls gasten bij de mieren in huis,
en daarvan zijn er eenige zeer welkom. Zoo ont
vangen ze gaarne bladluizen, die zoete vochten
afscheiden, die door de mieren worden afgezogen.
Ook klimmen ze dikwijls in de stammen van de
tuinboonen, waar ze, als het ware haar koeien
gaan melken. Meenen ze, dat de weide voor het
vee wat schraal wordt, dan worden de bladluizen
eenvoudig bij de vleugels gepakt, naar beneden
gedragen en in een frissche boonenstengel naar
den top gebracht, waar ze beter voedsel vinden
en meer zoet vocht afscheiden. Vooral dat ver
weiden is bij de mieren een eigenaardig iets.
Ook worden dikwijls de honingbakjes in de
bloemen bezocht.
Ook komen er wel dieven in de mierennesten,
die het voedsel wegnemen, dat voor de mieren-
wijfjes en larven bestemd is. Dit zijn meestal
kleine kevertjes, ook behooren de O. L. Heer
beestjes hier toe.
Hiermede waren de zwaar-geschrokken dames
gekalmeerd en bedankten mij voor hulp en me-
dedeelingen.
J. DAALDER Dz.
In 1758, op het oogenblik dat men elk oogen-
blik den dood van den koning van Spanje ver
wachtte, schijnt het er met de betrekkingen ook
al niet erg royaal voorgestaan te hebben. Althans
de geschiedenis verhaalt ons een frappant staaltje
van de moeite die zeker iemand zich gaf om een
nederige baan te krijgen.
In die dagen dan, had de Hertog van New Castle,
toen kanselier van de schatkist, zijn personeel be
volen wanneer er een bijzondere bode mocht ko
men om hem te spreken, al was het midden in
den nacht, hem onmiddellijk toe te laten. De her
tog wilde n.l. onmiddellijk gegevens omtrent het
overlijden van den Spaanschen vorst bezitten.
In het holle van den nacht, het was zoo wat drie
uur en buiten daverde een vreeselijk noodweer,
wordt er haastig aan de deur van de hertogelijke
woning geklopt. Een man, druipend nat, zonder
hoofddeksel en overdekt met modder, staat op
den drempel. Haastig laat men hem in de slaap
kamer van den meester.
Wel vriend, sprak deze, ijlings in de kleeren
schietend en zijn blikken vestigend op den bezoe
ker die van vermoeidheid staat te beven en om
wiens voeten een breede modderplas op het tapijt
zich vormt, gij moet u wel zeer gehaast hebben.
O ja mylord, sinds mijn vertrek heb ik geen
oog dicht gedaan.
Gij zijt er dus zeker van dat hij dood is?
O zeer zeker, de arme duivel is nu verlost
van de lasten dezer wereld.
Vertel me eens, wanneer heb je Madrid ver
laten?
Madrid? vroeg de man in hoogste verba
zing, daar ben ik nooit geweest mylord.
Wat? waar kom je dan vandaan, ongeluks
vogel.
Van Richemond, mylord, graafschap York, en
ik kwam om u in kennis te stellen met het over
lijden van Samuel Dickson, den tolgaarder wiens
plaats uwe genadige heer mij beloofd heeft, zoo
dra hij de oogen zou gesloten hebben.
De Engelsche rechter Holt had een zgn. profeet,
die zich in Londen uitgaf voor afgezant des he
mels, in de gevangenis laten zetten. Een aanhan
ger van den profeet begaf zich naar den rechter
en vroeg dezen te spreken. Men zei dat hij niet
toegelaten kon worden, daar Mylord ziek was.
Zeg aan Mylord dat ik namens God kom, zei
hij.
De knecht diende opnieuw den bezoeker aan
en thans werd de gezant toegelaten.
Wat is er van uw dienst? vroeg de rechter.
Ik kom, zei de avonturier, namens den Heer
die mij naar u gezonden heeft om u te bevelen
John Atkins, zijn trouwen dienaar dien u hebt la
ten opsluiten, de vrijheid weer te geven.
