A. E. ROMENY
BERGENSCHE
DROGISTERIJ
HERWONNEN GELUK.
EERSTE BERGENSCHE BOEKHANDEL
J. ROMENY
APOTH.-ASSISTENTE.
TELEFOON 10 9.
BREELAAN 17, - BERGEN (N.-H.
i.
Op het groote plein in het hartje van de stad
stond hij stil. Uit loodgrijze, laaghangende wolken
viel de regen neer zonder ophouden, hem soms
geeselend in het gezicht, wanneer een rukwind om
het tramhuisje gierde. Hij zette de kraag van zijn
regenjas hoog op en stak de handen diep in de
zakken.
Dat was dus de laatste maal
Met een blik vol weemoed zag hij rondom zich.
Het was, als wilde hij vastprenten in zijn geheu
gen die plek, welke hem eens zoo dierbaar was.
De menschen liepen in zenuwachtig haasten snel
langs hem heen; trams en auto's reden af en aan.
Hij merkte het nauwelijks.
Stil staarde hij naar de groote straten welke op
het plein uitmondden; het was alsof die straten
met de hooge huizen aan weerszijden den immer
voortgaanden menschenstroom op de opene vlakte
uitspuwden en weer in zich opslorpten.
Hij was er gelukkig geweest in die stad met
haar vreugde en met haar weedom. Nu was alles
uit; zijn geluk vertrapt en vernietigd; zijn leven
gebroken.
Hier bij dien grooten slagader van het verkeer,
waar alles ratelde en dreunde in wilden cadans,
voelde hij zich plotseling vreemd verlaten.
Hij keek op naar de menschen die met onver
schilligen trek op het gelaat zich voortspoedden
in den nimmer ophoudenden maalstroom van het
leven. Niet lettend op hem, die daar eenzaam
stond in ontzettende machteloosheid.
Hoe heel anders had hij kort geleden dat alles
nog gezien? Toen stond er de zon te jubelen aan
een strak-blauwe winterlucht; toen was het zoo
licht in zijn hart en voelde hij zich gelukkig. Nu
was alles dood en koud en het leek of de natuur
met hem weende om hetgeen verloren ging.
Met een plotselingen ruk draaide hij zich om en
verdween met snellen pas in één der straten.
Vluchten wilde hij; waarheen, dat vroeg hij zich
nauwelijks af. Zijn eenige gedachte was die stad,
welke hem eens zoo lief was, doch waar hij nu
niet langer blijven kon, te verlaten. Vergeten
moest hij de dagen van geluk; uit zijn gedachten
bannen, alles wat hem eens zoo mooi en zoo rijk
van inhoud had toegeschenen.
En op éénmaal zag hij de glimmende asfalt
straat als iets zoo leelijks, dat hij zich moest ver
wonderen hoe hij daar, nu luttele dagen geleden,
iets moois in had kunnen zien.
Weg wilde hijvèr weg, om er nooit meer
terug te keeren.
Aan het Station kocht hij een kaartje naar een
kleine plaats buitenaf. Hij had er ineens Zoo'n in
nige behoefte aan alléén te zijn met zijn gedachten,
om ze te kunnen ordenen en schikken en vooral
ook, om zijn opstandige ziel rust te geven.
Op een verborgen plaats, onbespied, wilde hij
zijn overvol gemoed lucht geven, zijn intens ver
driet uitschreien.
In den trein sloot hij de oogén. Hij wilde geen
menschen zien; hij walgde van alles en van ieder
een. Hoe was het toch mogelijk, dat die kerels
daar zoo konden zitten brullen van het lachen, de
rooie koppen voorover gebogen naar den koffer
welke op hun knieën rustte en waarop telkens
weer de vuile kaarten werden uitgeteld.
Als hij even opkeek, wendde hij vol afschuw den
blik naar buiten, waar de regen bleef neervallen.
Het duisterde en de lichten in den wagen flitsten
op. Niet zien nu en vooral niet denken.
Zoo spoedde zich de trein voort langs den ge-
baanden weg, zachtkens deinend over de gladde
rails en bonkend nu en dan over de wissels bij een
station. Totdat de steden achter hem lagen en het
wijde landschap zich uitstrekte in stikdonkeren
nacht. Dan stopte de trein bij het gehucht waar
heen hij gaan wilde.
Onwezenlijk lag het armelijk verlichte station
netje in de duisternis, welke tastbaar leek.
Met een zacht gebrom, hetgeen een groet bedui
den moest, nam de chef zijn kaartje in ontvangst.
Dan tuurde deze den vreemdeling na. Wat kwam
die zoo laat nog daar doen?
Hij bemerkte 's mans verwondering niet; in
stinctmatig zijn schreden richtend naar den spoor
wegovergang, waar flauwe lichtpuntjes hem den
weg wezen naar het dorp.
Om hem heen heerschte een doodsche stilte,
slechts verbroken door het gestadig neerkletteren
van den regen of het ruischen van de hooge boo-
men bij een plotselinge, nijdige windvlaag.