Gij zijt een valsche profeet en een snoode
leugenaar, antwoordde de rechter, want als de
Heer u met die opdracht belast had zou hij u naar
den procureur-generaal gezonden hebben. Hij
weet dat het niet in mijn macht ligt de gevange
nen in vrijheid te stellen. Maar ik kan wel een
bevel tot inhechtenisneming voor u schrijven,
opdat gij den profeet gezelschap kunt houden. En
ik zal het doen ook.
Een leerlinge van Whistier moest in diens Pa-
rijsch atelier een scherpe critiek op haar werk
ondergaan. Zij verdedigde zich met de woorden:
Ik schilder wat ik zie!
Whistier antwoordde:
Als u eens zien kon wat u schildert!
De tweede consul, Cambacéres zooals men
weet degene, die onmiddellijk bij de stichting van
het Consulaat op Bonaparte volgde gaf een
groot feest, waarop ook vele artisten genoodigd
waren.
Het feest liep ten einde, toen Cambacéres den
grooten zanger Garrat verzocht om te zingen.
Garrat was er over ontstemd, dat de illustre gast
heer eerst thans aan hem dacht.
Hij trok zijn horloge en antwoordde: „Onmoge
lijk, burger-consul, het is middernacht; mijn stem
is al naar bed".
De dichter William Davenant had door een sa
belhouw in den oorlog zijn neus verloren. Zonder
dit vooruitstekend gelaatsdeel liep hij nu rond,
echter even opgewekt als voorheen. Op een
keer, toen hij door Londen's straten wandelde,
hield een bedelares hem staande. Dadelijk tastte
Davenant in den zak en gaf de vrouw een geld
stuk
Dank u, sir! zei de vrouw, en dat God u en
uw óógen spare!
De dichter keek bij dezen eigenaardigen met
nadruk uitgesproken wensch, vreemd op.
Waarom mijn oogen in het bijzonder?
Wel, sir, luidde het antwoord, als u slecht
van gezicht werd, zoudt ge immers geen bril kun
nen dragen?
n
Professor Piccard, de bekende „hoogvlieger",
bevond zich eens in een hotel, waar hij door een
vriend aan een kennis, een jongen koopman, was
voorgesteld
Hoe bevalt u mijn vriend de professor? vroeg
de derde enkele dagen later aan den koopman.
0, een beste kerel, een knappe kop, maar
een geheugen... als een garnaal! Verbeeld je....
ik heb hem zeker twintigmaal dezelfde mop ver
teld en telkens begint hij weer opnieuw te scha
terlachen!
Een poosje later richt de gemeenschappelijke
vriend dezelfde vraag tot professor Piccard, waar
op deze antwoordt:
O, 't lijkt me wel een aardige kerel toe, maar
wat een geheugen heeft die man. Het is ver
schrikkelijk en hoogst treurig voor zoo'n jongen
venten dan voor een kóópman, die goed moet
Damlander Molen.
kunnen denken, om voordeelig te handelen! Ver
beeld je, hij heeft mij wel twintigmaal dezelfde
mop verteld een flauwe historie trouwens,
waar ik uit beleefdheid maar iederen keer hevig
om heb gelachen!
Dyonisius, de oude tyran van Syracuse, was een
ijdel mensch en hield zichzelf voor een van de
beste dichters van zijn tijd! Zijn hovelingen ver
sterkten hem in dien waan door zotte vleierij; al
leen Philonexes had den moed om zijn oordeel
ronduit te zeggen. Hierover werd Dyonisius zoo
woedend, dat hij Philonexes naar de galeien
stuurde. Na eenige maanden daar te hebben
doorgebracht, werd hij op aandringen van een
groot aantal vrienden weer op vrije voeten ge
steld en terstond weer aan het hof uitgenoodigd.
Dyonisius begon onmiddellijk weer dezelfde ver
zen voor te lezen welke Philoxenes zoo afschuwe
lijk gevonden had.
Daarna vroeg hij wederom zijn oordeel, in de
verwachting dat de galeien hem wel tot inkeer
hadden gebracht:
Welnu, kunnen mijn gedichten nu uw goed
keuring wegdragen?
Philoxenes zei niets, maar stond op en ging de
zaal uit.
Waar gaat ge heen? vroeg de tyran ver
baasd
Naar de galeien terug, antwoordde Philo
nexes.