Hij stond een wijle als versuft; het was alsof een
plotselinge slag hem alle denken verhinderde; alsof
een niet voorzien gevaar hem dreigde. En hij hui
verde
Dan ineens richtte hij zich op en moedig volgend
den weg naar het dorp, waar hij onderdak vond in
een klein hotel.
En eindelijk, alléén op z'n kamer, viel hij uitge
put neer op een stoele, het hoofd voorover gebo
gen op de armen welke op zijn knieën rustten. En
alléén nu, was het alsof een zware last hem van
de schouders viel; alsof een donkere nevel optrok
I voor zijn verstard gelaat.
Toen eerst werd hem zijn toestand duidelijk.
II.
Het was niet onverwachts in zijn leven gekomen.
Lang reeds wist hij, dat het onafwendbare naderde
en elke nieuwe dag kwam het meer nabij. In den
beginne had hij er tegen geworsteld met den moed
der wanhoop, kracht zoekend soms in gebed, maar
gaandeweg was die kracht in hem gebroken en
tenslotte liet hij zich meevoeren, al wist hij dat het
een tocht was bergaf naar een onbekende diepte
Een enkele maal nog had hij gepoogd zijn vaart te
temperen. Dan waren er dagen geweest dat hij tot
stilstand kwam met een fel kloppend hart, dat ver
langde naar rust en vrede. En hij meende, dat het
geluk weer over hem kwam. Maar dan ineens
kreeg weer zijn zwakte de overhand, lonkte hem
de verleiding toe. En willoos werd hij verder ge
stuwd!
Totdat de kracht hem geheel ontbrak en hij
voortleefde zonder denken, vaak ook zonder eenig
gevoel. Dan gaf hij zich over aan wilde orgiën,
vergetelheid zoekend in lage hartstochten en wal
gelijke zwelgpartijen. Hij vergat, doch zijn verge
ten was slechts van tijdelijken aard. Want bij vol
bewustzijn stond hem daarna zijn leven weer te
duidelijker voor oogen. Dat leven, waarin hij noch
geluk, noch bevrediging vinden kon.
Toen kwam de noodlottige slag welke hem velde.
Hij, die eens zoo gelukkig was en tevreden, voelde
zich als een hulpeloos wrak zonder roer, overgele
verd aan de wilde golven van de onstuimige
levenszee. Hij werd opgenomen en weer neerge-
smakt, draaikolken in steeds toenemender tal
voerden hem mee naar de diepte, waaruit ontko
men niet mogelijk scheen. Eenige malen nog kwam
hij boven; richtte het hoofd hoog op ten hemel;
stak de armen uit ter redding.
Maar het was alreeds te laat en moe van zoo
veel krachtsinspanning, onmachtig ook om langer
te worstelen en te strijden tegen de demonische
kracht welke hem gevangen hield als in lange
grijparmen, liet hij zich sleepen naar omlaag; naar
de peillooze diepte.
De watéren sloten zich boven hem!
III.
In het stille huisje aan den rand van de uitge
strekte heid woonde hij nu al reeds vele maanden.
Alleen met de natuur had hij rust en vrede weer
gevonden.
Uren lang kon hij dwalen door de wijde ruige
wildernis over de eindelooze vlakte, waar dicht de
dennen groenden in de stille heidekommen.
Hoe genoot hij van de Schepping Gods, waar
niets de harmonie verbrak. Hier en daar zag hij
menschenhuizen liggen tusschen het groen der
bosschen. Huizen, blank-wit met helroode daken.
Berkenboomen met zilveren stammen schitterden
in de eerste warme stralen der lentezon. Zandwe
gen met grillige vormen, vele nog in aanleg, slin
gerden zich als breede witte linten door de bruine
vlakte. En in de wijde verte het kerkje met zijn
spitsen toren, waaromheen gegroepeerd de knusse
huisjes, daar waar het dorp was.
En gezeten op den hoogsten top van den heide-
rug genoot hij intens van de heilige rust door geen
dissonant verbroken. Aan zijn voeten steeg jube
lend de leeuwerik omhoog, den wijden verren he
mel tegemoet; de witte staartjes der konijntjes
wipten over bronskleurige mosveld of tusschen
lichtgele bosjes bunt.
En ver aan den horizont lagt de zee als gehuld
in een wijde grijs-groene mantel met bruine bloem
figuren getooid. De zeilen der visschersschepenl
Ineens voelde hij Zoo diep de woorden van Pau-
lus, dat hij vergeten moest wat achter hem lag en
dat elke nieuwe dag geschikt was het leven te
veranderen.
Toen stond zijn besluit onherroepelijk vast en
als een herboren mensch zocht hij den weg naar
huis.
Het was het afscheid van den winter. Gure win
den gierden over de vlakte, bulderden om het
huis, nijdig rukkend aan de vensters die ramme
lend weeklaagden en wild schuddend de boomen
in matelooze woede. Donkere wolken joegen voort,
met zich voerend hagel en regen. Alleen gezeten
in zijn kamer, luisterde hij naar de kracht der ele
menten, welke hem niet deerde. Immers, hij was
met blijde hoop bezield en wist, dat de winter had
afgedaan en de lente zich niet verdringen liet.
En toen de storm had uitgeloeidt spoedde hij
zich naar buiten. Over de heide gierden de laatste
gure winden en nog éénmaal joeg de koude Noord-
Ooster dikke hagelkorrelen en zware regendrop
pelen voor zich uit en herinnerde hem aan de
voorbij donkere dagen. Maar toen het duisterde
werd {Ie lucht zwaar en stil en een frissche wind,
Toen hij den volgenden morgen ontwaakte,,
scheen de zon aan een aestherisch-blauwe lucht,
welke weldadig aandeed, voorspelde hem de nade
rende dagen van geluk en van vrede.
OUDE PRINSWEG II.
Ruime keuze Binnen- en Buitenlandsche lectuur.
LEESBIBLIOTHEEK. L
De nieuwste boeken vindt U bij ons. f
FOTO-ARTIKELEN.
Ontwikkelen. Afdrukken.
Waar zou hij zijn geluk beter kunnen zoeken dan
buiten, alléén met de natuur!
De heide straalde in een symphonie der heer
lijkste tinten. Zoo mooi was alles, dat het hem
scheen alsof het geluk op hem afstormde. Het was
goed zoo nu! Tot nu toe was hij in nood geweest;
in zielenood! Nu sloegen de golven van geluk hoog
op, om dan rustig over hem heen te bruisen.
En hij vond zijn vertrapte geluk terug, mooier,
veel mooier nog dan het vroeger ooit was geweest
en beduidend rijker ook, omdat nu zijn leven in
houd had gekregen.
Limmerikken.
Een jongen van ruim twintig jaren
Die meer hield van fuiven dan sparen
Die schreef eens een keer
Aan zijn „ouwe-heer":
„Zeg Pipa, ik moet wat verklaren".
Terwijl U in Bergen ging kuren
Ben ik ergens kamers gaan huren.
Ik werd daar bevrind
Met een schat van een kind
Ik zal haar portretje eens sturen.
Als U nu die schat eens leert kennen
Zult U haar net als ik gaan verwennen
Als dat van U mag
Dan kom ik een dag
Met haar eens naar zee, strand en dennen".
De Pipa die heeft toen geschreven:
„Je stoort wel mijn rustige leven
De zee doet mij goed
Geeft mij jong en nieuw bloed
En heeft al mijn zorgen verdreven.
Maar ja, als dat kind werk'lijk lief is
Van 't hart van mijn jongen de dief is
Breng haar dan maar mee
Eens naar Bergen aan Zee
Je ziet, dat 't een prettige brief is".
Toen is hij in Bergen verschenen
Met een meisje met zeer slanke beenen
Met haartjes van goud
En met oogjes zoo stout
En sandaaltjes om haar groote teenen.
Papa gaf haar dad'lijk zijn zegen
Ook heeft zij een kneepje gekregen
In haar bloote arm
Zoo bruin en zoo warm
Zij lachte en had er niets tegen.
Op een van de volgende dagen
Toen aan 't strand ze in 't zonnetje lagen
Toen heeft ze gezongen;
„Och toe, lieve jongen,
Ga jij eens mijn badmantel vragen.
Ik heb in 't hotel hem vergeten
De kellner die zal hem wel weten,
Laat mij hier maar na
In de zorg van Papa,
Die zijn dutje hier doet na het eten".
Papa leek op 't punt te gaan slapen,
Hij rekte zich uit, zat te gapen
En zoonlief ging snel
Toen op weg naar 't hotel
Wat zoo'n meisje beveelt doen die knapen.
Een kwartiertje is daarmee verstreken,
Minuten die jaren hem leken,
Want hij miste zijn schat
Wou met haar in het bad
En toen heeft hij verbaasd rond gekeken.
Waar was nou zijn meisje toch henen
Ook de Pipa was plots'ling verdwenen
Hij zocht in 't gewoel
Zag ineens bij een stoel
Een sandaaltje en een stuk van haar beeneen.
Hij is naar die badstoel geloopen
Zag Papa met zijn oogen wijd open
Die had niet gerust
Maar het meisje gekust
Dat bij hem op zijn schoot was gekropen.
Papa schrok en zei: „lieve jongen
Dat kind voelt tot hulp zich gedrongen
Zij zocht in mijn jas
Waar 't knoopje toch was
Dat zoo juist uit mijn boord is gesprongen".
De moraal van dit versje die raad je
Ik tap nu uit een ernstiger vaatje
Neem nooit zoo'n kind mee
Naar een Pipa aan zee
Of denk eerst aan den bok en het blaadje.