Keizer Napoleon I, verbolgen over de ondank
baarheid van den prins de Bénévent, berispte hem
eens vol woede en eindigde met te zeggen:
Gij denkt, dat als ik kwam te sterven, gij
chef van een regeeringsraad zoudt worden; maar
denk daar wel aan, als ik gevaarlijk ziek mocht
worden, zult gij vóór mij sterven.
Sire, antwoordde de ongevoelige diplomaat,
ik had die waarschuwing niet noodig om de vu
rigste wenschen voor het behoud van het leven
van uwe Majesteit ten hemel te zenden.
Het was een der groote liefhebberijen van
Czaar Nicolaas van Rusland, allerlei woordspelin
gen uit te vinden. Ook de Czarin hield zich vaak
met dat geestige, onschuldige spelletje bezig. Toen
de Czaar haar eens een kop thee aanbood,
maakte zij in de Fransche taal die zij bij voor
keur sprak de opmerking: „Sire, vous avez le
coeur plein de bon-té!" (de geestigheid berust op
de gelijke uitspraak van „bonté" -goedheid en
„bon-thé" -goede thee. De vertaling is dus: Ma
jesteit, gij hebt het hart vol goedheid, öf: Ma
jesteit gij hebt het hart vol goede thee).
Een van de laatste woordspelingen die van den
keizer bekend zijn droeg een meer politiek karak
ter. Tot kapitein Staring wendde hij zich eens
met de politieke vraag: „Quelle difference y-a-t-il
entre la hyène, le ministre de l'Interieur et le mi-
nistre des Finances?"
Niemand wist het en de Czaar triomfeerde:
„C'est que la hyène est tachetée par la nature, le
ministre de l'Interieur est achetée par le ministre
des Finances et le ministre des Finances est a
jeter par la fenêtre" (de hyena is van nature ge
vlekt, de minister van Binnenland is gekocht door
den minister van financiën en de minister van fi
nanciën moest uit het venster geworpen worden).
Toen Lodewijk XIV eens een wapenschouw hield
over zijn Fransche en Zwitsersche garden in de
vlakte van Ouille, vond een boer van dat dorp,
die pas erwten op zijn land had gezaaid, de ak
kers overdekt met soldaten die de erwten onder
hun voeten vertrapten. Hij begon dadelijk te
schreeuwen „mirakel, mirakel". Tenslotte trok
het de aandacht van den koning die den man
vroeg waarom hij toch zoo hard „mirakel"
schreeuwde.
Wel Sire, antwoordde hij, ik heb erwten ge
zaaid en Zwitsersche soldaten zijn er uitgekomen.
Is dat geen mirakel.
De koning moest hartelijk lachen en de boer
kreeg schadevergoeding.
In 1789 waren twisten in schouwburgen bijna
aan de orde van den dag. Het gebeurde op een
avond in het „Theatre Frantais" dat de patriot
tische partij in het parterre vocht tegen de ari
stocratische partij bij een opvoering van „Ephige-
nie". Daar men veronderstelde dat de loges
voornamelijk met aristocraten gevuld waren,
wierp men daarheen met appels.
Hertogin de Biron, die een appel tegen het
hoofd kreeg, stuurde deze den volgen dag aan
Lafayette met het volgende schrijven:
„Permettez moi, monsieur, que je vous offre le
premier fruit de la révolution qui soit venu jusqu'
a moi." (Sta mij toe, mijnheer, dat ik U de eerste
vrucht der revolutie aanbied die tot mij is geko
men).
Cherubini had een oud-leerling, die te Parijs
zijn eerste opera opgevoerd kreeg. Op verzoek
van den jongeman kwam de meester bij de gene
rale repetitie luisteren. De eerste acte was voor
bij en de tweede bijna; de componist zat te hopen,
dat zijn leermeester hem zou laten roepen, maar
tevergeefs. Eindelijk kwam hij zachtjes de loge
binnen, angstig en met stokkenden adem, om het
oordeel van den meester te hooren, waar voor
hem alles van afhing, maar Cherubini zweeg.
Zegt u niets tegen me? stotterde hij eindelijk
verlegen.
Neen, was het antwoord. U zegt mij ook
niets en ik luister al twee uur.